| |
| |
| |
De heelal-spiegel
door Albert verwey.
Voorafspraak.
Zie in 't gefoelied glas: uw eigen wezen
Zult ge erin zien, maar zoo niet als gij meent.
Een nevelboom is 't? Die in loovers weent;
Waant vage lijn ge als hut en duin te lezen.
Dan zilvren zon die schuine stralen leent.
Als vrouw voor venster guld vizioen gerezen.
En 't landschap daagt: een bloementuin geprezen,
Om 't klein gezin dat zich daar 't avondt eent.
Nu stijgt ge op 't duin: van Holland veld en dorpen;
Maar stad en zee omcirklen d'horizon.
Een straling dan komt land en vormen slorpen:
Boven ons troont èen diamantne zon: -
't Heelal ontlaaid leit wijd opengeworpen:
Schouw scherp, of nu u zelf ge ook spieglen kon.
| |
| |
| |
I.
Onder de buiging van den duinweg schuilen
De landen in den vroegen voorjaarsdamp,
Zij liggen in de laagte en langs hun druilen
Heldert de zilvring die de onzichtbre Lamp
Doet filtren rond en boven onze hoofden;
Er is geen grensbre licht- en nevel-kamp,
Maar mengling van twee vloeistoffen die ruilen
Hun eigenschappen aan elkaar: geen schamp
Van licht, geen duisters in de diepre kuilen;
't Is of van hemelboom lichtnevels loofden.
Zoo wonen we onder hen, en onze huizen
En onze harten staan in stille huld,
Wel recht, want ook in ons geen stralen kruisen,
- De boom is mild voor wie hunne oogen doofden -
Geen nevels ook, want wij zijn vreê-vervuld;
En stilte is meer dan gloed die luid deed ruischen,
Dan gloed van liefde en damp van zonde en schuld.
| |
| |
| |
II.
In 't eerste licht dat nog door neevlen schijnt
Staan nu de huisjes en de velden helder,
Begin van kleur in 't groen is bloem-vermelder,
't Ver land leit licht van zilvren damp omdeind,
Bruide-gelaat door zilvren sluier hel-der
Dan als de dag er koel langshenen lijnt.
O zon, mijn Bruid, nu gij in neevlen kwijnt
Is bruidlijk 't licht van de aard en droom-ontwelder.
O zon, mijn Bruid, schrei nu uw schijnsel uit
In damp van tranen waar wij steeds in leven;
De landen liggen blank zonder geluid.
Wanneer zal iedren steel een bloem ontbeven,
Als uit het duin de hooge leeuwrik fluit,
En zonne-wolken stralend antwoord geven...
| |
| |
| |
III.
De zilvren nevels woeien even open
En wolkten: toen verscheen op 't eenzaam veld
Een blauwig huisje door een straal verheld,
'k Zag schuine lijsten langs dien gevel loopen
Saam boven een klein raampjen. En te doopen
In 't licht hing daar een hand, 't kozijn verstelt
Raam-oopning, blond hoofd in die lijst zich stelt,
En huis en hoofd van zon en goud bedropen...
En uitziende op die nevelzee dat gouden
Vizioen, alsof die vrouw haar wolken weidde,
Van hemelschapen gulden-vachtge schaar -
En ik zat stom. Mijn machtlooze armen wouden
Reiken dáárheen dat ze in haar licht mij leidde -
Stom voegden neevlen zacht zich naar elkaar.
| |
| |
| |
IV.
De bloemenvelden nu hun kleur doen prijken,
En 't vriendlijk huisje bloemt er middenin;
Aan haag en schaarsch geboomt is groen-begin,
En 't wiekt van duiven die daar nederstrijken;
En 'k merk, daar de daguren gaan en wijken,
Nu de een dan de ander van dat klein gezin:
Hij arbeidt buiten, zij werkt binnenin,
Soms komt om 't huisje een kinderkopje kijken.
Als de avond daalt ontmoet zij vóór de deur
Hem spa-geschouderd: om hen speelt het kind.
't Rood over 't duin doorgloeit de bloemenkleur,
Omgloeit het huisje en het gezin gloeit meê.
En zoo daar staande aanbrengt hun de avondwind
't Geruisch, achter de duinen, van de zee.
| |
| |
| |
V.
Naar alle zijden ligt nu als een tuin
Dit Holland met zijn bloemenvolk gronden,
Terwijl de heuvels lijdzaam langs hen blonden,
Hoeven-doorhoekt, van 't zilverzande duin.
En daar de wind me omspeelt op blinke-kruin
Zie 'k dorpen voor me en meen de stad gevonden,
En voel de zee me omgaande al 't land omronden,
En hoor de brekers storten steil en schuin.
En eindloos hoog welft zich de nieuwe hemel,
Die elk jaar komt met voorjaarszang en kleur,
En spel van zon en damp en wolkgewemel.
En altijd weer troon boven 't oud gebeur,
In nieuw verrukt zijn, op mijn hoogen schemel,
Ik, dichter, die mijn land het schoonst land keur.
| |
| |
| |
VI.
Onder den hemel ligt de wereld open,
Zeeën landen en steden zijn daarin;
Ik zie den diamantnen kogel loopen
Zijn baan en boog, in 't einde als aan 't begin
De onfeilbre: Menschgeest-spiegel, Zonnekogel.
Alle aardevormen sluimren daar: hun zin
En teekning die geen sterfling om kan koopen
Liggen onsterflijk in die zilvren rin -
Stil in hun klaarte en mist- en glans-omdropen
Draagt hen door de Eeuwigheid de Zonnevogel.
En meê door de Eeuwigheid draagt meê de Geest,
Zich in Hem spieglend, de eigen aardsche beelden,
Die daar van eeuwigheid in zijn geweest, -
Kogel en vogel met gespreiden vlogel! -
En wie in lijnen die het Licht doorspeelden
- Heelal! - of Menschengeest uw wezen leest,
Vindt eendre vormen weer en eendre weelden.
|
|