Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 6
(1900)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift–
[pagina 74]
| |
OntredderdGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 75]
| |
sterker doorvoelend den toestand, beseffend zijn ellendig bestaan, met in-eens scherp voor zich de visie van zijn verloopen bedeluiterlijk. Maar tegelijk zag hij, door zijn onhandig gedremmel aan de deur, dat maar eenige seconden duurde, de oogen op zich gevestigd, voelde hij daarbij vlijm het gevaar naderen de deur te worden gewezen, nog voor hij wat gevraagd had - en deze sensatie wekte snel zijn gewone driestheid weer op. In zijn gescheurde gummi-jas ritselend, kwam hij slakjes-gewijs, toch gedurfd, naar voren. Dat jas-geritsel werkte altijd op zijn ontmoedigdheid in, zooals zijige rokken illusioneert bij vrouwen, 't Gaf hem de op-wekkende gewaarwording van toch nog iets te zijn. Zonder er naar te kijken, zag hij zichzelf slank in de goede snit der jas, jas van eenig rijk heer, bij een kleerkoop voor een paar kwartjes gekocht - en die fijne snit waarmee hij zich niet al te erg schooier voelde, al was die gummi-jas dan ook een beetje scheurig, scherpte geheel in hem op de zoo weggezonken levenskracht. En nu als vanzelf ging puntig vooruit de hoekige, stoppelberuigde kin, ging naar voren ook de lip waarop een brok knevel plekte, kwam door zijn gesletenheid heen het stroeve, het strakke, waarmeê hij het aanzien kreeg van een gewezen militair, wat hem altijd hielp. Hij wist maar al te goed, dat je met een bedeltronie de deur gewezen wordt voor je nog goedschiks binnen bent; hield zich daarom kloek en strak. In zijn opgekromde wijde schoenen schoof hij nu toch wel flink naar voren, maakte los uit de ritseljas de harde, magerige peeshand, hield die bij het eerste tafeltje met een doosje lucifers, wipte de be-ruigde lip nog scherper naar voren, strekte de hand nog verder uit, vragerig met in de oogen een smeekuitdrukking van ‘toe geef me wat’, zonder het toch in woorden te zeggen. De mijnheer aan het soeplepelen, die hem had zien aan komen, keek niet op, snauwde: ‘ga weg,’ bleef met zijn lepel doorklikken in het bijna-leege bord. ‘Een doosie meneer, ik bin van morrege al van Rotterdam komme loope.’ | |
[pagina 76]
| |
‘Toe marcheer af, ga wegl’ In het soepbord bleef de mijnheer ijverig doorlepelen, de oogen erop, alsof hij ze erin wou laten vallen. Aan een tafeltje verder, een welgedaan man, behagelijk lekker in 't gevoel van welverzorgden, gaaf-zwarten baard, stak hem een cent toe, nog voor hij iets vroeg, het aangeboden doosje lucifers begenadigend terug wijzend. ‘Wie liet voor een cent zijn eetlust bederven - en je weet niet waar 't goed voor is;’ voor hun plezier doen ze het zeker niet, dacht hij. Aan de volgende tafeltjes gaven ze niets, keken zelfs niet op, of schudden van nee. Hij herhaalde, dat-ie 's morgens van Rotterdam was komen loopen, al om vier uur van de Schiekâ af. 't Hielp niet. Ze spraken met elkaar door, krassend met vork en mes over de borden, hompjes vleesch en aardappel naar binnen werkend. 't Bleef bij die ééne cent, de cent van den welgedanen man zoo gavelijk-kalm in den welverzorgden baard.
Aan 't laatste der tafeltjes bleef hij aanhouden, aandringen, ‘van morge al uit Rotterdam geloope,’ herhaalde hij smeeknederig. De bezoeker aan het na-tafelen, loom in zijn doezelkijken van ‘ik heb den tijd,’ zich vol voelend komen, luisterde vaag zonder dat het op hem insneed, zei toen, in een opwelling van wat te willen zeggen: ‘Uit Rotterdam? Da's ver hè? Woon je dan daar?’ ‘Nee. Ik woon niet.’ Een oogenblik stilte. Aan de andere tafels klikten de vorken, de lepels, nu meer hoorbaar. Een stukje geschilde appel glipte bij de meneer naar binnen, de mijnheer die even na-kauwde, erg lekker, toen weer vroeg, de mond nog in smakbeweging: ‘Zoo... en waar slaap je dan?’ ‘Nergens...’ Weer ging een schijfje appel over de lip van den heer naar binnen en er tusschen door kwam te gelijk de vraag: ‘Je moet toch ergens slapen, in een hooiberg of zoo?’ | |
[pagina 77]
| |
‘O, ja... soms ook wel in 't pelisieberoo?’ ‘O, ol’ zei de mijnheer, nu in-eens snugger de toestand begrijpend. ‘Als ik vijftien cent heb, neem ik een logementje, maar ik bin liever bij de polisie. Daar is 't zindelijk, begrijpt u, veel reiner!’ ‘Ja, ja, zei weer de mijnheer, bevestigend. Ja, ja!’ ‘Ziet u, ik bin nou heelemaal rein, enne...’ Tegelijk maakte hij een handbeweging naar zijn kraag om nader aan te duiden wat hij bedoelde. ‘Jawel,’ zei weer de andere, ‘en je kleeren, waar laat je die, ook soms bij de polisie?’ ‘Kleeren? die heb ik niet, alleen wat ik aan heb.’ ‘O,’ zei de mijnheer, die zich niet onprettig voelde bij zijn ondervraging. ‘Kleeren, da's ook maar last!’ ‘Ik ben zuiver, da's de hoofdzaak! Dat doe ik zelf,’ antwoordde hij nu snel, het spottende voelend, bemerkende dat zijn verhaal geen indruk maakte. ‘Ik zuiver mijn goed zelf, mijn ondergoed ziet u, ik bin chemicus.’ ‘Eil... chemicus?’ Hij keek nu met een blik van ‘je moet me zoo min niet aanzien’, zei weer: ‘'t gaat best, niks, niet zooveel zul-je bij me vinden, alles zuiver!’ Het laatste schijfje appel was nu van 't bord naar binnengewipt. Lip-smakkend bepeinsde de mijnheer een woord om er een eind aan te maken, vond dit niet zoo gauw, gaf hem, met een greep uit het vestzakje, drie centen. Hij zag het geld in zijn harde hand, trok die hand met een korte beweging terug, liet toen den arm op-waarts gaan, sloeg aan als een militair, de hand tegen zijn sjovele mijn-heeren-pet, bleef daarop wachten, de jas in ritseling. Hij wist wel, dat bij deze ondervraging geen werkelijke belangstelling gaande was, dat die mijnheer maar een beetje vroeg voor de leus, misschien zich wel amuseerde, maar wat kon hem dat schelen! Het was hem onverschillig. Nu ze hem aan de andere tafeltjes afsnauwden voelde hij dit gepraat als een steunpunt. Hij wilde wel weg, maar als | |
[pagina 78]
| |
weer wat mijnheer geworden, bleef hij. Als je wat vertelt ben-je geen gewoon bedelaar - en tegenover die anderen zou hij dat nu eens laten zien. Niet dadelijk gaan als je de centen hebt, zei hij zichzelf; de gluur-oogen van de lui gaan dan spottend door je jas heen. Dat voel-je. Of je het voelt, en dat maak-je slap bij anderen. Hij zou eens laten hooren dat hij zijn fransch en duitsch kende, overal gereisd had, lang niet de geringste, o, zoo, en ook een goed werkman, asjeblief! Die vent hoorde hem uit, nou goed, laat-ie dat maar doen! Hij kreeg er tenminste wat mee - en zou wel zorgen, dat-ie niet het slechtste vertelde. Je verkoopt eigenlijk je waar. Er zijn wel die verhalen erover schrijven, en op die manier weer geld er uitslaan. Laatst had-ie nog van iemand een rijksdaalder gehad, maar dan moest-ie ook alles vertellen, zijn heele leven. Nou, hij had er wat op los verteld. Got-zal-ze kraken, wat had-ie gelogen! Als-ie nou es kon lezen, hoe mooi dat alles geworden was? Gek toch, hoe een mensch zijn eigen leven opfleurt en bespot, het nog erger maakt dan het al is. Als je eigen ellende vertelt, is het of die ellende niet van je zelf is, of het een ander aangaat. Terwijl hij daar nog stond met de drie centen in zijn handen, hadden zich al die brokken van meditaties met over-elkaar-tuimelende radheid bij hem opgedrongen, in minder dan enkele seconden, als een nagebleven sentiment van vaak gehouden be-redeneering, waarmee hij zijn onnut gepraat, dat hem vaak in moeielijkheden had gebracht, zocht goed te maken. Hij zou eigenlijk wel weg willen, maar hij merkte nu, dat ze van de andere tafeltjes naar hem keken en dat maakte hem toch twijfelend. Hij bette zijn rood-doorloopen oogen, begon weer over die chemische zuiverij, zei dat hij een goed werkman was, maar de omstandigheden, zie je, de omstandigheden. De mijnheer in zijn behagelijkheid van goed gedineerd te hebben, zat hem steeds aan te staren, vragend. De man, met de drie gekregen centen nog in de hand, begreep dat hij wat zeggen moest. Zijn jas ritselde hem op. Hij ging er nu eerst recht goed voor staan, roddelde zijn gewone relaas. | |
[pagina 79]
| |
Hij kwam er telkens op terug, dat-ie zoo'n extra fijne zilversmid was ‘vernikkelen en verzilveren kon-ie als niet een, heel wat beter dan die er zich voor uitgeven, maar werk krijgen ho-maar!’ Dat kwam door de Europeesche crisis, zei hij. In Amerika hadden ze al 't goud en daarom was 't zilver niks meer waard. Als-ie maar geld had voor Amerika, dan was-ie uit den brand. Daar verdienen ze eerst geld! Hier, het zou wat... loopt alles leeg! Maar je komt er niet zoo gemakkelijk. Daar heb je spiezen voor noodig - en dat is 't hem juist! Vroeger namen ze je nog wel eens mee als stoker of tremmer, maar daar behoef je ook niet meer om te komen. Laatst had-ie T nog eens geprobeerd, maar mis hoor! Terwijl hij nog bezig was zichzelf op te hemelen, die mijnheer uit te leggen over die Europeesche crisis, wat die mijnheer maar niet begrijpen kon, kwam de kastelein op hem af, zei ruw en schetterig: ‘Zeg 'eris, als je klaar bent met dat geklets, ruk dan uit, hè!’ Gewoon verjaagd te worden, in het bewuste weten niet te mogen bedelen, zweeg hij dadelijk, keek voor zich neer als een dief op heeterdaad betrapt. Midden in zijn opkammerij sloeg hem dit als hagelsteenen tegen vensterruiten slaan. Het verdoofde hem - en in die verdooving bleef hij staan, als aan den grond vast. ‘Kom, hoepel nou op. 't Heeft toch lang genoeg geduurd’, zei de waard nog eens, nu heftiger, meer meenens. Hij grimde grijnzend, schokte brutaal met zijn schouders, narde verachtelijk met een blik van ‘kijk wat 'n left’ liet toen dadelijk de oogen weer zakken, als bedacht hij zich. De kastelein maakte een ongeduldige beweging, duwde hem bijna. Hij keek nog even op met oogen fel van haat, het ooggedreig van iemand die zegt ‘wat let me kerel of je bent d'er geweest’, waarop die oogen weer dadelijk afgleden, als levenloos. Onderwerping, haat en weer onderwerping, zij kwamen in een tel. Schouderophalend als tegen iemand die men geen | |
[pagina 80]
| |
verweer waardig keurt, draaide hij zich om, sprak geen woord, schoof weg. Maar hij had geheel het gevoel van een hond, die geschopt wordt, wel weet dat hij onmachtig is, niets terug kan doen. In het portaal, waar hij zijn ontstoken oogen, die hem pijnlijk priemden, nog even bette, sprong venijnig tegen hem het keffertje van den kastelein. Hij was minder dan zoo'n mormel. De hond die zich deel voelt van het gezin, kefte heftiglijk tegen den verjaagden landlooper, die grauw van ergernis ritselde, ganschelijk ritselde in zijn scheurige jas. In het koffiehuis lachten ze nog na om het grappige van het geval.
Zich op-richtend in zijn gummi-jas als wou hij zichzelf zeggen, dat het hem niet aanging, de pijnlijke oogen weer bettend, slofschuivend eerst nog achterwaarts in zijn opgewrongen schoenen, bleef hij strak staan, toen de deur voor hem dichtklapte, bijna tegen hem aan. De hond, die met hem meê was buiten, bleef doorkeffen, klein, kwaadaardiglijk. Voor zijn bijna niet-ziende oogen door de felheid van licht, nu hij uit de gedempte zaal op de schaterstraat stond, sloeg en zwiepten hem voorbij als in een wilden wervelwind: de rammelende wagens bonkend over de keien, het paard-getrap, de op-zweepende koetsiers, de drukbewegende, haasthebbende menschen, de lichtschichten van zon, valschelijk glemerend door het stratenstof, al het geslier en geraas van een volle stad, waartusschen hij nu stond als een eenzame, een uitgeworpene, het afval gelijk. De raaskracht van die straat overschalde zijn ooren, brieschte hem weer op tot machtelooze woede.
Heftig voelde hij nu wat hij al zoolang had geweten, maar waaraan hij niet wilde toegeven, de ondragelijkheid van zijn bestaan, een leven zonder kansen van beter, een dag-aan-dag zich voortslepen zonder te weten hoe te leven, zonder bij benadering te zeggen waar hij 's avonds kon slapen. Natuurlijk, hij was een uitgetrapte, een uitgestootene, en die hebben niets | |
[pagina 81]
| |
te eischen. Hij had zijn eigen leven vernietigd. Jawel! Maar was hij het dan alleen? Deden anderen nooit iets in opwinding? Een gemeene leugen was dat. Een mensch is een mensch. Niemand is zichzelf altijd meester. Het komt maar aan op het toeval, dat je rustig laat leven, of je voorgoed een duw geeft naar onderen. Had er toevallig die beitel niet gelegen dan had hij 't met zijn handen gedaan - en 't was onschuldig afgeloopen. Nu heette het een gewelddadige aanranding, een moordaanslag, en acht jaar hadden ze hem daarvoor gegeven. Veel te goed was die kerel eraf gekomen. Een paar bulten en schrammen, een paar weken ziek-wezen, dat was alles! Maar hij had er acht jaar voor moeten bloeden. Acht jaar in het groote hotel opgesloten, zeg dat moet je niet uitvlakken! Dat doet je geen goed. Had die kerel zijn baas hem niet gesard, hem uitgemaakt? Zoo'n kwajongen! En ze hadden hem alleen gestraft - dat noemen ze dan recht. 't Is wel gemakkelijk te zeggen: ga maar werken! Als je eenmaal achter slot hebt gezeten, wil niemand je meer hebben. Ga maar werken, als je geen werk kunt krijgen! Dadelijk, toen hij uit de gevangenis kwam, had hij 't al gevoeld, al wou hij er niet aan toegeven. O, 't was wel waar, wat ze in de gevangenis schimpend zeien: eer gaat een kemel door het oog van een naald dan een boef weer terecht komt tusschen de menschen. Of zij gelijk hadden!
Hij liep al maar door, met zijn eigen wilde gedachten vereenzaamd, alleenig tusschen het drukke straatgewoel rondom hem. Als hij nu maar vijf cent had dan kon hij wat uitrusten in een café. Dat zou hem weer opknappen; zoo'n tikkertje maakt een heel ander mensch van je. Ze weten niet wat zoo'n glaasje doet! Maar hij hoefde de centen niet te tellen: hij had er maar vier - en daar kun je niet mee terecht. Eerst moest hij dus zien er één bij te krijgen. Jawel, als je vraagt sturen ze je naar de Schans en als je niet vraagt krijg je niks. En ze letten op je, got-ja, 't was toch ook waar, hij stond opgeschreven als een boef en daar | |
[pagina 82]
| |
moesten de menschen voorzichtig meê zijn. Je kunt nooit weten wat zoo'n man doet! Als-die op de schans zit, ben-je 't zekerst van hem. Waarachtig ze hadden gelijk. Hij een boef, en gevaarlijk? Nee-hoor, als je geschochten bent, behoef je niet te probeeren dingetjes uit te halen die niet heel in den haak zijn. Ze hebben je dadelijk is de smiesen. Je staat met rood krijt aangestreept, 't Is of ze op je gezicht kunnen lezen als je in 't groote hotel gelogeerd hebt. Ze verjagen je overal. De verbittering van zooeven, toen de kastelein hem zoo grof eruit gezet had, en die onder het loopen een weinig verdoofde, vlamde nu weer op, in felle mate. Het werd nu heftiger in hem, borrelend-heftig, en met die heftigheid ging hij al harder loopen, zonder het zelf te weten, vele straten af, zich aldoor opwindend. Maar op-eens merkte hij, dat hij zichzelf voor 't hoofd liep te slaan, dat-ie woest-vreemde bewegingen maakte. Hij merkte nu ook, dat de menschen bleven staan, naar hem keken, en instinktmatig hield hij zich in, dwong zich stijf tot kalmte, liep door, zonder om-kijken, alsof het hem niet aanging, in angstige beroering, dat er een relletje van zou komen. Hij zwenkte kort een hoek om, ‘nu tcoh uit het gezicht’, liep nog een straat om, sloeg weer een hoek om, was in een smalle laan, tusschen het groen. Het viel nog al meê; ze maakten geen jacht. Gelukkig, het bleef bij kijken. Nu een weinig ontspannen liet hij, een eind verder, zich op een bank neerglijden. Maar, een oogenblik later, stond hij weer op. 't Was of de jacht er nog inzat. Hij liep nu weer stadwaarts, als bevreesd voor het stille-eenzame van de laan. ‘Wat dom van hem zich zoo aan te stellen!’ Op die manier loop je er zelf in, kom je zonder het te weten achter het slot. Daar is maar weinig voor noodig. Ze hebben dadelijk vat op je. Hij begon nu wat zachter te loopen, zijn gedachten te regelen. 't Was zichzelf maar schrik aanjagen, hij had toch niets gedaan. Nu ja, gedaan of niet gedaan. Ze pikken je in, nemen je als landlooper. | |
[pagina 83]
| |
Hij kwam nu aan de Vijverberg, liet zich andermaal op een bank neerzakken.
In 't eerst, alsof de moeheid en de gejaagdheid hem nog suggereerden, keek hij niet op. De oogen aldoor naar den zwarten grond, zag hij de menschen langs zijn pijnlijke oogen strijken, als zwarte vlekken. Hij was nu wat blij, dat-ie 't ontloopen was. Wat heb-je aan die onnoodige herrie. 't Is er ook eigenlijk veel te mooi weêr voor, gotja, wat is 't mooi weêr! Wat kon hem de heele rommel, de heele wereld schelen! Zijn gedachtenloop onderging een zachtere gewaarwording door het huivende groen der boomen, dat over hem kalmeerend wuifde, alsof een koele hand zachtelijk op hem werd gelegd. Den Haag was toch wel een mooie stad, zoo ruim, zoo breed aangelegd, heel anders dan Rotterdam met al dat gesjouw. Al had-ie geen centen, 't was hier toch rustig. Wat zit-je hier fijn, aan dat breede, stille water. Water is toch altijd mooi, zoo aantrekkend alsof het vol geheimen ligt. Het leven is nog zoo kwaad niet, maar je moet er centen bij hebben. Nou, die had hij nu niet! Sakkerju, nee, die had-ie heelemaal niet. Als-ie die had, zat hij hier niet. Hij keek weer naar 't water. Leuk toch, zoo'n eilandje midden in 't water. Als-ie daar nu eens kon wonen? Wonen? Om zijn eigen naiefheid moest hij lachen; hij woonde toch heelemaal niet. Maar de lucht was ook zóó.... drommels.... nou ja, hoe moest-je 't zeggen, zoo lodderig, zóó om te soezen.
Hij kwam geleidelijk onder den indruk van 't weêr, van de warmte, die luw aanwoei. Hij zag het water, opspiegelend als vrouwenoogen, het huivend groen er boven, zacht-waaierend als zware lokken, en het witte waas in de lucht verzilverde zich voor zijn blikken. Nee, je kon zeggen wat je wou, maar Holland is niet leelijk, die luchten vooral niet. De schilders hebben het er altijd over. Jawel. Het kan anders verdoemelijk leelijk doen ook, dat weêr. Zoo'n grauw-zwarte bui, nou, daar moet je schilder voor wezen om dat ook al mooi | |
[pagina 84]
| |
te vinden! En als je maag leeg is en 't regent gluiperig en striemerig, of 't waait zoo helschgemeen en je hebt geen onderdak, vind dan zoo'n lucht maar eens mooi? Dat gaat alles gemakkelijk als je volop te eten hebt! Maar, nu was het toch wel mooi, dat wit en dat blauw, waarin je 't blauw eigenlijk niet meer ziet, alleen 't weeke wit, dat erover heen is gevloeid, zoo week als was, met wolkjes als eilanden. Jé-jé, nu werd hij zelf week. Nee, dat was toch wel komisch, dat hij week werd, notabene hij, die ze verjaagden nog erger dan een hond. Hij keek nu weer op naar de boomen. Donker toch dat boomengroen, zoo zwaar, zoo droefgeestig. Hoe was dat ook? Hij kon er geen vergelijking voor vinden; net lokken op oude portretten om er de deftigheid aan te geven. En nu vanzelf, zonder dat hij 't wilde, kwam het gif weer in hem opschieten, verdronk zijn gevoel in sarcasme. O ja, zeker, het leven was prachtig, prachtig als je er tegen aankijkt en er niet in behoeft te zijn. Nou zeg, die ouwe naast hem, die heeft het ook niet te breed met al zijn gelatenheid. Hij zit in elkaar als een ouwe meelzak. Waarover zou die nu wel denken? Over zijn doodkist? 't Is gek, dat rijk en arm daar zoo weinig meê te maken willen hebben. Best mogelijk dat hij er niet eens een kreeg. 't Kon hem ook niet schelen. Als 't zoover komt, todden ze hem wel weg.... Als hij nu 't geld van die kist eens had, en dan er een bestellen, zelf uitzoeken. Dat denkbeeld vond hij dol-grappig. 't Is zoo'n slecht idee nog niet in je doodkist te slapen. Vroeger zou-ie zoo iets afschuwelijk gevonden hebben, nu kwam bij die gedachte iets in hem van behagelijke grappigheid en ook wat van lange rust, maar dat toch wel in de vage verte. In een doodkist slaap je minstens zoo goed als op een brits. Dan had-je een plek voor je zelf, waar je kon liggen als je moe werd. In zijn gedachten zag hij nu een groot huis met doodkisten, de een naast de ander gestapeld, geheele rijen waar ieder 's avonds kwam slapen, ieder in zijn eigen kist. Hij zag het heelemaal niet griezelig. Dat kwam zeker omdat over de kisten | |
[pagina 85]
| |
geen zwarte kleeden hingen. Welk verschil is er ook of je naast elkaar ligt in het gras of in een kist? Als je dan dood gaat hebben ze weinig werk met je. Ze behoeven het ding alleen maar dicht te spijkeren en je in den grond te laten zakken. Het kerkhof was natuurlijk dichtebij, zooals vroeger naast de kerk. Heelemaal geen moeite zóó. 't Zou toch een gerustheid zijn precies te weten waar je s'avonds kunt gaan liggen, alle avonden op dezelfde plek. Maar toen viel het hem in, dat hij niet elken avond in dezelfde stad was, dat hij rondbedelde en met een toch wel sarcastisch trekken om zijn lippen, kwam hij tot de werkelijkheid terug, viel zijn droombeeld uit elkaar. 't Is gek zooals een mensch fantaseeren kan. Maar 't was er dan ook net weêr voor. Loom en soezerig wer-je ervan, 't Moest altijd mooi weer zijn. O, o, niet te hard schreeuwen over 't mooie weêr, dan blijft het niet. Zie-je, 't begint al te veranderen. Nou ja, dat ben je in ons land te wachten. Daar moet je niet op letten, je went eraan, zoo goed als aan alles. Hoe kan zoo'n lucht in-eens betrekken? Waar al die wolken vandaan komen? Da's lastig als het regenen gaat, want dan moest-ie schuilen. Maar 't loopt wel los; er zit nog al jacht achter. Dan drijft 't wel over. Ja, dat doet het wel!
Nu in de werkelijkheid terug, keek hij naar de menschen, die hem passeerden. Wat was dat alles piet-luttig! Zie daar nou eens dat mijnheertje met zijn slobkousen. Plezier kreeg je zoo'n enkele-lat midden door te breken. De eene heeft niet eens een behoorlijke broek, en die vent weet niet wat hij voor gekheid moet uithalen. Dat was toch maar nonsens, zoo als een paljas rònd te loopen, de handen fijn in handschoenen, om je hals een boord dat je niet bewegen kunt, hoe was 't gos mogelijk? En dan 't gekakel van de dames. Waar die het altijd over hebben? Zouën die nooit uitgepraat zijn? Hij sprak nooit als 't niet noodig was of een tikje op had. Nou ja, dan weet je niet precies wat je doet. Maar soms deed hij het toch ook. Dat doorslaan is voor een enkele keer | |
[pagina 86]
| |
wel prettig. Een tikkertje? Als hij er nu maar eentje had, hier onder de boomen, dat zou fijntjes wezen! Maar, natuurlijk, dat kan niet. Stel-je voor dat ze met een wagentje rondrijden en dan vragen of je een borrel wilt drinken, hier op de bank. Waarom ook niet? Waarom zijn ze toch zóó tegen den drank? De menschen weten bij lange niet wat voor goeds in een borrel zit. 't Is eigenlijk het eenige wat een arm mensch in zijn leven heeft. Maar door deze verbeeldingen heen kwam nu flitsen de herinnering over het gebeurde van straks. Hij zag weer het restaurant met die etende lepelende menschen erin, zag ook die vlegel van een kastelein die hem verjoeg. Waarom? Als ieder een cent gaf, zou niemand daar minder door worden. Maar ze trappen je d'er liever uit. Natuurlijk, ze zeggen, je bent een boef, een schooier, een landlooper, en die moet je niet steunen. Natuurlijk! En wie waren het, die het zeiën? Van een mijnheer kun-je dat nog half verdragen, maar de menschen van zoo'n restaurant die behoeven je zeker niet af te snauwen. Het benne toch maar gewone lui, al hebbe ze ook een hoedje op en een bleekveld voor. Zooveel beter zijn die er ook niet aan toe dan een ander.
Vanzelf dook nu in hem op de eigen toestand. 't Was toch wel belabberd, zoo'n leven. Wat had-ie al niet meegemaakt? Br.! Maar, daar nou niet over denke! Wat geeft het. Je brengt je zelf overstuur. Liever kijken naar de boomen of naar die gek-aangedrilde dames! Als-ie ereens zoo een aansprak; 't gaat beter van een stad dan van een dorp. Maar, nee, niet doen, verstandig wezen, ouwe jongen! Als je dat doet wor-je opgepikt, heel fijntjes, naar de schans. Daar is 't altijd nog vroeg genoeg voor. Daar hoef-je nou niet zoo op gesteld te wezen. Dan nog net zoo lief naar de gevangenis. Want daar heb-je de kost voor het kauwen. Wat zeg-je ervan? Nee, dat hebben ze nog zoo slecht niet ingericht, dat je daar nog altijd heen kunt. Watblief? 't Is in elk geval nog een uitkomst. Hij moest zelf lachen om die galgenredeneering, werd in | |
[pagina 87]
| |
zijn denken nu opgewekt. De gedachten en herinneringen wat losgelaten kwamen zich van vele zijden zich in zijn bespiegeling mengen. Gotja, je moet het leven maar nemen zoo het is. D'er waren nog die veel slechter eraan toe zijn. Als je met je eigen leed spot, wordt dat leed eerst je eigen, 't Is heelmaal van je zelf, en je mag er mêe doen wat je wilt. Nu, in die beredeneering, ging hij zijn verleden uitelkaar rafelen, heel zijn verloopen leven doorschouwen tot in de naakte dorheid. Maar, 't ging toch niet van harte. Hoe je je zelf ook grappig beredeneert, als je geen cent op zak hebt is het kulkoek. ‘Als hij nu die centjes nog eens had, waarmee hij uit de gevangenis kwam, maar och, als hij die had zou 't gaan als toen’. Nee, hij zou nu toch wel verstandiger zijn. Verstandiger? Wat is verstandig? Kool op soep. Je weet nooit wat goed en wat niet goed is. Had hij niet hard gewerkt, gewerkt van 's morgens tot 's nachts? Nou ja, een enkele halve dag had hij er wel eens uitgebroken, ‘maar door de bank gerekend,’ was dat zoo erg niet. Er waren die heelwat minder werkten dan hij had gedaan. Natuurlijk, als-ie in plaats van zijn eigen geld eraan te wagen, naar een fabriek was gegaan, zou 't beter geweest zijn. Dan had-ie misschien zijn geld nog. Waarom het ook weer niet op een fabriek geprobeerd? Nou ja, wat een vraag? Dat wist-ie toch wel. Hij was heelemaal niet geschikt meer voor de fabriek, ze zouën hem waarschijnlijk daar ook niet genomen hebben. Maar wie kon ook weten, toen hij voor zichzelf begon dat het zilvergerij zoo achteruit zou loopen, dat er nou niks meer aan te verdienen is? Wat ging het anders in 't begin goed! Gewoon prachtig ging'et. Als-ie drie dagen werkte, verdiende-ie al voor de heele week. Of die bazen er ook een slaatje uithalen? Hij had niet eens drie volle dagen noodig. 't Waren, wel gezegd, niet meer dan halve dagen. Natuurlijk, kwam er ook wel eens een tegenvallertje. Natuurlijk, waar gebeurt dat niet - en dat zet je 't meest achteruit. Laatst nog, nee dat was nu al weer drie jaar geleden, toen-ie zes week ziek was geweest. Sakkerju, dat had hem een knauw gegeven. Een paar weken | |
[pagina 88]
| |
niet verdienen, zet je een half jaar achteruit. Daar kun-je niet tegen besommen. Op een fabriek, ook bij een baas, heb je nog kans, dat je half-uitbetaald wordt, maar als je voor je zelf prutst moet-je maar zien er te komen. Dat is het lamme er van. Maar wat geeft het nou om over al die dingen te denken? Als-ie nou dat geld van zijn uitgaankas nog had? Nou ja, wat dan? Ook al soep! Maar de herinneringen en verwachtingen, die hij gekweekt en gekoesterd had in zijn cel en die niet verwezenlijkt waren, kwamen nu in dat oogenblik in wilden chaos opdringen, overmeesterden hem, zooals ze zoo altijd tot hem kwamen, als hij zich slap en moedeloos gevoelde, de werkelijkheid daardoor terugweek. Hij probeeerde ze eerst nog terug te houden, half onwillig, omdat het niet gaf, maar toch al met een onbestemde voorliefde er aan toegevend. Wat had-hij eraan? Niks, zei hij zichzelf nog eens. Maar het baatte niet. Ze kwamen telkens weer terug, soms langs een sluipweg, maar ze kwamen. Om er zich tegen in te zetten keek hij naar de menschen, die zoo welgedaan slenterden, alsof er geen zorgen, geen armoede in de wereld bestaanbaar is, en terwijl hij daarnaar keek, kwamen vanzelf die gedachten, vlochten zich de herinneringen er weer in, dacht hij ook weer aan die lamme vlerk van een kastelein. Hij voelde nu weer het zwiepende ervan, toen hij als een schurftige buiten de deur werd gejaagd, met dat keffende kreng van een hond achter zich, terwijl de karren, de wagens hem voorbij rosten, de menschen in vaart langs hem voortstuwend, bang een minuut verloren te laten gaan in hun bestaan. En nu nog eens terugdringend het plaagbeeld dat opspookte om zijn rood-doorvloeiende oogen, kwamen vanzelf de andere herinneringen, niet meer tegengehouden of afgeleid, hem bestormen. Als-ie meer geld had, dan zou-ie weer kunnen doen als toen. Wat had niet gewerkt, asjeblieft voor zes! Als-ie daar aan dacht, hoe hij het zilverdraad trok tot ruige krabben, hoe vlug hij zeeuwsche knoopen wist te vlechten, soldeeren, zoo allemaal van dat verkoopbare werk! Zelfs, als-ie toen | |
[pagina 89]
| |
onder de vlam zat, ging het nog goed. Onder de vlam-zitten, daar kon-ie anders niet te best tegen, dan kwam weer die op-vlieging naar 't hoofd, zooals het toen ook was gebeurd. Maar als je voor je zelf werkt denk-je daar gelukkig niet aan, zit-je maar te reppen en te jachten om het af te krijgen. En je zingt er zelf bij. Doe dat eens op een fabriek; ze zien je aankomen! En wat ging alles gauw van de hand; 't verkoopen ging soms gauwer nog dan het maken. De menschen houen wel van een koopie. Dan benne er altijd, die erin vliegen. Nee - maar, wat had-ie ze laten bloeden, nog duurder dan de winkels was-ie wel geweest! Hoe is 't gosmogelijk vijf en veertig stuivers voor een stelletje, wat je overal voor twee gulden koopt. Nou, daar kun je nog eens een ‘taaien’ opnemen. Dat schiet er wel bij over. Zijn gezicht glansde op van genot toen hij nadacht, hoe hij ze vroeger wel beduveld had. Nou was dat gedaan, je hoeft er niet meer aan te denken. Ze dingen je het hart uit het lijf, durven een prijs bieden, waarvoor je het zilver niet kunt inkoopen. ‘Nee, een cent de makke is d'er niet te halen’. Got wat moest-ie in 't laatst al niet doen. Je voordeel zit erin eerst een partij klaar maken en dan ermeê opweg, tot je alles weer kwijt bent. Maar als je geld krap is, kun je niet veel in voorraad maken, moet je elk stukje dadelijk van de hand doen. Anders hè-je niet te eten. Het marchandeeren langs de straat is duur, je komt natuurlijk het meest in de kroegen. Dat kost heel wat, maar je maakt dan ook er de beste zaken. Asjeblief of-je!
Er kwam nu over hem een wervelvisioen van dat schacherwerken, hoe hij de lui beet nam, nu eens deed of hij die dingen zelf had gekocht voor een koopie, of zei dat hij zelf erin was gevlogen en nu met schâ wou verkoopen, dan weer, dat hij opkooper was uit een failliete boedel, zie-je, of met verdachte bewegingen zoowat te kennen gaf, dat het geflescht spul was. En de menschen willen dat wel, al zijn ze nog zoo vroom. Ze vragen niet hoe je d'er aankomt. | |
[pagina 90]
| |
Hij grinnikte in zijn bank-eenzaamheid om al die vindingrijkheid, smakte met de tong, nu weer proevend de vele borrels, die er bij werden gedronken. Jenever is de pest, zeggen ze. Och wat! Het maakt je plezierig als het voor den wind gaat, nou ja ook narrig als het tegenslaat. Dat is het pesterige ervan. Maar, om je op te kikkeren heb je toch wel eens een glaasje noodig, je haalt er dat met gemak uit. Want je hebt veel meer durf. 't Is of je ook beter kunt babbelen, je laat je zoo gemakkelijk niet wegdringen. De aanhouder wint, zie-je! Aanhouden, dat moet-je bij die dingen. Anders ben je geen koopman. Jee-jee, wat waren hem vaak dingen gelukt, die hij nuchter nooit zou gedaan hebben. De jenever scherpt je op, geeft vlugheid van begrip, geeft eigenlijk van alles. Nou, wat zou-d-ie zich nu eens graag willen bezuipen, zoo echt vol-op. Maar niet in de kroeg. Dan ken-je je zelf niet, en flap er soms uit wat je later moet bezuren. Nee, stiekem, in je logement, en dan een flesch bij je: klok, klok, klok! En dan ertegen spreken als tegen een kind, en dan weer drinken in kleine teugjes, heele kleine teugjes om te proeven of er knoopen in zitten, er zoo echt van genieten, de hals afvegend met je mouw, en met de hand na. De rest meê naar bed.... en dan den volgenden morgen het katterig gezicht als je wakker wordt, heelemaal beroerd, lamgeslagen of ze met een eind hout op je falie zijn geweest, of je lenden gebroken zijn. Wat had-ie hem dat vroeger vaak geleverd, vooral als die wilde drift in hem opkwam, het gevoel iets te moeten breken, waarmeê je natuurlijk weer in de gevangenis kwam, Och ja, je hebt dan wel je zakken leeg en je hoofd leeg en je maag leeg en een misselijke smaak in je mond, maar je weet in elk geval, als je thuis drinkt, dat je buiten schot blijft. Jenever helpt altijd je muizenissen uit je hoofd. Dat geeft eens een goede schoonmaak; je overwint eigenlijk je zelf op je eigen pestilentie. Daar hebben de zemelknoopers die zoo op de jenever schelden nou totaal geen benul van! Maar, ho! als je weer aan den slag moet. Dan begrijp je niet hoe je hoofd staat, snap je maar niet waar je geld gebleven is. En als je eenmaal voor goed de smaak weer | |
[pagina 91]
| |
beet hebt, blijf je gewoonlijk aan den gang. Je verkoopt dan voor een krats je negotie - en later herinner je er geen sikkepit meer van. Nee, het zuipen is toch verkeerd. Je komt er meê op zwart zaad. Want, als je weer aan 't werk wilt, heb je natuurlijk geen cent om draad te koopen. Dan moet je soebatten om wat op de pof te krijgen. Eerst geven ze je nog wel op de beer, maar later, ho maar, eerst centjes! Nou, dan moet je wel naar oome Jan, en daar kom je eerst goed meê in 't labyrinth. Want, ze geven er hoe langer hoe minder. In de lommerd, daar zijn het ook schooiers! Je hebt er maar weinig in te brengen. Ze zeggen zooveel krijg je, en meer niet. En dan heb je niks te zeggen; alsof een jas of broek in één week tien stuivers minder kan worden? Nou, op 't laatst kun-je natuurlijk geen draad meer koopen, breng je ook je gereedschap naar ‘oome Jan’, moet je wel met andere rommel beginnen te venten. Je moet toch wat verdienen. Die fabrieken zijn ook de grootste pest. Zij verkoopen soms het goed nog goedkooper dan je de draad kunt inkoopen. Eigenlijk kan-je ook beter gemaakt goed verkoopen dan 't zelf maken. Dat kan je! Neergeploft uit zijn fantasiën zuchtte hij bij deze gedachte, die als een vale veeg over hem terugbracht de visie van zijn al-meer neerzakkend leven. Eerst nog snuisterijen, toen kramerijen, bazargoed, belletjes van drie cent het stel inkoop, - daarna spelden, zeep, dingen van nog kleiner, geringer van inkoop, eindelijk lucifers, bedelen. Jawel, zoo was het...
* * *
De zon, onmerkbaar weggegleden, nog even met een onmachtige schaterlach, een valsch-glimmende gloed, betintte nu droevig-zwaar de lengte der Vijverberg. Al spaarzamer gingen de menschen onder het geboomte, dat als zware vracht het licht tot schemerdonkerte neerdrukte. Het water lag zwak te ribbelen, onzichtbaar naar welken kant het vloeide, bijna zoo stil gelijk een poel. Als een groote geheimende zwaan spreidde het eilandje er zich in het midden, de enkele boomen erop als groote opslaande vlerken. | |
[pagina 92]
| |
Hij moest nu nog eens lachen om zijn idiote bespiegeling van straks om te willen wonen op dat eilandje. Bij de aantappelende donkerte, die nu toch wel merkbaar neerstreek, zooals een groote vogel met reuzevlerken, die zachtjes, heel zachtjes met die zwarte vlerken daalt, onmerkbaar zachtjes, maar toch daalt, voelde hij op hem neerstrijken een klemmendzwarte weemoed, het gevoel van donkerte om hem, waarbij de breede heerweg achter hem, geheimend verbreedde, van hem week, en weêr op hem af kwam. Hij geraakte in een soesel van heen en weer getrokken te worden. En hoewel zijn oogen minder pijn deden door de weldadige schemer, die langzaam kwam, zoo zag hij nu toch alles zwart. Maar, op-eens, als een laatste krater striemde op aan 't westen de reflex der zonnevlammen, die uitgegloeid in flauwig rood, het luchtruim oververfde. En bij die weggezonken krater, waarvan de glansen vaagdelijk doofden, kwam als reactie zijn bewustkracht weer. Waarover zeurde hij toch? Lucifers, bedelen? nou ja, 't was niet als in een paleis wonen, maar zoo erg toch ook niet. Lucifers? Het was gemakkelijk, voor vier-en-een-halve cent heb-je een heel pak, Got, met een pak doe-je veertien dagen, soms wel langer. Want, het spreekt, ze nemen geen lucifers aan; dat doet alleen een heel-enkele. Ze geven je het geld maar zóó, omdat ze toch wel weten waarom het je te doen is. Je hoeft er niet voor te werken, en heel weinig bij te preuvelen. 't Gaat van zelf, of het gaat niet - en bang dat je waar afgestolen wordt, behoef je ook niet te wezen. Met de Zeewsche knoopen vroeger, moest hij aldoor opletten, met twee paar oogen, kijken van voren en naar achteren tegelijk. Alleen dien je met die lucifers op te passen voor de politie. Die beschouwen het als landlooperij - en op een gegeven oogenblik nemen ze je en ga-je naar de Schans. Als ze een pik op je hebben, ontloop je het niet. Heb je geen onderdak, kom je telkens bij hun terecht - en zoo moet je wel van de eene plaats naar de andere trekken, kun je nergens lang blijven, anders loop je in de gaten, word je ze te lastig. Ze denken maar dat bedelen gemakkelijk is, kè-je denken. | |
[pagina 93]
| |
Je hebt evengoed je foefjes noodig als voor iets anders, en 't lamste is, dat de menschen die foefjes toch kennen. Als je denkt een heele fijne te hebben uitgedacht, lukt het juustement niet. Maar nu drupte het weer vagelijk op neer, dat het toch zoo erg niet was. Wat had hij noodig? Een stuk brood, hier en daar een hap eten, 's nachts in een hooiberg, en als 't niet anders kon, in de stad bij de polisie. Alleen je moet daar voor tien uur binnen zijn en je mag er niet dronken aankomen. Wat zeg-je me daarvan? Dat leventje kon nog wel, als ze hem maar niet onnoodig afsnauwden, de koffiehuizen uitjoegen. Dan kreeg hij weer die aanvlieging naar het hoofd, dat klemmend gevoel alsof er een molensteen op lag te wentelen. Dan was-ie tot in alles in staat. Waarom hem af te jakkeren, zooals men een hond niet eens doet. Zoo'n kerel zou hij kunnen worgen, zoo in eenen, met een greep van zijn pezige handen, hem dan toeknijpen de strot tot-ie blauwde, hem reutelend neerkwakken. Maar a bah! zoo'n vent was 't niet waard om er twintig jaar voor achter slot te gaan. Nee, dan nog liever een flinke slag slaan, zoo ineens. Maar dat gaat ook zoo gemakkelijk niet. Wat zeg-je? Ze letten op je. Als je eenmaal gezeten hebt, letten ze altijd op je. Ze houën je in de gaten. Da's ook niet veel gedaan! En toch,... een mensch kan nooit weten. Altijd maar uit je oogen zien, weet je. Je oogen niet in den zak steken. Als-ie... als-ie... nee, nou niet denken. Buitenkansjes moeten vanzelf komen,... zoo als 't ware in je mond vliegen...
De avond, nu gevallen, kroop zwart en zwaar op hem aan. Het huivend groen der boomen donkerde beschermend, maar ook beangstend door de vochte eenzaamheid van de naar regen hangende avondklamme sfeer. Van verre glinsterde al een lichtpitje onverwachts gekomen die eene, het lichtje van een lantaarn, dan ineens | |
[pagina 94]
| |
velen, zooals men plotseling bespeurt de vele sterrenpitjes, twinkelend aan den avondhemel. Hij stond nu op, toch nog met een gevoel van loomheid, alsof zijn leden waren gekraakt. Hij besefte, zachtjes opsloffend de eerste zware passen van het lang en loomig zitten, dat hij op die bank niet kon blijven, dat daar niet vanzelf gebracht werden die buitenkansjes. Misschien ergens anders ook niet, maar een snuffelende hond vindt allicht wat. En nu, langs den boomenweg voetschuivend, de oogen naar den grond, toch overal glurend, bettend de oogen die zoo moeielijk tegen het licht en het straatgewemel dat al naderde, konden inkijken, daarvoor telkens terugweken, maar toch alles zagen, verdween nu uit hem de bespiegelingsstemming van zooeven, gingen verloren al die overwegingen van voor en tegen, verdween ook dat zich goedwillig laten gaan in het verleden. Hij voelde nu alleen de straatkeien, het pijnlijke van zijn stukgeloopen voeten, het stramme van zijn moeë beenen. De veege herinneringen woelden weer in hem op, maar nu heftig, venijnig, met al het grievende over zijn ellende-toestand, dat aldoor lager-zakkend leven, waaruit hij zichzelf niet kon opwerken, zelfs niet met een gelukkigen slag - en dat besef maakte hem dof en zwaar. Hij liep nu geheel gedrukt, met moeielijke voeten, in een stemming van neergetraptheid, een stemming gelijk vroeger als de menschen niet wilden koopen, hij soms een heele dag moest ronddarren met zijn laatste stelletje belletjes of een paar brochjes. Maar hij zag, voelde zijn toestand, vergeleek die met vroeger - en vond niet veel verschil. Nu met lucifers, toen met brochjes, het maakte geen al te groot onderscheid. Hij had nu tenminste geen zorgen voor materialen. Heb je niet genoeg te bikken, dan trek je de riem maar wat toe, en deze vlijme redeneering monterde hem toch weer eenigszins op.
Hij liep nu de stad in, die in vol avondlicht wittend glemerde, op sommige punten zelfs wit vlamde, een straling van wit uit winkelkasten, waar licht-aan-licht konstant broeide, als fel- | |
[pagina 95]
| |
witte polen, met glansende afstraling naar buiten kaatsend. Hij liep door die straten, onverschillig voor het stratenlawaai, aldoor peizend over het toch wel goede van vroeger, over het slechte van nu, de eene gevolgtrekking door de andere halend, ze verwarrend - soms dezelfde zinnen vele malen herhalend, zonder besef of duidelijk begrip. Hij liep weer door donkere straten, met leekende lichten als druilende oogen, langs kaden, waar de zwarte gebouwen dreigend spookten, het licht uit eenzame lantaarns neerdroop, van verre krinkekelend in het donkere water, fulpend onder die enkele lichtplek. Hij liep weer terug naar 't felle licht waar straatmeiden stoeiend relden en fijne mijnheertjes stijfelijk slenterden, waar alles koesterend promeneerde in 't witte licht der winkels. Hij liep maar aldoor, zonder eenig gevoel van aanraking of besef wat te doen. Het eenige wat hij scherp voelde, waren zijn moeë voeten, zijn zwaar geworden hoofd, zijn stramme leden - en dan nog de behoefte ergens in een kroeg te gaan zitten. Och ja een borrel.... en sterker, feller steeg in hem op de begeerte naar die borrel. Dat zou hem opknappen, heelemaal.
Toen-op-eens stond hij stil. In een onverwachte schok, die in 't lijf doorsidderde, ritselde zijn scheurige jas, hield hij zich voor een oogenblik vast, de handen achterwaarts tegen een muur. Hij was weer in die Wagenstraat, nog geen twee huizen ervan af, waar ze hem een paar uur geleden, hadden uitgejaagd. En nu vlamde in felle mate op al de bitterheid der dingen, die in zijn vele overwegingen zich hadden weggevaagd, in die vele woorden zelf verzonken. O, als hij hem hier had, wat zou-ie hem graag geven, in eens en dan voor goed, zoo als hij het zijn baas had gedaan, met één por. Nee, beter dan toen. Want die was er te goed afgekomen. 't Flikkerde bloedig voor zijn roode doorloopen oogen en het duizelde tegelijk in zijn hoofd. Maar die duizeling, het voelen van zijn zwakte waarnaast | |
[pagina 96]
| |
het jachten der straat, sloeg dadelijk in hem neer die felheid, zooals een zware boom valt door den bliksem. 't Was of hij gekliefd werd, zijn lichaam in vele stukken, en de jas ze alleen nog bij elkaar hield. Och-wat, och-wat, waar wond hij zich voor op? Wist hij het nu dan nog niet? Voor hij zijn hand zou opheffen, hadden ze hem al te pakken. Wat kon hem die kerel schelen! Natuurlijk, ze zouën hem nog meer geven dan eerst. Twintig jaar of levenslang kreeg-ie, natuurlijk levenslang. Dan waren ze meteen van hem af. Maar dat plezier zou hij ze niet gunnen. Om den dood niet, hij moest zich inhouden.
Nog altijd stond hij tegen den muur, het hoofd nog in zwakke duizeling, dat nu weer lichtelijk klaarde, en de pijnlijke, bloed-doorloopen oogen gericht naar den grond. Suf voelde hij zich in het drukke gewoel van de straat, bij het geloop van de menigte. Hij liep zachtjes-aan voort, als een invaliede, meê met de menschen, zwaar voelend de gezwollen voeten in de krom-gewrongen schoenen, zoo scheef gesleten. Hij liep een paar pas verder, bleef weer staan, nu in het stralend licht van een winkel, dat hel in zijn pijnlijke oogen schalde. Er naast was een kroeg. De deur vlaagde open, zoog weer toe. Menschen kwamen er uit, anderen weer erin. Velen luidruchtig, enkelen benepen. Het licht scheen naar buiten vagelijk, getemperd - en het geluid binnen rumoerde niet te ruchtig. 't Was van een gedemptheid als huiselijke vertrouwelijkheid en 't gaf hem een sensatie als de kruinende boomen hem op de bank hadden gegeven, een gevoel van stille streeling. Langs de zwarte flesschen zag hij het licht zacht-weemoediglijk glijden, een beschuttend, zacht schijnsel, treurig voor zijn oogen als warme wasem, maar juist daarom zoo kalmeerend. Van lawaaierige, helle kroegen hield hij heelemaal niet. Hij stond nog aldoor met zijn oogen naar den grond, toch vele malen glurend naar het zachte, aanlokkend lichtgeschemer. Hij telde. Och waarom? Hij wist het wel. Hij had | |
[pagina 97]
| |
er maar vier, moest er vijf hebben.... Hoe kwam hij aan die ééne cent? Meer gedoken werd nu zijn gestalte. Wat deden die oogen een pijn! Dan maar weer voort, zien die cent erbij te krijgen. Als hij nu eerst die borrel maar had, daarbij kon rusten, zou 't veel beter gaan. Aemechtig voelde hij zijn onmacht, voelde hij dat het bedelen slecht zou gaan. Maar toch, het moest.
Behoedzaam opende hij de deur van een winkel, schuchterde even terug voor 't licht, dat op hem toekwam, ging toen binnen, naar de menschen die hij zag. Het doosje lucifers bangig in de gedweeë hand, de ruige kin en knevel scherp naar voren om het militaire erin te krijgen, prevelde hij zijn smeek-relaas: ‘Van morge al van Rotterdam komme loope.’ Onbeholpen in zijn kromme, scheef-geloopen schoenen ruwig rood, de broek gerafeld erop, beknepen de ritseling van zijn scheurige gummi-jas, bettend de rood-doorvloeide, pijnlijke oogen, vroeg hij aldoor, de tanige peeshand gedweegestrekt: ‘Een cent maar, voor een doosje!’ Maar, hij kreeg niets, moest weer verder, om toch die ééne cent te bemachtigen.
En in de onmacht van zijn ontreddering begreep hij dat het nu niet ging, niet lukken zou. Hij ging slappelijk voort, voetschuivend voort in de zwaarte van zijn moeë ledematen en bedacht, dat het maar 't beste was naar de politie te gaan, om daar zijn ellende te verslapen.
Montreux, October 1899. |
|