| |
| |
| |
Het avontuur van David Zangvogel
door J. de Meester.
Zangvogel was een klein braaf joodje. Tot zijn vijf-endertigste jaar had hij, in den manufacturenwinkel, door zijn vader gesticht, geleefd met zijn moeder en zijn zuster. Toen was de moeder gestorven. Een verre neef, ook in manufacturen, was na een maand of wat gekomen om zijn zuster, en op haar raad had hij de zuster van den neef getrouwd. Kort na de geboorte van zijn eerste meisje, was hij gefailleerd door de schuld van zijn zwager. Nu werkte hij sedert achttien jaar bij een groote uitgeversfirma. Altoos had hij plezier gehad in talen: alleen in het belang van den winkel was hij geen onderwijzer geworden. Zijn taalkennis kwam nu goed te pas; dag aan dag zat hij braaf gebogen over stapels correctiewerk. Rijk had hij het natuurlijk niet, maar met zijn twee meisjes die het huishouden deden - zijn vrouw was tien jaar geleden gestorven -, kon hij er toch wel komen.
Het was in den winter, en er lag sneeuw. Omdat zijn oogen anders zoo traanden, had hij, het kantoor verlatend, zijn gewonen dik-glazigen bril voor een met blauwe glazen geruild. Schuifelend voette hij voort, voorzichtig, zijn stok voor zich uit, daarmee tastend als een blinde. Toen hij even staan bleef om den kraag van zijn jas op te zetten - de wind stak zoo fel op den grooten krop achter in zijn korten nek - plofte een sneeuwbal tegen zijn hand. Hij schrikte erg. Hij had wel jongens gehoord, gezien, maar aan geen gevaar gedacht. Zij vonden hem een kostelijk mikpunt: het werd een bombardement op zijn rug, op zijn hoed, ook op
| |
| |
zijn haar en zijn nek, Eén bal, voor een hond bestemd, kwam tegen zijn beenen, toch schrikte de hond, sprong langs hem heen - toen viel hij voorover. Een lantaarnopsteker bracht hem overeind; hij had zich gelukkig geen zeer gedaan. De jongens stonden op een hoopje aan den overkant van de straat; toen de lantaarnopsteker hen dreigde, lachten ze, riepen tartend: hè!
- Mot je ver? vroeg de lantaarnopsteker aan Zangvogel.
Toen bedacht deze een list. Hij vroeg, of hij een klein eindje met den man mee terug mocht, dan zou hij liever het steegje door gaan.
De jongens lieten hem nu met rust. Ze zaten den hond achterna, en een dienstmeid.
't Was wel een omweg, zóó naar huis. En een minder bekende weg. In de steeg was het bijna donker. Nu kwam hij op het achtergrachtje, daar brandden de lantarens. Het oude buurtje leek onbewoond, zoo stil hingen de kleine huisjes, donker, over de smalle straat. En aan de overzij, waar geen straat was, lagen de huize-achterkanten met doodsche veronachtzaming als te rotten in het geheimzinnige water, waar een dikke nevel uit waasde.
Hij was in geen tijden hier geweest. Een vreemde weg en een langere weg: hij beproefde wat sneller te gaan - de meisjes zouden zich ongerust maken. Hij deed zijn best om, dicht langs de huizen, te blijven op het smalle paadje van hardgetrapte sneeuw, want in 't midden, onder de rullere sneeuw, bobbelden de keien, met de verraderlijk glissende punten, 't Paadje was wel heel erg smal, vooral bij de uitgebouwde stoepen, de ouderwetsche trapjes-stoepen, hier en daar met een onderdeur. Toch liep hij hier met minder angst, het was hier zoo stil, zoo huiselijk stil...
Plotseling kwam het hem voor, dat er in het huis waar hij langs ging getikt werd. 't Kon niet voor hem zijn, hij kende hier niemand. Maar onwillekeurig had hij het hoofd gewend, en meteen, daar lag hij! - zijn voet was in het gat gegleden van de treedjes der onderdeur.
- Oo! riep hij, oo! oo! driemaal, op plechtstatigen klaag- | |
| |
toon. Hij was op den kant uitgegleden, en toen gerold op den rug, met één been in de lucht. In zijn hoofd warden het bewustzijn van pijn, de angst dat zijn been gebroken was, en een verwachting dat iemand te hulp zou komen, daar uit het huis, waar immers getikt was... Hij trachtte niet zich op te richten, te bang dat er iets gebroken was... Toen zag hij een gestalte buigen over de stoep, en onwillekeurig begon hij weer: - Ooo! Maar meteen viel er nat op zijn neus en zijn bril, een spat uit de dakgoot...
Nu boog er iemand over hem heen.
- Heeft meneer zich bezeerd? vroeg een vrouwestem.
- Ooo, jaaa... weeklaagde hij.
Door de druppels op zijn brilleglazen, kon hij niets zien; hij hield de oogleden maar gesloten, anders traanden zijn oogen zoo.
- Kunt u niet opstaan? zal ik 's helpen?
- Ik weet het niet, rampzaligde hij, in een voorzangersintonatie van het diepste onheilsbewustzijn.
Doch toen hij een kloeken ruggesteun kreeg, ging het oprijzen nog al makkelijk. Zoodra hij stond, zocht zijn hand naar zijn zakdoek, maar de zakdoek was niet in den jaszak,... toch àltoos in den réchter zak... misschien zooeven er uitgevallen...
- Wat? kun je je zakdoek niet vinde, hier is 't er een, zei de vrouwestem.
Aldoor ondersteund in den rug, maakte hij zijn brilglazen schoon, met het zakdoekje, hem gegeven, dat sterk naar muskus rook. Nu kon hij weer zien! Een jonge dame stond daar naast hem, half gebogen, hem steunend met 'r arm in zijn rug.
- Dame, u is wel vriendelijk, zei hij, diep door zóóveel hulpvaardigheid getroffen.
- Vraag an de meheer of-t-ie 'n oogenblikkie binnekomt, riep een andere stem uit het huis.
- U komt toch effetjes binne, zei zij.
Maar dát mocht hij niet van de dames vergen. Hij had wel gaarne even gezeten, om te bekomen, en om zich nog
| |
| |
eens vast te overtuigen dat er werkelijk niets gebroken was aan zijn been, dat alleen nog wat schrijnde. Maar om zoo vol sneeuw daar binnen te gaan! Bij vreemden! En dan, de wachtende meisjes thuis...
Doch de vriend'lijke dames lieten niet af. Hij moest en hij zou toch even rusten. Allerbeminnelijkst ondersteund, strompelde hij het stoepje op.
- Ouwe sok! riep een zonderlinge stem.
Hij dacht aan een ondeugenden zoon des huizes, maar moest zich meteen vastgrijpen aan een richel in den gangmuur, want de dame die hem steunde had in een plotselinge lachbui hem losgelaten, en de gangvloer was glibberig.
- Ouwe sok! kwaakte weer die stem.
- Lach toch niet zoo, Merie, zei de andere damesstem. 't Is onze papegaai, meheer.
En die dame lachte zelve.
- O, 't is niets, zei Zangvogel goedig.
Hij was opeens wat ongerust: zijn stok was nog op straat blijven liggen, zijn kost'lijke stok met ivoren knop, 't laatste geschenk van zijn vrouw. En hij aarzelde aan de dame te vragen, nog wéér voor hem naar buiten te gaan. Maar toen hij, in een kleine kamer, eenmaal zat, op een kanapee, dorst hij toch; en het dametje ging.
- Wat een beminnelijk meisje, Mevrouw, zei hij tegen de oudere dame.
- Ja meheer, wât 'n lieve meid!
Het meisje bracht hem zijn stok.
- Wil u soms 'n glaasje water?
Ja dat wou hij wel héél graag. Wat een beminnelijk meisje toch! Maar gek! nou begon ze opeens weer te lachen.
- Of drinkt u soms een grokje met me? vroeg ze.
- Ouwe sok! kwekte het van achter de tralies.
Zangvogel was een weinig verwonderd. Misschien een zeekapiteinsgezin; anders kon hij zich niet verklaren, hoe het slechtopgevoede dier werd geduld. En die vreemde manier, waarop het meisje hem op dit uur een grogje had aangeboden...
Mevrouw stak het gaslicht aan, deed de overgordijnen
| |
| |
vallen. Werd zijn bezoek nu niet onbescheiden? Maar het meisje zou met een glas water komen. Hij kon toch zoo opeens niet heengaan... O, hij zag op tegen buiten, die sneeuw... Gelukkig voelde hij nu geen pijn meer... Hij kon zijn anderen bril wel opzetten, buiten zou het toch donker zijn...
De deur ging open, een derde dame, ook een jong meisje, geen lìef gezicht.
Zangvogel was opgestaan, zijn kleine gestalte knikte herhaaldelijk.
- Da's nou Riek, zei Mevrouw.
- O, zei Zangvogel beleefd-belangstellend.
Maar de jonge dame stond maar te lachen.
- Jessus, meid, wat bei je nou flauw, zei Mevrouw.
- Nou... maar... mag... je dan nie'meer lache, hikte de binnengekomene.
Zangvogel vond het een vreemd gezin. Hij vroeg zich af, òf hij zijn meisjes sturen zou, om te bedanken voor de vriendelijkheid.
Nu kwam het eerste meisje weer, schaterlachend, met een glas water.
- Gaat u toch sitte, meheer, zei Mevrouw.
- Kaik daar hei je Merie me' pompienjak. Nou maar meheer lust ook wel wat ànders.
Zangvogel schrikte van deze stem. Wat een weinig nette toon...
Marie had het glas voor hem neergezet, was om de tafel heengegaan, en nu zat ze plotseling naast hem, lei 'r armen tegen hem aan:
- Zeg vent, krijge we nou 'n grokje?
Zangvogels beenen en armen sloegen, of hij een beroerte had. Zijn oude lichaampje vloog van de sofa. Met een schok was in zijn gedachten geschoten, dat op dit grachtje gemeene huizen waren! Dit moest er een zijn!...
Meteen schrikte hij van nat aan zijn hand: hij had het glas water omgesmeten...
- Neem,.. me niet kwalijk, zei hij moeilijk, het leek of
| |
| |
alle geluid hem begaf. Maar plotseling riep hij: - Ik moet er uit! met een zóó vervaarlijke stem, dat de vrouwen alle drie weken.
- Zeg's meheer, we doen je toch niks! Niemand belet je heen te gaan, je kwam toch uit vrije verkiezing binne...
- 'k Wist niet...
- Och, wát wis' je niet! Lieve man bei je! voer Marie uit, voor Zangvogel plòts een ander-wezen.
- Kaik Merie d'r jepon! lachte de andere meid.
- Ja, zie je dàt! Nou he 'k je van de straat opgeraapt en kijk je me hebbe toegetakeld!
- Wat is d'r dan, wàt heb ik gedaan? vroeg Zangvogel, boog zich een weinig voorover. Maar toen de meid hem 'r natte jurk wou voorhouden, deinsde hij ontzet achter uit, tegen de kooi.
- Ouwe sok! kraste het dier in zijn rug.
De bevende handen vóór zich uitgespreid, week hij op zij, naar de deur, in den hoek.
Vóór hem tierden de vrouwen, en lachten.
- Gee' me te minste 'n pop voor me jurk, snauwde Marie hem in het gezicht.
Doodsangstig had hij getast naar den deurknop, even had hij den knop gehad, nu was hij hem weer kwijt, en dichter drongen de meiden op...
Dus liet hij de hand langs zijn jas heenbibberen... Niet, niet open!... om zijn horloge... Hij kon zóó zijn beurs wel krijgen... Goddank! daar had hij zijn beurs... Nu openen... Tegen hem, gruwelijk! drongen zij aan...
't Was een groote portemonnaie, 'n breede zwarte, in hoefijzervorm... De vrouwen gluurden... ze lachten, lachten...
- Kaik, bankbieljetjes, tierde de eene.
't Waren knipseltjes uit kranten, die hij placht te verzamelen, voor een plakboek met amusant ‘allerlei.’
Marie had de vingers al in de beurs; hij liet haar doen, totaal overwonnen.
- Niks as pleepepier! lachte ze.
Maar nu had ze een kwartje gevonden, èn nog een cent, en nóg een, nóg een...
| |
| |
Zangvogel wist wel: precies een schelling was er in. Hij had ook nog een goud-tientje bij zich, maar in den kast van zijn horloge.
- Ik heb niet meer bij me, verzekerde hij, huilerig.
- Got' meheer, hou je toch kalm, me meisjes ben geen dievegge, hoor...
- Hier zijn je paar centen terug, zei Marie. Ze liet ze achteloos neervallen boven de portemonnaie; er viel wat langs, weg op den grond...
Hij, bedremmeld, zoo klein en zoo koud, prevelde stukjes verzoeningswoorden, al maar tastende naar den deurknop.
Madam' vond dat het nu genoeg was. Ze drong de vrouwen op zij, opende de deur, en Zangvogel strompelde 't gangetje uit, 't stoepje af, bang, zóó bang om te vallen - netjes zijn wegje vindende... Achter hem folterde nog het gelach...
Hij was al bijna het grachtje af, voelende niets dan een drang, als in doodsangst, om vlug voort te komen, zonder te vallen, prevelend zinlooze klachteklankjes, toen hij een steek kreeg in het hart, dat hij staan bleef, den adem kwijt: zijn stok, zijn stok was er gebleven!
Zou hij?... Nooit! voor al het goud van de wereld, ging hij nog niet terug! Dus was hij hem kwijt, zijn stok, zijn makker, 't laatste geschenk van zijn dierbare vrouw, verloren had hij hem in zóó'n huis...
Zangvogel voelde zich och zoo bedroefd. De tranen wist hij in te houden, bang voor het natworden van zijn bril, maar hij snoof en snoof, zoo zielsbedroefd, en prevelde, op de maat van zijn schuifelen, zoete woordjes van zelfbeklag:
- Davidje, arme Davidje! heel je leven eerbaar gebleven, kuisch als Jozef, je Sara trouw, en nu zóó in zoo'n huis gelokt... En je stok, dat pronkstuk, die prach'...
Wát zou hij aan de meisjes zeggen! Hij moest wel liegen, 't kon niet anders, zou maar van die jongens vertellen, dat die hem hadden geworpen op den grond, en dat zijn stok toen hem was ontstolen...
| |
| |
's Nachts verdwaalde hij weer naar het huis, en eenige keeren kwam die droomf met den schrik en den angst erna, dat hij woorden gesproken mocht hebben, luid genoeg dat zijn meisjes het hoorden, woorden die zijn geheim verrieden...
Weken bleef hij zenuwachtig.
In het voorjaar, op zijn verjaardag, kreeg hij een nieuwen stok van de meisjes, met een dunner ivoren knop.
Oct.'99.
|
|