| |
| |
| |
Verzen
door Henriëtte Roland Holst.
I.
Zoo is het dan voorbij en voortaan zal
onze baan zich bewegen buiten vrede
die wij zoo teeder zochten en beleden
het hooge licht te zijn in onze hal.
Wij roemden haar boven wat scheidt te schijnen,
wij dwazen wisten niet dat zij maar suste
zoolang ons oog nog op ons zelven rustte
en de hardheid niet zag der andre lijnen.
Tot wij die vonde', en ik haar langzaam zag
verduist'ren die ik liefhad, en erkende
dat iedre voetstap in dit groote wenden
mij verder weg voerde van haren lach.
| |
| |
| |
II.
Wanneer ons hoofd helder is in den morgen
en uit den slaap rijst koel als uit een bron
voelen wij vreugd dat deze tijd begon
en denken aan zijn gang met kalme zorgen.
Maar door den dag wordt veel van kracht verslagen,
en te avond kruipt de geest als een gewonde
vogel soms pijnlijk langs dezelfde gronden
die hij des morgens mat met lichte slagen.
Als dan ons hart zwak in den schemer hangt
stroomt daar omlaag, milder dan regen, licht;
glanzend door nev'len als een zacht gedicht
opent de nacht zich voor wie rust verlangt.
Dan zwelt een dorstigheid door onze leden
te toeven in dit meer van streelend licht,
wegwerpende het ongewoon gewicht
en stelpend het bloeden van onzen vrede.
| |
| |
| |
III.
Maar als de matte dampen 't lijf weer vlieten
worden wij beter van ons zwak berouw
en voelen vrede als een schoone vrouw
die zich ons aanbood maar die wij verstieten
omdat zij niet is dan een schijn die vlucht
wanneer onze oogen in hare boren
naar waarheid dorstende, en zóó verloren
wij haar en zóó was haar verlies ons vrucht.
Want in de wereld is een wreede scheur
waarvan wij levenden dag en nacht lijden
buiten zij die voor het geluid der tijden
hun ziel gegrendeld hebben als een deur.
Maar wat's hun wetenschap en waarvan leven
zij, welk geluid hebben zij dan gehoord?
Ze zijn als wachters knielend bij de poort
waarachter hun geloof een schat doet leven
| |
| |
die lang gelicht werd eer hun voetstap klonk:
zoo hoeden zij hun leven lang een logen
zij zijn het diepst onwetend en bedrogen
hun licht is klein en kort als van een vonk.
Vrede drijft op hun ziel als kroos op water,
dat lijkt wei om te loope' egaal en groen
maar drukt een voet, dan zinkt het al, dan doen
diepten zich open en geen steunsel staat er.
O veel beter dan dit, aan d'eerste mazen
nog tornend van 't verwarde en wilde web
te sterven in het bittre uur der eb
van zekerte en triomf en jonge extase
peilend de diepten en donkerten niet,
geschokt, in 't bevend hart van vrage' een volte
maar wetend dat iedre twijfel die zwol de
ziel tot een hooger punt verhief en liet
| |
| |
| |
I.
Op de kentering der tijden geboren,
in onze oogen nog de ondergangen
van de oude werelden die verbleeken,
onze lippen geplooid ten nieuwen groet
en in ons hart een tweedracht van verlangen
naar droomen van weleer, die wij verloren,
naar de nieuwe, wier vleugels openbreken -
zoo moeten wij door duistre jaren zwerven:
het is altijd een strijd en een ontbreken,
alles in ons beweegt zich als een vloed
en somtijds zinkt het weg, alsof wij sterven.
Als een, die weggevoerd wordt op een schip
naar vreemde zeeë' in wier bewogen baren
hij meenge kolk vermoedt, menige klip,
en aan d'oever hem lang vertrouwd geweest
staan de gespelen van zijn jonge jaren,
schoon, en met edele gebaren sprekend
- hij âamt den geur van hun bekransde haren,
hun kleederen zijn licht als voor een feest -
maar al hun doen drijft hem een droom voorbij
omdat hij zich niet meer tot dezen rekent
en een geluk hem roept aan d'overzij -
o makkers, zijn ook wij niet zoo gezind
die gevaren op ongemeten mijlen
scheiden van 't nieuwe land waarheen wij ijlen
en die het oude niet meer bindt?
| |
| |
Wij hebben de geluiden van weleer
uit ons geplukt als uit een bosch de bloemen:
zij waren schoon, maar niet in hen was meer
ons eigen hart, onze eigen wereld levend.
Toen het nu leeg en stil werd in onze ooren
rees daar omhoog uit diepe diepte een zoemen
en dit, voelden wij, zou ons gansch behooren.
Een nieuwe plant van zang bloeit jong en teer
en van onzek're lippen nog, barst bevend
een binnenst lied: de stem van ons begeer.
| |
| |
| |
II.
O nieuwe stem en toch niet vreemd geluid,
voelde ik niet reeds als kind dat gij zoudt komen,
hoe anders klinkt ge dan ik had gedacht.
Ik hoor en hoop omwindt mijn ziel met ranken
want alles wat ge zingt, troost en bevrijdt;
maar nog ben ik bedeesd en blij met schroomen:
ge komt van ver, ge spreekt in andere klanken,
dan die ik kende en altijd had verwacht.
O vreemde daagraad! wel heb ik gespand
de hemelen doorreisd: de breuk der luchten
heb ik zelve te vinden niet vermocht.
Nog hangt de schaduw als een sombre vacht
waar eens mijn oogen waande' een hoopvol land,
wijl diep uit donkers die ik nooit doorzocht
als een ster die zich windt door wolken-vluchten
ge stralend oprijst, o hel licht en zacht.
Het is mij, alsof iets begint te leven
waarvan ik niet begreep, dat het bestond
- hoe worstelde ik en heb mij lang geweerd -
maar eindlijk werd ik door een wind gedreven
waar ik niet wilde en ik hoorde een mond
die sprak van wat ik weigerde te weten;
toen werd de richting van mijn ziel gekeerd
en waarlijk is die dag voor mij geheeten
drempel van alle vreugd die ik verkond.
| |
| |
| |
Der getijden loop.
I.
Toen god het wilde, werden wij geboren
en om te zingen op aarde gebracht.
toen ik gegroeid was tot een weinig macht
hief ik mijn stem liefelijk om te hooren.
Mijn hart werd ied're dag als nieuw-geboren,
ik zong en dacht ‘zoo vlieden jaren zacht’
maar wee, maar wee, eer ik had uitgedacht
ging veel van wat ik eens bezat verloren.
En toen begonnen mij twijfels te steken,
of het goed was zichzelf alleen te zien,
te zingen en te leven van zichzelven...
het licht dat in mij brandde ging verbleeken:
ik kon het schoon der wereld niet meer zien,
en trad als onder duistere gewelven.
| |
| |
II.
Den winter lang, lagen de boome' en lag
't huis wit-gedekt als schoone kalme dooden;
uit de wereld kwam slechts zelden een bode
de stilte storen van den korten dag.
Niet uit de heem'len zonk, van witte zoden
steeg licht op aard: sneeuw-licht; zijn rein gezag
omvatte elk ding en verre stem en lach
klonk hel en toch gedempt door zijn geboden.
In 't huis zagen helderder-wordende oogen
soms op: was 't waar, dat daar een kracht uitbrak
in die wereld, en dat zij was te kennen?
Vrolijk, peinsden zij even, dan weer bogen
hoofde' om wijsheid terwijl een enk'le tak
afwierp zijn last, van de besneeuwde dennen.
| |
| |
III.
De lente bracht een warm inwendig beven:
zoet vleugel-kleppen eer de vlugt begint;
nog was het denken tot geen daad gezind,
maar verwachting verhelderde mijn leven.
Rond mij lagen als ik wachtend gezind
akkers gespreid ledig en onbeschreven
in schijn, maar die van binnen rijk, na even
zouden uitbreken in een groene tint.
Zóó lag het leven dat nu ging beginnen
nog gevouwen in de gedachte-sfeer,
onberoerd van den fellen wind der daden,
en ik greep toe niet wetend welke schade
daar zou bedreigen: wapenloos en teer
van hart, trad ik het harde strijdperk binnen.
| |
| |
IV.
Landwaarts streek d' avond neer op groene reepen
vol vogels, veldgediert en grazend vee;
boomen omwuifden ze en een oude steê
dook onder dichtere kruinen begrepen.
Fijn zeeg het licht, alsof het werd geslepen,
op zilvergrijze en parelmoeren zee,
en van die boog, als van een heuvel, gleê
de vloot weerom van zwart-gevlerkte schepen.
Ik zag ze tot mij dale' in avond-licht
en worden groot, tot ze mijn oogen vulden
met rouw, maar deze die een droom omhulde
bleven voor hunne diepe duiding dicht...
uit àlle werelden, hoe schoon en gulden
nad'ren soms boden met een droef bericht.
| |
| |
V.
De hemel spant zijn tent, die blankt en blauwt
boven die wijde vlakte, onze woning,
waar nu, roodbruin als bont en geel als honing,
Koning Herfst huist aan iedre zoom van woud.
Onder zijn klare en kleurige bekroning
leven nu menschen in een glans van goud:
hun oog kaatst andren glans, hun hart aanschouwt
en arbeidt om een andere belooning.
Ik zoek een lied, dat de herfst en de bosschen
aan het verhalen van de levens huwt
die hangen aan den tijd als rijpe trossen...
ik wil het opgebouwd als uit twee lagen:
d' eeuwige zon die schijnt, de wind die luwt
en de ziel der menschen in onze dagen.
| |
| |
VI.
Lente vloog aan met suizende gebaren
met heftig wuiven van het groen gewaad,
haar losgewonde' en glanzend-natte haren
zwiepten achter haar aan in wilde vaart. -
Droeve oogen, gaat ge nu verlangend staren
terug, naar winters strak-vertrouwbren staat,
die geen jong leven wekt en niet wil sparen
en blad noch bloesem lokt en dàn verslaat?
Bedenk, dat hoe gekweld, teruggehouden,
't jaar verder groeit naar de volmaakte dagen
van goudgeel graan hoog gras en vol gebladert...
eens vallen alle winden alle vlagen,
dan zult ge zien hoe zij de poorten bouwden
waardoor de volheid van den zomer nadert.
| |
| |
VII.
De strijd is zoet aan 't hart bij oogenblikken
maar vele teedre dingen doet hij lijden;
hij vraagt niet wat wij minnen, wat wij mijden,
en komt in vormen die ons soms verschrikken.
Alle aardsche dingen wislen en verwikken;
dag volgt op nacht; bloesems brengt het getijde
na bladerval, 't heeft al zijn zachte zijde,
wij, wij alleen, wij mogen niet verwrikken.
Alle menschen werpen den last soms af;
dan effent zich om hunnen mond het harde,
hun hand laat vrij de bittre wapens zinken...
ons roept de strijd te wake' en te volharden
in 't onverzoenlijk wezen dat hij gaf,
en diep in ons de zachtheid te verzinken.
| |
| |
VIII.
Van zomerlippen nu glijdt in gelijke
schoonheid, een rei van schoonste dage' in 't jaar:
zomer verteedert zich van vol en zwaar
in hen tot zachter' en gematigd rijke.
Hun warmte is weldaad, heel hun hemel klaar,
hun vol geblaart staat dicht en stil te prijken
als vreesde 't val; hun zuivre geur van eiken
loopt door geen scherper geuren nog gevaar.
't Jaar schijnt te wijlen tusschen de getijden
van fel geblaker en stormigen keer
in schoonheid onuitspreeklijk, zonder wanken.
Laat zoo o ziel tusschen bewogen tijden
een rust zijn: zet op wat gij won u neer
en drijve uw vreugd uit u in zoete klanken.
| |
| |
IX.
In de berglanden waar mijn voetstap stijgt
krimpt reeds de hoogte daar de diepten wassen:
nu gaat een heldre wereld mij verrassen
die deze berg eeuwig aan 't dal verzwijgt.
Maak voort mijn voetem tot ge uw loon verkrijgt,
langs steilen rots, door hindrende gewassen,
maak voort mijn voeten, nog slechts weinge passen
dan groeit de verte waar het hart naar hijgt.
Sluitend de wereld, rijzen hooge dammen,
begrenzend die begrensden haar tot heden:
o vergezicht dat 'k zocht, zijt gij een waan? -
Neen, wat ik hoogst dacht heb ik overschreden,
en van den top waarop mijn voeten staan
zie 'k hoe een weg zich windt naar gindsche kammen.
| |
| |
X.
De bladren werden oud, dunden en dorden.
Wervelwind joeg ze, waar wat oud is vergaat;
toen kwam een stilte, toen de dageraad
en al de kleuren van het nieuwe worden,
en tweemaal zoo. Ten derden maal nu gaat
ritselend rond de bruine bladerhorde,
en in dien tijd ben ik zoo diep verworden,
dat van mijn oude zelf haast niets meer staat.
Gedachten en gevoel, en wil, al deze,
klinken nu in me als tonen nieuw-besnaard,
aan iedre tak rijpen de nieuwe vruchten:
vreemd om te denken dat het oude wezen
vergaat gelijk een handvol dor geblaart
als de ziel ademhaalt in andre luchten.
| |
| |
XI.
De grond vergat reeds lang de gouden schoven,
de regen ruischt zooals een stem die sust;
de jonge lente en al zijn beloven
ligt ver onzichtbaar als een vreemde kust.
Winden omlaag rooven aan d' aarde rust
en wolken-risten z'aan de heemlen rooven;
nu sterft het jaar: de kleure-branden dooven:
de laatste vlammen zijn bijna gebluscht.
Nu sluit de boer zijn schuren en zijn erven,
waar hij voeder voor langen winter gaarde,
en jaagt het vee naar warmen donkren stal;
ik ga met groote pas door al dat sterven
en voel leven in mij wat overal
opkomt en groeit en zich vermeert op aarde.
|
|