| |
| |
| |
Feesten
door Jac. van Looy.
VI.
In de schaduw, met de knokige voeten naar de wilgensloot, tusschen zijn al hooi-wordende zwaaien, lag hij in zijn volle lengte, recht als een dooie. Op den stoppel-grond hij rustte in al zijn mest- en aard-sombere kleêren, jas, broek en vest; zijn klompen uitgesloft bij zijn beenen stonden, de groote teenen zich wrongen door de zwarte ruigte van zijn kousen. Zijn rechterarm strekte slap bijzijen 't stijve lijf, maar van zijn linker drukte de knuist geknepen bij de losse das-slippen, tegen het plankige vest aan, dat hoog was toegeknoopt om de vrees voor de tocht die de slaap besluipt En zijn verfomfaaide zon-hoed, vernieuwd met wat verf, ondoordringbaar besmeerd en waar een touwtje als versiersel om rondging, overluifelde zijn neêre oogleên, stutte op den sterken driehoek van zijn neus, enkel zoo het forsche kinnebak bloot latend van zijn hoofd dat tot over de ooren verzonken lag in een kussentje hooi. Versold wat, stak 't vragerig op aan den draderigen nek, doezig van zweet, als overtogen met afwezigheid, en er de mond uit de grauwing der baardstoppels pruilde in eene verstevene kauwing, een kring als getrokken in natte leem leek, die telkens vuriger werd overspeeld van zon uit de spichtige wilgeblaren.
In het slootwater versliep zich de hemel, diep, blauw; droomen sterrelooze zomernacht tusschen de dag-gloeiingen van het blanke kroos. Een eend kwetterde, slobberde onder den walkant, soms was er een geluidje daar dat ook een bootje met de roeiriem maakt. Een rottige geur doorsiepelde ver- | |
| |
kwikkend heel dit uitgezochte plekje bij den dam en d'overgang naar de boerderij onder den dijk, omschommelde er de heete hooiwalmen van uit het wijde maailand.
Achter het hoofd van den zwaren slaper week het hèl open, zich rekkend van kamp tot kamp als een reuzige landkaart, doornaad van greppels en overal overstraald van zwaaien, plat en eentonig door de zeis onder de zon gelegd. Van uit een schier boomenlooze verte drong het aan, uit een overvloedigheid nog van bloeiend gras schoof het land onder de overgolving der zwaaien de bemartelde zeis-paden kris-kras dichterbij; want plotseling de regels als naar andere horizonnen zwenkten, om stoppeliger te keeren weêr, naakt al meer en geroosterd tot in de scheuren der aard.
Suis-kokend overging het hette-licht de landen. Een beestje op een tak-tipje als een los blad gezeten wel even leven maakte, maar dadelijk ergens weêr in de slaap-stilte gevangen zat, de lucht leek vogelloos. Een watervlieg wirrel-glansde voorbij, een paar vlinders snipperden langs, weg naar het schrompel-groene, geel-dorre, paars-horizonnige veld. Versleten in 't licht beurde er een kerkje zijn lood-grijze dak uit een boomen-scholing, opsturend een spietsigen blikker van zijn toren; verflensten een paar hofsteês bij te vullen schelven, luierden wat koetjes bij hekjes, hing wind-stil het brandige zeiltje van een hooi-schuit. Onder den starren midzomerdag verstolde zich het al, bleef lang als in een droom ver-àf, bezitloos en aan beweging dood.
Doch toen eindelijk het rammeien van een leêgen wagen onder den dijk door de stilte was komen horten, ontslaakte ook het veld. Een ander dissel-wagentje ontrolde zich uit de verre hoeve en twee scherpe vogel-kreten: ‘kie-viet, kieviet’ doorpijnden het licht boven de wilgen. De slaper verroerde, zijn hand dwaalde de das los en den hoed recht, terwijl hij tevens stram zijn rug opboog en vervreemd kwam op zijn zit. Bevangen tastte hij naar zijn knieën, ze omvattend met de stugge vingers en zoo bleef hij nog wat suffen naar den grond.
Uit de water-diepte achter den dijk rumoerde het schorre
| |
| |
‘karre karre’ van vogels uit het riet. Een zwaluw pijl-vlerkte knipoog-snel de verlokkende sloot-diepte in, het zoemen der hitte verging in stekende geluidjes; het droge krekel-zingen knirpte van nergens en overal. Ook Wimme uit het geluk van den slaap al nuchterder, verlevendigde, gaapte en zag op naar de hoogte der zon. ‘Is het al zoo laat’, zei zijn gezicht en nogmaals hij geeuwde luid, dan zich opgezet hebbend, scharrelde hij met de teenen tastend zijn holsblokken naar zich toe en stapte er in. Bukkend weêr waar hij had gelegen, groef hij uit wat koele ophooping van hooi, zijn blikken kruikje te voorschijn en dronk graag. Vervolgens zocht hij zijn tabaksdoos, propte een pruim zijn mond in, en haastloos trad hij met de das en het leêge kruikje aan de hand, gebukt van schouders als uit een lage woning, zijn verschroeiende wereld in.
En naarmate hij dieper in de ruimte trad en zijn arbeid te gemoet, de zwaaien telkens overbeenend waar ze zijn wijde knie-stappen kwamen strooken, verscheen naar alle windstreken het schaduwlooze bedrijf. Puik hooi-weêr het was; de boeren er van opgetogen. Nog éen weekje zoo en het hooi was droog gewonnen. Uit de bochten, tusschen de kleiner wordende lommers der huizingen onder den dijk, en naar waar die als een begroeide rug van slib, maar even een berijdbren steenweg er onder ontblootend, vervlood tusschen aarde en firmament, en daar waarnaar Wimme in zijn arme huismanskleêren en met neêre oogen ging: naar noord, oost en zuid was de bouw in vollen gang en spreidde de lichte verscheidenheid der vlakke kampen zich uit. Gronden, dwars en overlangs, waar nog 't pluim-gras bolde en als klein koren druischte onder de zon; waarin de kemp schimmerde en de koekoeksbloemen; waar het wittige pijp-kruid volharden bleef uit de scheidingen van verloopene slooten, waar riet-spruitsels verdrongen het al, of het knop-gras donkerde. Andere weêr, meer naar de ‘waaien’ toe, ontbloeiden er geel en paars van boterbloemen en van roode klaver. Hier een kamp, met zijnen na de wegmaaiing van het haast knie-hooge gras als herrezen dam, wonderlijk frisch in al de verschroeiing herleefd,
| |
| |
onder het als van dauw verzade et-groen; en daar een andere, bewarend nog wel de dorre indrukken der lange zwaaien-ligging.
Naar alle wijdten werkten al de hooiers, bedrijviger door den Zaterdag die de boerenknechts den middag-slaap bekorten doet om 't vroeg ‘avond-maken’. Koppen en lichte schoeren wiegden overal boven het ruischende. Naast den kamp die Wimme over de lengte aftrad, was 't man-volk, blauw en wit en zwart van kuiten en allen onder nieuwe hoeden, lummelig op een rijtje bezig het half-gedroogde ‘overal-te-gooien.’ Naar de richting van den dijk bestapelden de oppers het land, krioeling van molshoopen onder de vervlieding er van. Zegeteekenen, staken de harken overeind, waar de oogst wachtte de nieuwe week, al rijp voor de ‘berg’. Maar rechts voor Wimme's gezicht, gaven al mannen met vorken het neêrpluizende op, begon een wagen-dracht te groeien. Wijder weèr, of er niet geslapen was, zeulden meiden en knechten met de harken; en dieper in 't verschiet, achter de stippelingen der koeien, druilde nog wel een paardje onder een kleurig dek met zijn kop naar den dissel, werd het wintereten bij arm-vollen ontvangen en welfde zich de vracht af tot een ‘voer’.
In de ronde ruimte waar wel zeven kerken waren te speuren, daar waar van greppel naar greppel zijn laatste zwaaien droogden, stond Wimme stil, stevig, gedrongen, met den buik wat verslonken tusschen zijn hangende armen en hij zocht er uit zijn donkere en vèrziende oogen. ‘Daar ligt-ie nog onder zijn parapluutje,’ zacht grinnikte hij en meteen hij bukte bij zijn spullen ten gronde.
Bij zijn groote blikken kruik onder een opheuveling van gras bedolven, bij den aardappel-zak, meêgenomen naar werk om over hoofd en schouders te dragen in geval van buien, waar hij zijn pet in borg, die nu ook zijn brood voor te veel uitdrogen bewaren moest, lag de geschilde stok: de in een gaffel uit-endende ‘haar-mik’ en daar dwars over heen lijnde zijn zeis. Streeksel en wet-steen er lagen en het door een touw-lus aan elkaâr gekoppeld haar-gerij: het aambeeldje en
| |
| |
zijn gestaalde hamer. Daar had Wimme zich op den grond gezet in al zijn als doorzweete kleêren, wijdbeens, en geschoven weêr de klompen van de voeten weg. En zachtkens kloppend uit bezorgdheid voor den duren en gauw af brokkelenden bek van den weêrskant stomp-wigvormigen hamer, dreef hij met het vlakke ervan de pen onder aan het aambeeldje in de geschoren zode. En als 't stevig zat, soezig hij achterom zich greep naar mik en zeis, hield er de gaffel hoog en lei er den dubbel gehandvatten zeisstok in te leunen. Hij beurde het maai-ijzer tusschen zijn beenen, stellend dan op 't gevoel af den mik, tot het te bearbeidene evenwichtig lag voor het blokje metaal. Zijn rechtsch been hij tilde over het zeisblad, tegen den beugel onder aan den stok, opdat zijn elleboog den steun kon hebben van zijn opgekromde knie. Dan omvatte hij den dikken omgeklonken rand van de sikkel met de linkerhand, zoo dat zijn platte duim het scherp ervan kon drukken op het aambeeldje neêr, en kleintjes met de rechterhand, met den zoren vinger op den hamersteel de slaagjes als mikkend, ving hij het langdurige werk aan: het bot-geschaarde ‘haar-pad’ van de zeis opnieuw dun uit te smeden.
Onder den stokkigen driehoek zat Wimme te tikken, te turen boven het blauwende metaal waarin zich van den hemel als versliep. Van den grond op klepelden de klankjes over het heete veld, van maaier naar maaier: wie ‘haart’ is ver-af te hooren, en wordt gekend vaak aan den tik wíe den hamer stuurt. Maar Wimme zat hier zoo goed als moêr-ziel alleen. Van al de werkers in den omtrek was er maar éen, 'n arrebeier als hij, een jong kerel nog, die 'n maand voor St. Jan zoowat zich had laten trouwen, in zijn buurt thuis hoorend; knechten toch veranderen dikwijls met elke kermis, dat gaf gedurig nieuwe gezichten. Doch de streek was hem zoo oneigen niet, hij had er genoeg gescharreld een twintig jaar teruggeteld en hij wist op de torens wel aan te wijzen, waàr de boerenknechts vòlop kregen en waar de pot was schraal.
't Stuk land dat Wimme te maaien had voor den boer waar hij al jaren in vast dag-geld werkte, was geen eigen
| |
| |
grond, maar ‘erbij’ gehuurd om het hooi, de boer schoontjes een dertig koeien melkte. In den drukken tijd liet deze 't werk aannemen, dat was ook hem voordeeliger, dan werd zijn loon van een gulden per dag allicht wat meer; al het te maaiene had hij zoo aangenomen tegen de prijs die er al jaren voor bestond: een rijksdaalder de ‘dammis’. Deze kamp nu was een zeer ongeriefelijke, omdat hij zoo vér af, een vijf kwartier loopen van huis lag; anders zonder groote in-de-wegkomers kon hij in twee dagen een dammis wel afloopen. Doch door de lange droogte was het gras zoo wreed aan den grond geworden, je kon er te mèt niet door, en van wege de harde kluiten moest er om een haverklap worden gehaard en dan nog elke vijf sneeën met het streeksel er langs gegaan. Het was al een bijster schaailijke kamp; geen koffie en geen bord warm eten zooals wanneer je werk onder huis lag. Andere jaren had de boer nog wel eens een maat meêgegeven; van 't jaar zat het er niet aan, toen er weêr gegaan moest worden naar 't ‘vochte end’. Opperbest grassie altijd, de melk dreef er uit als je er door heen sneedt. Zoolang hij hier ‘trok’ gaf de boer ter gemoetkoming verlof een kaartje voor de stoom-trèm in rekening te brengen, maar hij had er wel wat beters op verzonnen, het dubbeltje zelf verdiend. Want er was geen hooiwagen die zijn konterij uit moest, ze mochten zoo ver in 't land staan als zij wilden, hij hield ze in de kijkert en wist den laatsten altijd wel, hetzij bij de overhaal, hetzij bij de herberg waar de knechts allicht eens opstaken te ‘verschalken’. Dan lieten ze er Wimme boven op klimmen, daar lag je beter dan in je bed, en zoo, met de vuisten in de ringen der touwen waarmeê de boel was gesjord, gewiegd door den schommelenden wagen, liet hij zich koninklijk ‘slapen’ naar huis.
En wanneer hij dan, want gauw ging het niet, eindelijk over zijn vlondertje liep, was het haast stikke-duister en waren de ‘halzen’ al uit de voeten. Dan at hij zijn middag-eten: een bord aardappelen met sla, van zijn knieën op, soms nog wat mout in de zoete melk toe, maar liever sla, nooit slaai genogt, dat houdt een mensch los-lijvig. En daarna dadelijk
| |
| |
onder de dekens, daar was geen nooien voor noodig, je schurkte zuiver van de schik, ofschoon hij bij tijd en wijle wel eens den slaap niet te pakken kreeg door de broeierigheid in huis, of zooals de gang er nog in zat.
Maar ter nauwernood ving het in het Oosten te dagen aan of de vrouw kwam roepen: ‘Wimme 't is je tijd’. En onderwijl hij zich waschte of een schoon hemd aandeed, wat in den hooitijd als je niet zuur wou ruiken wel driemaal in de week moest gebeuren, zette zij de koffie, wat hij in gemakkelijker dagen altijd zelf deed, en maakte het brood voor den geheelen dag. Was hij weg, dan schoot zij de rok weêr uit, kroop er weêr onder tot zessen, aleer werden toch ook de kinderen niet oproerig.
En Wimme op 't pad, onder 't verbleeken der morgensterren, in 't tobben van licht en donker met stramme en pijnlijke knieën gaande, hoorde boven zijn doove hoofd en de aarzeling der dingen, 't ontwaken van de vroege vogels. Dat kan zoo kouwelijk klinken, dat fluiten eer nog de hanen kraaien. Hij liep den rullen zandweg langs, 't is of 't op zand niet dauwt, zoo zoor gebleven onder den Juli-nacht; op d'eerste schaapskooi aan, mollig van dak als vacht; het uitschijnende, stroo-striemige, zwaar-baardige koren langs, nu zwoel van dauw en duister. Wat 'n ontwaken altijd daar binnen-in, met de zon stijgt de leeuwerik. Langs 't zweverige wit van de boekweit hij ging, waaruit je in 't frissche ochtendlijke de honig oprook, en de aardappelen langs, koel en als met gouden pitjes bestoken, hun al ruim bloeien verradend boven de ruigten van loof. Daarvan zou de oogst volgen op die van de boekweit, wanneer de rogg' al zou gedorscht zijn en de knollen zetten en de dagen korten hard, en telken morgen hij even piekeren moest, hoe zijn stukje grond allang ook had moeten worden ‘gehakt’.
Met het loopen ontstrammen de pezen zich wel. Wanneer hij zoo door de ijlte ging, lichtelijk gebogen, zijn gebladderde hand in de touw-strik van den geruiten broodzak, die door het oor reeg van de nog wichtlooze kruik, hangend met den zak op zijn rug, en op den steenen straat-weg een eindje kwam
| |
| |
stappen, verstond hij vaak uit de verte het aandriften van een paard-draf al en dikwijls ook verratelde er zijn eigen klomp-klank, wen hotsend en botsend van klamphout en opspringerige schotten een leêge wagen toog veldwaarts, belawaaiend als een trein van artillerie de zomernacht-stilte van het dorp. Met zijn wijde, haastlooze pas liep hij voort, de poortholte van den spoorweg onder door, en de wilgen langs, roerloos als omhangen met den blauwigen hitte-wasem, dan somtijds efkens rillend boven de sloot die als met blaasjes bevloersd lag en op een afstand rookte; tusschen der stammen sikkeneurige vergroeiing hij liep, tusschen weêrszijds land voor het meerendeel toehoorend den boer. Daar wiegde het paarsige bol-gras tot de volgende week nog, dàar lummelden de beesten in de graaswei. Over de gladde rails hij trad, het huisje van den halt langs, geluikt in een verrijzenis van slaap aan de verhooging van de baan staande, tot hij tusschen de plaggen- en takkebos-hoopen door al op het erf gekomen, de kippen druilen of nog met den kop zag zitten in de veêren, en een haan zich rekken gaan, schuddend zijn roode lellen, hel kraaiende tegen het klaren. De hond kende Wimme wel, baste niet even. Dan trok hij het houtje weg van boven de klink der schuur-deur, ging op den tast af treên, waar in den zwaren en verouderden runder-geur de knechts op ‘de hilt’ in hun nest boven de leêge stallingen nog lekker ronkten, en hield er zijn kruik onderste boven, liet die volloopen in het vat dat daar altijd voor de beesten stond vol van gekookte karnemelk. En had hij daarna zich zelf overgezet in een der schuitjes, vastgemeerd in de biezen, dan stapte hij het jaagpad nog een half-uurtje lang af, almaar tusschen het riet en de hoog opgeschoten kervel, waar 's nachts al wat vliegt en geen vogel is als vastgekleefd zit; en de wetering langs almaar met het morgen-nat om de beenen. En eer hij goed en wel zoo was aan den dijk
genaderd, brandde het licht al boven de kimme, krioelden en kwetterden en floten al de vogels door het opstralen der lucht, schalden de kraaien der hanen als wijde signalen rond, en lag het land nog lui voor hem open en te blozen onder een weeke zon....
| |
| |
Toen Wimme eindelijk met kloppen gedaan had, goed haren eischt een half uur wel, gelukkig maar ging het nu recht op de slootgrens aan, daar hield het gras meer vocht, spuwde hij eenige malen op zijn wetsteen, bestreek het gescherpte van de punt naar den beugel, van den beugel naar de punt, onder en boven, om de braam door het smeden gemaakt er van af te vegen. Dan tilde hij de zeis uit den mik, wrikte het aambeeldje los, koppelde het weêr met den hamer en lei het stel bij den grauwen zak. En opgestaan, heel reê, greep hij dan de plotseling opflikkerende zeis bij de ‘dollen’ aan en schuifelde er meê door de stoppels om er de sneê te schatten. En hij begon zich uit te kleeden, vouwde zijn jas saâm en ook zijn vest, drukte die neêr bij zijn boeltje, knoopte zijn galgen los en zijn klep-broek, schopte het stijve ding zoetjes af over zijn klompen en lag de broek even zorgvuldig bij jas en vest.
Ontbolsterd, als in een zonnige verjonging stond Wimme nu in zijn onderkleeren, in blauw bombazijnen onderbroek onder de knieën gestrikt, in een verschoten boezeroen, in roodachtige kousen waaraan zwarte sok-voeten, struw uit zijn hard bezonde holsblokken op het geschoren veld.
Even een snel tochtje schichtte langs de zwaaien, het gras in beweging gezet, schuimig bewoog als wou het weg. Dan was 't weêr ademloos. Wimme al met de zeis in den arm hield zijn loop tegen, keek als onverwacht verwonderd van den grond naar den hemel op.
- ‘Kwartiermakers’ mompelde hij, dan lager ziende: ‘hij haart ook nog.’
Tegenover den zon-stand, waar het verzengde blauw stoffig verzweefde naar den droog-weeken einder, beeldde zich als uit de diepste diepte der hitte, spiegelingen en niets meer, de wittige schim van een bergkoppig gewolkte. En koel en aanhoudend klepelden de water-heldere metaalklankjes aan van den verren haarder.
Wimme had zich al aan de zeis gezet en rugwaarts de zon, wiegelde hij zoetjes vooruit. Nijgend naar de greppel sneed hij het bloemige langs den kant weg om zich zoo een
| |
| |
pad te maken van waar uit hij een aanloop kon nemen zonder vertreding van gras. En als hij dat gedaan had, keerde hij terug op zijn schreden en begon, vlak op de zon, zooals de wassing die tegen de zeis moet ingaan het hier bepaald had, te maaien met grooten slag.
De rechter-greep om het houten handvat, aan de ‘korte dol’ waar de kracht is en de stuur, en die van de linker om den knoest met de stang van ijzer, aan de ‘lange dol’ waar de vlucht van komt en de zwier, wijdbeens aan 't staan, wrong hij zijn romp, vèr-reikend naar rechts en schaduw, zoodat zijn nek-haar zich gelijk richtte met de straffe spits van den stok. En als met een gretigen beet in 't gras begonnen, noest draaide hij zijn lijf boven zijn achteruit wringend bekken als om een spil naar licht en links, joeg zoo zijn veel omvamende sikkel een halve cirkelstreek zijn klauwende beenen rond. En 't gras knikkend bij den wortel, maar dadelijk meêbundelend in de vaart, naar den beugel als in een arm gevallen, vleide zich van zelve met de pluimen naar de zon, wijl bliksemend het even bloote mes-scherp al heen sloeg, andermaal doofde in het ruischende en de maaier sterk een stap op de versche stoppels vooruitschrijdend een tweede snede volbracht en vervolgens een derde.
Een vervaarlijk graas-geluid trok voor zijn schuifelende voeten om; de stok glad gewreven door lang gebruik, gedrild door zijn roode en van de klem bleek beknokkelde knuisten, streefde, keerde weg en weêr, om telkens wanneer de slag gedaan en de snede gevleid werd, even hoog opstekend te rusten in den flauwen knik van den arm die de groote dol bestierde. Vast snelde de groen en bloeisel neêrsabelende zicht als gegroeid aan den maaier, meê met de vracht der schouders en met de halende armen mede, meê met het vragerigrekkende hoofd dat zwenkte met den nek, waarin gedurig van achter het oor een spier-streep als een ader in steen ontsproot en weêr verdween, wen in de kentering het sleutelbeen-vel opsjorde, teêrlijk uit den boord van zijn oud-lichtend hemd.
Het pas gehaarde mes hield nu den gang haast uit tot
| |
| |
aan de andere greppel. Weêr lag een zwaai bijna op het van gras-stompjes bepriegelde veld, toen Wimme de beenen saâmtrok, de zeis keerde, er het hout van zette op den vloer en uit het boezeroen-split, het smalle streeksel: het houtje belegd met een hardgruizige laag, te voorschijn haalde. En slank op zijn gladde kuiten, overbuigend de waterblauw en nachtelijk glanzende zicht, liet hij het streeksel als een tong lekken het metaal dat dompig galmde en vlijmde aan de punt, telken male, tot hij, en nu het streeksel vasthoudend tusschen rechterduim en -dol, op nieuw zijn lustig-schijnende slagen weêr ging slaan.
Alarm van vogeltjes steeg er op en daalde waar zijn zonnig gebaren zwaaide en ook een vlucht zwermde hem na. In de baan die hij zich ruimde snavelde dadelijk een bent glimmerige spreeuwen naar de eensklaps gemakkelijke prooi. ‘Akkermannetjes’ die gewijd zijn als ooievaars en gelig als onrijp koren, zwirrelden er op, met twee lange witte staart-veêren pronkend in het vluchten. Doch bangig vooral en 't luidst kreten 'n paar dikke vogels: ‘bijen-eters’, wilden niet uit de buurt gaan, zwierven in kringen hoog.
Door het kroos heen, in de greppel spoelde Wimme zijn zeis schoon, en die als een geweer dragend, de korte dol in den rechterarmknik, de vuist om het roestige ijzer van de daaraan hoeksgestelde lange, stapte hij, stijfknieënd, een man die de jaren voelt wegen en het wangbaardje zag grauwen, wonderlijk rustig, den ganschen regel terug. Uit de oud-roode en lentenig-groene cirkelkrassen die de zeis naliet verstoof de gansche spreeuw-troep, neêrbrokkelend verderop in het gemaaide, maar om dadelijk nader te strijken toen hij aan den kop der zwaai zich schoor zette en al een nieuwe lag.
Gelijk een schaatsenrijder die zich overgeeft op het geluk van de beweging in een maannacht, leek hij dan wel door de blakering te gaan; tot hij plotseling uit den slag geraakt, hevig stond te rukken en te sjorren. Daar was het gras tot een ‘nest’ gegroeid, lag gekruifd als een kruin in haar, of een welige ‘pol’ had er de vaart van zijn zeis gestuit. Dan streek hij het haar-pad eens terdege aan en voort hij zwaaide.
| |
| |
Slag lengde hij aan slag, met de vratige snijing om de beenen voer hij op tegen het mischende. Strubbelend aan 't begin en aan het einde van zijn baan; want bij iederen greppel-kant was de grond hobbelig van ‘koeien-gaten’: de trapsels van de pooten der beesten die in de vorige nazomers er kwamen drinken aan de greb. Maar telkens ook kon hij zijn stevenenden gang een heel eind vieren onder al 't nog witte licht.
Boven zijn kleintjes malende kaak het jukgebeente te glimmen begon als pottebakkers-verglaassel. Het zweet dra siepelde onder den hoed-rand uit. Dat is 't, waar 'n mensch zoo van moet drinken; maar al-trekkend knikte hij dan maar wat driftigjes het hoofd, opdat het zoute water niet zou komen prikken in zijn oogen, en slingerde den droppel ter aarde.
Gestadig hij ging. Naar een jong paard dat staart-slaande en als dol van vliegen galoppeerde, draafde een vet-glanzende merrie, losgelaten, hinnekend in het overland aan. Voor sommige beesten begon al de Zondag. Wimme, terugstappend, merkte hoe in de verte een hooiwagentje het land uitrolde. De voerman, gebukt onder 't hooi, stuurde den dissel met den voet, en de maaier oplettender toekeek om de groote schommeling der lading. ‘Als dat 't maar uithoudt’, twijfelde hij, dan als indachtig lag hij den stok neêr, overbeenend de zwaaien, liep hij recht aan op zijn boeltje. Doch bevindend dat er maar amper drinken genoeg was voor 't vijf-uur-brood, verborg hij zijn kruik weèr onder het gras, en knauwend zijn pruim wat krasser, ving hij weêr aan te maaien.
Van greppel naar greppel voerde hij zijn vervaarlijk mes. Door het stelige gras, door het mergige lies; door zegge en drebs; door 't geschilfer van kafjes, aartjes en blaadjes; door bloempjes rood en door gele en witte; door klonters van egels, door slangen en kikkers, door mol en door de zaadvreter muis: de zeis gaat door alles. Maar over de broeden der akkermannetjes zij scheert en ook over de ruggen van de padden die te bukken verstaan.
Vlak in het helle, omrinkeld van zijn fellen arbeid, bewriemeld van plooien, de schaduw-schijf van den als nat telkens blikkerenden hoed tot op den wringenden schoer, zwoegde hem
| |
| |
zijn schaduwbeeld na, verdwergd en hoofdloos, maar ballend steeds de vuist om de dol onder elke nieuwe gras-zoom. En de donkere slag van den stok striemde zijn kantelende klompen en het oude blauw om zijn dijen, waar door het spier-gewerk pijnde.
En 't was boven het schrijnende geluid der zeis dat Wimme het wel merkte hoe de landen al raakten leêger. Als hij bij de greb gekomen keerde, zag hij dat er bij de overalgooiers al waren die opstaken de harken. Wat gaf hèm dat. Hij moest en zou hier klaar. Drie zwaaien kon hij gemakkelijk leggen in 't half uur, en werd niet de kamp naar den dam toe smaller? Een kleine dertig in 't geheel, een half uurtje haren er bij geteld, zoo kon het om zeven uur gebeurd zijn, juist vroeg genoeg om den buurt-trein te halen.
Wimme repte de zeis. Schril, als 't vlijmen uit een scherp grasblad kreet het naar hem toe en soms zoo dicht bij zijn ooren dat hij den duikenden vogel wel met den stok kon raken, Nu wist hij gauw een broed te zullen zien. Maar onverwacht, trapte hij onnoozel eenige pasjes achteruit, wild van zich werend, en lei dan de zeis zoo behoedzaam voor zich neder op den grond of die had ooren. Het mes was door een hommelnest gegaan. Oogenblikkelijk bedacht, graaide hij een armvol gras uit de zwaai en daarmeê naderkruipend liet hij zich voorover vallen boven op de smoor-brommende hommels. En zoetjes dan scheerde hij om het heuveltje, veilig voor de nijdige en zeer gevreesde steken werkte hij verder.
Het was eerst aan het eind van de volgende zwaai, dat de eiers open en bloot kwamen te liggen in de zon. Als Wimme met den regel klaar was, haalde hij terloops het nest uit, garend de eitjes in de holle hand en ging ze zoo allen te gelijk even dompelen onder het kroos. Niet éen rees er boven, geen van de vijf was nog vuil. Hij keerde de tabakskauw zijn wang uit, maar die bewarend en terug aan 't loopen, stopte hij éen voor éen de smoezelige bolletjes in zijn mond, knauwde ze fijn, de uitgezogen en verpletterde schaal van zich afspuwend als een die kersen eet en de pitten wegblaast.
| |
| |
- ‘Jij vreet de bijen en ik vreet jou,’ praatte hij omziend naar den wit-gebuikten vogel.
Regel na regel lag hij. Nu was 't wel vier uur voorbij op de zon al. Of al de torenklokken uit de trillende verte het te gelijk hadden uitgejubeld dat de werk-week was gedaan, staakte het bedrijf. Toen Wimme na het aanstrijken weêr eens het veld overkeek, zag hij hoe bij een hoeve, onder de dichtstbije toren, plotseling een vlag was verschenen aan de paal van een schelf. De eerste volle. En 't was of hij er belang bij had even na te gaan, hoe leêg overal het land al werd; nog maar weinige figuurtjes roerden zich in den hettenevel. Het klankende licht van voor den noen, dampig geworden of was er hei-brand ergens, hing over heel de komende verlatenheid als een plotselinge bevanging, maar broeiender nog en stokende heviger de wierooken op uit het hooi, al de zwoele welriekendheid, die in de blauwe koeling van den midzomernacht tot in de maffe steden wasemt.
Diep uit den hemel bleef er het witte gewolkte spoken van omkeer en donder. Veel houten harken met de zwingen van hun bogen oppraalden uit de zoden. Bij de laatste wagenvracht sjorden de knechten de touwen om de machtige welving, die langzamerhand was verrezen boven den einder uit. Ook langs de greppel, voorbij het end van Wimme's zwaaien liepen de overal-gooiers op de boerderij bij den overweg al aan. In hun onderbroeken stapten ze voorbij of ze gingen te bed, de een hield zijn zijigen halsdoek aan de hand, de andere had die als een gordel om de heupen gebonden. Alleen de achterste, die wat afzonderlijk ging, bleef aan de greppel staan, klein van stuk, in zijn bovenbroek al, die door twee breede galgen werd opgehouden, en zag er naar hoe Wimme daar aan kwam zetten.
- ‘Man, maak je nog geen avond?’ riep hij.
- ‘'t Mocht wat,’ antwoordde Wimme als tegen een bekende dadelijk sprekend, ‘'k kan toch niet Maandag weêr komen voor die stuk of wat zwaaitjes, dat waar al te schaailijk.’
Hij deed nog een paar streken even, zette dan de zeis als een polsstok in postuur, bleef op de dollen steunen.
| |
| |
- ‘Kan je nog al opschieten?’ had de buurman gevraagd.
- ‘'t Is niks waard,’ zei Wimme. ‘Zoo bijster ondeugend dat gras is, en die pier-aard hier, allemaal harde pier-aard.’
- ‘Zou dáar nou wat van kommen?’ vroeg de knecht en met 'n hoofdheffing wees hij naar de wolk. Wimme schudde zeker van neen.
- ‘'t Wordt van onderen niet genoeg angevoerd,’ oordeelde hij en zijn sappige stem klonk wat heesch van 't jagen, ‘'k mocht 't wel lijën voor 'n dagje, 'k kon dan mijn aardappels eens hakken.’
- ‘Daar bè-je laòt bij, jong.’
- ‘Daar schiet ik bij over, zeg maar,’ pruttelde Wimme en dan: ‘de vrouw kan 't ook niet goed waarnemen, loopt ruim zevenmaands zwaar.’
- ‘Dat treft nou toch jammer,’ meende de knecht.
Uit de korf van den hoed lummelde zijn breed-kakig en grootoorig jongensgezicht, donker van roostering en zware baardgroei. Stroef en als oud geboren keerde zijn gezicht naar de handen van den ander, zijn oogen zonder aanzien hoolden van onder de saâmgegroeide brauwen, groenig en vol weêrschijn. Hij sprak een zangeriger tongval dan Wimme en scheen wat doovig ofschoon hij goed verstond. Goeilijk talmend lichtte hij tusschen duim en vinger zijn mes uit de zak-spleet, uit de scheê daar, nam zijn klomp op en krabde er de holte schoon tusschen hak en zool.
- ‘Daar heb je een best mes,’ zei Wimme, ‘wat heb je daar op het heft gedaan?’
- ‘Mijn naòm,’ antwoordde de knecht, en hij toonde het mes boven de greppel, in de kromme vingers: ‘Jasper.’
Wimme treuzelde, veegde zijn zweet nog eens goed met de mouw droog, wipte met de zeis-punt het dwaas-oogend bovenstuk van een doorgesneeën kikker de greb in, en toen hij al zoetjes langs den kant wat maaide, plompte er dadelijk een andere kikker het gras uit, de zwempooten gestrekt.
- ‘Dat groeit wel weêr an zoo,’ verzekerde hij tegen den jongen met zijn klomp al klaar.
| |
| |
- ‘'n Hoop zitten er hier, zèg,’ zei die, ‘de ooievaars loopen nou toch hier altijd te visschen, de heele middag stappen er ginder vier.’
- ‘Ze zitten overal, in de stront-pollen genoeg,’ antwoordde Wimme, al maaiend wat wijder daar den slordigen kant af. ‘Ze piepen als muizen, daar snij ik er weêr een langs zijn klooten,... ho kerel, wat doe je daar ook in 't gras.... 't Is last zat, de zeis ziet er dikwels rood van,... 't roest. Wi-je wel annemen,’ vervolgde hij weêr even rustend op zijn stok, ‘dat ik die van morgen haast niet los kon krijgen uit een egel-dier,... als je ze opensnijdt hebben ze net reuzels als varkens... och... besloot hij voor goed zijn praatje: ‘de zeis is blind.’
Ze teutten nog tegenover elkaâr.
- ‘Heb je 't ook gehoord?’ vroeg weêr de knecht, ‘dat de wereld zal vergaan. 't Hèt aangeplakt gewezen.’
- ‘Ze kenne zooveel anplakken,’ meende Wimme die al loopen wilde, ‘éens mot 't gebeuren.’
- ‘'t Kan nooit,’ zei de knecht met hooger stem, ‘eerst zullen er nog drie pausen kommen en dan komt pas de anti-Christ.’
- ‘Nou...’ zei Wimme, maar dadelijk richtte hij zich om, toen de jongen zei: ‘Daar gaat je maat ook al.’
- ‘Zou Tijssie er genoeg van hebben,’ zei hij dan, ‘mag dag en nacht werken, z'n heele bek heeft ie al achter de gordijnen gelaten, ik hoop voor hèm dat hij er maar gauw een bij mekaar heeft, 't is anders 'n beste maat. Nou....’
Mist-klankig getoeter: het sein van een automobiel hortte aan over het veld. Torrig donker, als uit zich zelf levend, snorde en krabde het gebaarlooze ding over den straatweg, naar onder den dijk, terwijl ze beiden reikhalzend stonden te kijken als naar een plotselinge vertooning.
- ‘'t Is 'n wonder’ verstomde ietwat Wimme's stem, toen het rijtuig dadelijk verdween achter de huizing. Een felle schichting lichtte door de oogen van den jongen toen hij zei:
- ‘'t Is 't spul van de notaris.’
- ‘Zoo'n karretje zou me passen,’ blufte weêr Wimme,
| |
| |
dan ging 'n mensch nog eens voor z'n pleizier uit maaien, ja, jongen, keerde hij om, ‘we wòrre antiek... 't is een wonder.’
- ‘Wel te rusten,’ wenschte de knecht eindelijk, ‘en 'n plezierge Zondag.’
- ‘Of 'k 'm morgen zal raken....’
Door de smore stilte togen de helle piepingen der vogels. Het dalen der zon vandaag geen verkoeling had gebracht, geen tochtje meer was komen zuchten langs de zwaaien. Het licht als bedwelmd in eigen hitte, hield heel den einder berookt en al der gehuchten rijzingen; stoom van 'n onzichtbren trein bleef er hangen, opgepuft leek wel uit de heete aard.
Lastloos, wie niet klaar is laat zijn gereedschap maar in het veld tot Maandag, gingen de laatste daglooners op-huis-al-an. Toen Wimme midden in de zwaai weêr stond, zag hij, hoorend den val van het klap-hek, hoe zijn buurtgenoot daar den dam was doorgegaan en om den kortsten loop naar den overweg was in zijn werkland getreden.
- ‘Tijs,’ riep hij hem toe toen hij onder bereik was, ‘heb je nog drinken?’
De man met de blinkende kruik op zijn rug en het toegevouwen zonneschermpje onder den arm, nijgde even naar den roep, hield de hand aan zijn oor.
- ‘Heb je nog zuipen?’ schreeuwde Wimme.
De maat schudde van neen, beende voort en Wimme maaide. Het ruwe bovenvel van zijn knuist was bekleefd van vliegjes; lang hield hij de dorst niet uit. Bij den kop van de zwaai weêr, stapte hij naar zijn langzaam aan verder afgeraakt boeltje, nam er het kleine kruikje van weg eerst en dan de groote ook. En stram knielde hij neêr bij de greppel, doopte er het blikken kannetje vlakjes in, schuttend met de hand voor de tuit opdat het meêvloeiend kroos er niet binnen in zou spoelen. Gretig hij het lauwe grond-water dronk. Gelescht goot hij er van over in de groote, het melk-beetje aanlengend tot wat meêr, vulde ook nog weêr 't kleine vol, om ze beide ter afkoeling onder het gras te bergen.
Daar kwamen de melkers al met de volle emmers, de bochten raakten ledig van beesten, zoete-melk zoo uit de uier
| |
| |
is een goed drinken. En ginder, achter de waai, zag hij arrebeiers den weg afstappen met pak en zak; afgedaan hadden ze hier om Maandag weêr te staan trekken in een anderen hoek van de wereld. Hij keek nog eens ter dege om tot turen, want hoe klein van de verte ze ook wezen mochten, hij kon toch aan 't postuur wel blijven zien of er een kennis bij liep; maar hij zag er niet een en ving weêr aan te maaien.
Vooruit, gedaan-maken ook dat wou-ie. Over zijn klauwend schrijden rumoerde 'n stomp-vleugelige wilde ‘ente’, hij zag niet om of óp om het boutje, niet waar de snateraar neêrstreek om te weten waar het broedsel lag. Wimme schrooide. Wel bukte hij nog eens weêr uit de gewoonte van niets op den grond te kunnen laten wat was bruikbaar, greep handig een plotseling verbouwereerde muis bij den staart, sloeg het diertje in een paar neus-slaagjes tegen den zeis-stok heelemaal stil, het bergend ‘voor poes’ in de ruimte van zijn flodderig boezeroen.
Het alleenige werken is moeielijker dan een mensch zelf wel weet. Al spreekt er geen een je toe, waar menschen zijn die ook werken is het toch alsof de een helpt den aâr. Hij gaf wat indien hij er zonder haren af kon. Het trok al zwaar, Hang, hei, de laatste tien zwaaien daar kon hij op rekenen, het was er meer riet dan gras. Als Wimme keerde en het eind-nog-maar overzag, scheen het hem of het daar in de verre en nog ongemaaide kampen walmde, de pluimen van het gras roesden er rooder, de lies-striemen aan de greppels somberden er overal. De zon zou kleuren van avond; de schaduwtjes der vogels vloten al blauwend over den grond. Warmte genoeg en droogte genoeg, 'n beetje hemelwater was welkom, al was 't alleen maar omdat hij zijn aardappelen eens kon hakken. Leven van de dauw enkel wil zeggen armoê, het loof van verscheiene stierf er al af, ze zouen over-klein blijven. Vooral die op de klei wassen zouden het bezuren en dat waren de meeste en de beste, heel 't Nederland is bijna van klei gemaakt. Hier, zooveel veen zat er onder, liep je op sommige plekken in het land als op spons te dansen.
| |
| |
Maaien maakt altijd wat roezig. In Wimme's gedachten tobde het niet lang hetzelfde, al zong er de knarsende zeisslag gelijk een eentonige wiegeschuring onder zijn hoofd. Hang, hei, elke sneê is er een, was het maar niet zoo schaailijk, hij lag er den stok subiet bij neêr. Maaien mag een lustig werk zijn, hang, hei, wie te hard trekt krijgt blaren. 't Was nu de mooiste tijd, slapen doe je 's winters genoeg, fleuriger is het maaien dan het rogge-snijen en heel wat gezonder dan te leggen mieren naar de piepers met je neus boven de natte aard.
Hang, hei, Anne-mie was 't in de mond bestorven: wie als 'n ezel geboren is sterft nooit als een paard; toen zat er de ouwe nog in d'er hoek: ‘Wimmetje, Wimmetje, vloek niet, voor elke vloek zal je branden.’ Branden hier en branden daar, voor 'n arm mensch was 't overal warm. Nou Heintje weêr zwaar liep; hang, hei, de blauwe mazelen, Pietje en Mietje van de winter in éen week dood.
Loopen, kerel, loopen, de zeis stoort zich aan niets, hield je 'm niet tegen hij ging door je eigen pooten. Hang, hei, hij zegt: als ik bòt wòr dan mot je me haren; zweet is een brak drinken, van materie en bloed besta je lijf, wie niet eet is gauw voor de pieren, voor de pieren die pieren de zeis. Hang, hei, de dol, de stuit en de knie; hang, hei, nog een zwaaitje dan staat er de zon op vijf....
Hang, hei, daar ging Wimme al regel-recht op zijn brood-an; 't knèl-water krijg je maar in je eelt van dat riet, boos goed, boos goed; of er hier katten hadden leggen stoeien, hei, zoo'n plok van geweld. Hang, daar ritste het mes weêr over een broed heen, voortzwaaiend had hij de gele slurfjes wel uit de stoppels zien gapen. Daarvoor bleven de ouwen wel waken, geen snars nood hier, hoor wat 'n babbels ze maken; sleep maar, geen mensch krijgt 't in zijn hart over je nest te komen asemen, alles is beschikt van te voren, niks vergaat er wat niet mot, geen vogel, geen wereld, hang, hei....
Terug aan 't loopen, verschuifelde Wimme den grashoop boven de hommels totdat het alles weêr ordelijk lag in de zwaai. Bekoeld zouen ze nu eindelijk wel zijn die valschers
| |
| |
en voortgevlogen. Gaf 't niet zoo'n kleffe mond hij zou de honig-potjes wel drinken. En verderop in 't midden van de baan schikte hij dan nog zorgzaam wat halmen rond het nest, opdat het akkermannetjes-broed goed zou worden opgemerkt, niet worden ingetrapt door de knechts die Maandag bij goed weêr hier overál kwamen gooien.
En als op beenen, anders niet meer kunnend buigen dan voor maaien, trad hij naar zijn boeltje, lag de zeis bij het haarspul, stapte in de bovenbroek die hij met allebei zijn handen als een zak openhield, trok zijn buis ook aan want hij was gansch bezweet. Versjofeld in zijn glimmend pak, kantelde hij neêr op de zwaai, scharrelde het maaisel als een stoel-rug achter zijn zit op en in het brandende en krekel-doorsjirpte roerelooze moest hij even uitzuchten van de heerlijkheid. Wat zou hij slapen morgen, wel honderd uit. En hij reeg zijn broodzak open, dook de kruik te voorschijn, schudde de water-en-melk dat het klokte en na zijn pruim te hebben weggesmakt, dronk hij een teug eerst. Dan brak hij zijn zwart brood, kauwde, kauwde heel langzaam....
... Vèt eten had hij altijd gehad bij de boerin waar hij de laatste zeven jaar van zijn vrijgezels-tijd als boerenknecht een goed steetje had gevonden. Nu was ze allang verrot in den grond en de hofsteê in andere handen dan die van haar jongens. En niet karig met drank was ze, dikwijls als hij uit het land kwam stond er een mutsje voor hem klaar bijna zoo groot als een vuist. 'n Kloek vrouwmensch, 'n kanjer van 'n weeuw. Had hij niet zoolang al met Annemie gevrijd, wie weet wat er was gebeurd; bàr schik had hij er, en de jongens daar kon hij best meê opschieten, hij zou er aan de jenever geraakt zijn, te dien dage verdroeg hij ze aardig. Negentwintig was zij geweest toen hij aan trouwen toe kwamen, maar juistement stierf toen zijn aanstaande schoonvader en daar 't niet passend was, was hij dertig geworden eer hij met Annemie voor de pastoor stond.
Eerst had 't jonge huishouden een meisje overgewonnen en daarna een jongen, daar was 't bij gebleven. Om werk was hij maar zelden verlegen, 'n losse arbeier is overal van
| |
| |
noode, 's winters viel er nogal wat te dijk-werken, want bijna niet éen boereknecht dat goed verstaat, net zoomin als 'n zeis haren, daar maken ze altijd een zaag van. Midden in 'n winter dat er niet veel te broodwinnen was, alles ijs, enkel met haas-strikken wat, was Annemie gaan sukkelen. En 't was zoo bitter en bitter koud, vuur niet te bekommen; uren vèr trok hij te veld om 'n brandje in 't domein bij mekaâr te sprokkelen. Op 'n goeie avond had zoo'n loerende koddebeier verbaal tegen 'm gemaakt, hem bekeurd in de boete. ‘Wimme’ had Annemie van 't bed gezegd ‘ik ging maar zitten voor me drie gulden, waar zal je 't vandaan halen, schande steekt er niet in en de buurvrouw zal me wel bijstaan.’ Dus was hij op z'n dag naar de stad getrokken en zich aangegeven aan de deur van de gevangenis had hij en daar hadden ze 'm dadelijk met zijn nakende kont in 't kouwe water gestopt en hònger dat hij daar had geleeën, toen hij uitgezeten thuis kwam, had hij wel voor acht stuivers achter mekaar opgevreten en dat allemaal om een bossie dood hout. Liever vroor hij dood. Heel kort daarna was Annemie komen te vallen en daar zat Wimme over met twee halzen.
Op aanraden van zijn zwager verhuisde hij met zak en al naar die z'n gemeente. En in vast loon was hij gegaan bij den vader van den boer waar hij nog werkte, op de eigenste boerderij. Weêr 'n jaar zoowat daarna was hij in kennis geraakt met Kaatje en van de vriendschap was het tot trouwen gekomen. Ze was 'n weduwvrouw met drie al groote kinderen, dwarse, lang had het geduurd eer ze wouen ‘vader’ zeggen. Maar voor de rest zat hij daar in 'n goed nestje, 'n eigen spulletje, wat grond er bij en 'n koebeest, kippen, 'n varken, aardig: Kaatje was net zoo'n beste vrouw als Annemie en net zoo'n klein menschje. Toen had 't Wimme geleken dat zijn lot zou gaan beteren. Hij behoefde niet langer zoo in vreeze te leven, voelde zich veel meer zijn eigen baas, al bleef 't noodig, daar het eigendom zich niet heelemaal kon bedruipen, enkele dagen van de week nog in loon te gaan bij boer Spanjert. Dat was 'n kwaaie die ouwe Spanjert, vol van verandering, dan dit, dan dat. 'n Paar jaar
| |
| |
voor zijn dood had hij nog zoo'n nieuwerwetsche maai-machien gekocht, voor wel honderden guldens. Rijk was ie genoeg. Toevallig was het 'n natte zomer; 't ding kon maar niet opschieten, de messen sloegen de helft over, telkens bleef het mormel in de molshoopen steken. Zulke nieuwigheden mogen lukken op harde gronden of op die gerold zijn, hier waar alles deint, was 't maar speelgoed voor 'n buitenplaats. Wat had er de ‘mof’ bij staan lachen. Maar ze zouën er wel wat op bedenken, 't menschdom zoo knap tegenwoordig, je bleef er versteld bij staan. Hooiharken, dat ging, en best ook, dat rutste er over, liet er geen hooitje liggen, maar de boeren wilde er toch niet meer aan, 't heele machien stond nog bij de jonge Spanjert in de schuur te vervuilen.
Als hij nog aan die mof dacht, met 'n raarder kameraad had hij nog nooit in de polder geloopen. Verstaan dat ging nog al goed, ze zeggen daarginder ook ‘freuli’ net als bij ons en maaien, hij had werk om hem bij te houën, de kerel gunde zich niet eens tijd om zijn behoefte te doen. Eens dat hij van al dat garstige spek dat hij vrat wat ongaar was in de buik geworden, had hij zijn onderbroek ook maar uitgedaan en z'n hemd van achter opgespeld en als 't hem dan overkwam onder 't maaien liep hij net als 'n koebeest in het land te schijten. Hooger-op, daar in Friesland komen veel van die kerels zomers 't brood weghalen, hier bleven ze gelukkig van daan, ze hebben geen huis, geen thuis, blijven de nacht over in 't land. Werk daar eens tegen.
Lang had hij Kaatje niet mogen houden. Na de derde keer kramen bleef ze ziek van de koorts die woelde in der hoofd, ze werd zoo ijl, hij kon er op éen hand wel dragen en zoo zwak dat het gemier van de kinderen haar te machtig bleek. Dokter z'n heele appeteek had ze gebruikt, met 'n stuk lijfgoed was hij naar de klopjes gegaan, niets had mogen baten, ze was geheel verteerd. De dag voor boer Spanjerts begrafenis stond Kaatje boven aarde. De klok klepte voor de boer, 't was hem geweest of die voor haar zoo luide. 'n Heele statie de begrafenis van de ouwe boer, drie heeren hadden gediend, het nieuwe ijzeren hek in de kerk voor de
| |
| |
Moeder der Smarten was prachtig; met 'n arm mensch wordt zooveel omslag niet gebruikt, die legt er gauw genoeg onder.
Toen dan het erfje zou worden verkocht ten behoeve van de eerste kinderen had Wimme de stoute schoene aangetrokken en de jonge boer Spanjert had hij gevraagd hem te helpen... Hoeveel had je gedacht dat 't zal opbrengen?... ‘Tusschen de acht en negenhonderd gulden, wil je daar goed voor zijn?’... ‘Ik wil er goed voor zijn tegen vijf van de honderd, éen op afrekening, heb je daar vrede meê?’ Dat was mooi. En op de dag der veiling waren ze met z'n tweeën naar de herberg gekuierd waar geveild werd. Nou was er nog een die er zin in had. De boer deed 't eerst 'n bod. Bij de duizend begonnen ze te ‘mijnen.’ Vèr over de negen honderd keek hij al naar de boer die vooran zat en die hij door de tabaksrook haast niet in 't gezicht kon krijgen. En zoo ging 't af. ‘Mijn’ hoorde hij roepen, op achthonderd vijftien. 't Was of hij door de grond ging. Weg... Van Dissel kreeg het mooie nestje en boer Spanjert de plok. ‘Ik had gehoopt het op achthonderd voor je te bezetten’ zei hij later. 't Was zoo 't was, Wimme kon er tusschen uittrekken zoo hij er in was gekomen en met drie grimmende halzen te meer.
Laat je oudste meid gaan dienen, zeien de buren al zoolang en zie jij weêr dat je 'n vrouw krijgt, zoo kan 't niet gaan. Zijn oog was toen gevestigd geworden op Heintje; hij had eerst een beetje om er heen gedraaid en toen waren ze met z'n beien gegaan voor de pastoor. Nu was hij al zes jaar gelukkig met er getrouwd en 't vierde kind ging geboren worden. Met haar was hij van 't eene einde der gemeente naar 't andere verhuisd, door de vermeerdering van het gezin, almaar uitkijkend naar 'n betere woning. Want meer dan vijftien stuivers in de week voor 'n kamer geven, dat ging toch niet aan, de laatste gelegenheid daar was niet eens een lapje tuin bij voor wat sla en boonen, en een aardappelengrondje mot je toch ook hebben wil je in leven blijven. Behield hij nu maar altijd 'n gezond huishouden dan schikte
| |
| |
zich alles wel. Maar als 't zoo moest gaan als deze winter, narigheid, hij aangehaald met zweren, aan z'n knie-schijf, die heelemaal los zat, letterlijk dreef in de materie, en die zelfs nu nog bij het maaien zich gevoelen deed. Niks er aan doen, zei iedereen, 't is zuivering van 't bloed, maar hij geloofde het was omdat hij meêgegeten had van dat gestorven varken, dat zwager Hein en die zijn zwager stilletjes hadden opgegraven toen de maan was donker. Een ander had aangeraden er een stuk vet spek op te leggen, dat trekt er 't kwaad uit, en dan wat blauwsel voor de roos. Hij had 't niet gedaan, 'n buurvrouw had 't belezen willen... O, als 't geen winter was geweest, dan had hij 't wel geweten, niets zoo goed zuiverend als witte konings-lelie-bladen.
Wat nog nooit gebeurd was, zijn landhuur had hij niet kunnen voldoen... ‘Maak je maar niet ongerust had in 't voorjaar de heer gezegd van wie hij 't in pacht had... dat komt wel te recht, je bent knap dat weet ik.’ Protestansche menschen, als je 't van je geloof alleen moet hebben blijf dan maar thuis. ‘We zitten hier midden onder de ongeloovigen,’ preekte de pastoor en de kapelaan had gezegd: ‘Zoo heb je zes gulden vast in de zomer, dan kan je ook voor de winter wat overhouden en wat voor je zaligheid doen.’ Daarvoor zou hij even graag wat willen doen als de beste, hij nam zijn godsdienst waar, maar zes gulden voor zooveel monden reken maar uit. Pastoor en kapelaan ze aten wel voor zes gulden vleesch in de week op. Hij had 't hem in 't gezicht gezegd en hij was er heelemaal niet nijdig om geworden. 'n Kwaaie winter, 'n slechte winter, 'n winter die je heugt. Soms éen snee roggebrood in 't heele huis.
De ziekte wou niet wijken. Kaatjes twee oudsten waren achter mekaar gevallen midden in derlui eerste groei. Veel had hij er van geweten, van de deern vooral, zoo'n gezeggelijk kind. Ze keek hem nog aan toen ze dood was. Van 't begrafenis-geldje schoot wat over en daarmeê had hij de huur gaan voldoen. ‘Ik heb van je omstandigheden gehoord, zei de heer, ik wil 't niet hebben.’... ‘Grondhuur mag ik niet schuldig blijven, als u 't niet neemt, dan huur ik nooit
| |
| |
meer van me leven.’... ‘Nou als je 't dan zelv' wilt’ had de heer gezegd.
Waar hij nu weêr woonde lag veel te vèr af van de kom, en de grond er bij was wel nogal veel, maar zand, bar zand allemaal en wat er nog tieren wou op 't beetje messe werd door de kippen van de buren afgepikt; ongemak, dat ze zulke kwaalke tuiniers ook niet vasthielden. En de vrouw die was veel te goed: koest, koest; jawel, en met je boezelaar waaien; hier jaag je ze weg en daar komen ze weêr binnen door de heg; gooi ze dood met 'n steen, wie niet hooren wil, moet dan maar voelen....
.... In de luister-stilte van den feestelijk-vroeg begonnen rustdag verluidden de brooze klankjes van het haren en de alleenigheid waarmede de hamer op het ijzer speelde bedrukte Wimme nu zeer. Zou hij toch maar niet gedaan-maken. Een oogenblik lag hij er de boel bij neêr, keek vaag over het land, zoo woestijnig voor zijn lage oogen wijkend en zoo eng toch binnen de rossige bosschigheden waartoe de horizonnen nu alle waren vergaan. Maar als hij zag dan hoe schrikkelijk vèr de pijp van de water-machien daar schemerde, die toch maar half-weg nog was, hem het gevoel overkwam van den in de vroegte af te loopen afstand en dat op 'n luie maandag, om zoo'n stuk of wat zwaaitjes, met al de schâ van wel twee schaften, en bedacht er bij hoe er misschien toch wel morgen 'n keer in 't weêr kòn komen, en hij dan zijn grondje het hoog-noodige eindelijk geven mocht, ontdeed hij zich flink van zijn kleêren, en na eerst nog den nagel bij de kleine dol die wat was losgewrikt, te hebben aangedreven, nam hij zijn waterkruikje en stapte naar zijn werk.
Hoog boven den dijk vuurde het zonnen al naar het lage westen, schoon 't even ongenadig neêrschroeide nog van uit de hoogste lucht. Uit de ijs-blauwige noord-oostelijke diepte van den hemel spiegelde zich altijd hetzelfde bleeke dondergevaarte, onveranderd op schriele hagel-grijze luchtlaag zijn dreigement aanstapelend, en verzwijmelen er weêr in willend, wegdooiend tot 'n belofte van niets. Benauwder al meer overging de Zondags-vreê heel de bedwelmde vlakte waar
| |
| |
alle leven voor goed gescholen scheen onder de schaduwen der daken en dorpen; de vroege-avondstilte als een doem over al de kampen hing, de vroolke vlagge-kleurtjes wimpelden niet even in de wijdte, al het gedane in den broei-gloed rustte terwijl al het dichtbije en nog te winnene gras hier kwam aanblakeren tot diep in het binnen-inne bestookt geraakt van venijnige stekelingen. Ook Wimme aan den loop was overstraald van gloed; zijn hoofd straalde rooder uit, zijn knuist blonk heviger aan den stok en zijn al-lange schaduw smaragd de stoppels overvloeide toen hij aan de voorlaatste zwaai gekomen moeizaam nog even het nestje overboog.
- ‘Zulke nakende stakkers’, zei hij, en de dadelijk geelgapende slurfjes betrachtend, na-prevelde hij nog: ‘wat de honger doet’.
Hij spoog eens in allebei de palmen der handen en van toen af had hij voor niets meer oogen; de vogels mochten weêr razen komen waar hij werkte, of als hij terugliep, een reiger zeilend gaan, den hals neêrgekropt op den romp, den snavel sprietend; 'n ooievaar opkleppen hier dat het ratelde, ginder dalen met de stelt-pooten als niet kunnend raken op den grond, het ‘knut’ mocht plagen en de vliegen steken zelfs door de broek-stof heen, hij trok maar voort, maar voort. Het gras was wreed, het gras werd hoog en sabelig, vrachten had hij er soms van in de zwaai te keeren; als in een rooien wasem schreed Wimme vooruit, na elke aanstrijking met meer geweld aan 't maaien.
Geklampt aan den grond, de lippen klemmend, met de onderkaak erg zeggend de vooruit-willende beweging, joeg hij zijn zeis er machtiger door, zijn voeten wrongen en kantelden of er de enkels braken. Alle leden rekten en nepen naar het maken-gedáan; zijn hel hemd verslonsde, vervuilde, of in 't licht betrok nog meer; donkerder zwoegde hij voor het somber gloeiende land uit. In de lendenen, in de arm-knikken het eerst en op de hooge spier-bulten plekte zijn lijf zich door, aan de knieën dan en langs de dijen op, langzaam-aan zijn naakt zich bloederig door zijn klevende kleêren beeldde.
| |
| |
Als kostbaar mineraal was er het gras aan 't vonken; doffer oogelden de bloempjes weg onder de vlamming van de zeis. Werktuigelijk spoelde de maaier er telkens in de eene greppel het bloed en gruis af, er de snede van smerend in de andere.
Niets meer was er in zijn gedachten, zijn hoofd leek hem als volgeblazen met hooi-geur, niets bleef er leven dan dat hij opschoot en nog harder opschieten moest, zou hij den buurttrein halen. Dan kromde zijn schoer begeeriger, dat er zijn hoofd aan den nek vermagerde, sprenkelend 't zweet boven de eentonige vrating van de zeis. 'n Paar maal nog greep hij de kruik, dronk gulzig frischte in en als hij aanstreek gonsde onder zijn heete hoofd het blauwende metaal ontzaggelijk koel. Even ook nog hij ophield en te teuten stond, peuterde met de punt van het maai-mes een knel-blaar open die hem te lastig pijnde bij het aanzetten met de dol en hoe dichter hij naar de slootgrens sjouwde hoe stager hij opkeek naar den stand der zon.
Bloed en etter zou hij er voor zweeten. Niets meer bestond er voor hem dan de plek waar hij won. Soms gaf hij door de weêrbarstige striemen zulk een zwaai met de zeis dat 't was of hij zelf opzwaaien zou gaan, los gestegen van de aarde. Blind tuimelde hij vooruit, ruischend en rood en paars, wijl 't overal rond hem smeulde van gloênd goud zàt, al overpulverd werd van de asch der komende avond. Barsch verwijderde zich de maaier naar het eind van zijn taak, karkarsend de zicht door de vlucht van de klagende vogels.
Den stok waarlangs het maai-ijzer met eindjes touw was vastgebonden in zijn arm houdend, stond Wimme achter op een derde-klas-wagen, tegen het balcon-raster stil geleund. Hij had zijn pakkage zooveel mogelijk uit de voeten gezet en zoo als hij daar was gaan staan, starend als naar wat vèrs en laags, knipoogend van onder zijn pet-klep, was er de stilte nog wat gerekt door zijn stram optreden onder de reizigers veroorzaakt. De avond bleef puffend, 't was hier al vol genoeg en de zeis-man nam een groote plaats in.
| |
| |
Al gauw echter zochten de vochtige zomer-oogen van het juffertje naast zijn knieën op het klap-bankje gezeten, de gemakkelijke lacherigheid wêer van haar blozende vriendin, die niet zoo gelukkig als zij, moest staan naast den ingang van den langen wagen. Hoe hard ze ook hadden geloopen, het andere bankje was bezet gevonden door 'n juffrouw als 'n brei-vrouw, met een hagelwitte kornet op waar ze een hoed met keelbanden over had gezet, als 'n gestreken gordijntje hingen de mutsplooien tot op haar gekleeden mantel. De meisjes giegelden zonder ophouden, de menheer naast Wimme tegen het raster maakte ze met goed gevolg aan het lachen. Een parmantige rood-gele snor versierde zijn vleeschig bierdrinkers-gezicht, z'n grijze oogen keken ook warm, en een vol valiesje, keurig gesloten door een glimmend nikkelen knip stond tusschen zijn nette beenen. Hij scheen een man van zaken. In de glasachtige schaduw van het portier bleef een oud vrijgezellig en blauw gebuist boertje hem strak aanzien of waar hij een raadsel, maar innerlijk vol pret omdat hij zoo snaakte. Naast de andere deur-zij schouderleunde nog wel een heer maar deze draaide zijn rug toe, redeneerend met iemand beneden aan de trede die zich bewaaide met z'n zakdoek. Ook het voor-óp van den wagen achter Wimme en den heer verschijnend was vol; alle menschen met zoo'n avond wilden buiten blijven. En het roezende perron-leven haastte maar altijd voort langs de heete wagens, de groote en koele schaduw van het station was als doorstoofd met stemmen en doorgeurd van den rook der sigaren.
- ‘Uitverkocht mevrouw!’ riep de blonde heer. 'n Dik vrouwtje keek geen-raad-wetend naar hem op, liet de hand oogenblikkelijk los waarmeê ze zich al opheesch en schommelde weg naar voren.
- ‘Ze heeft tijd genoeg, pas over vier minuten gaat ie,’ zei het meisje en ze stak meteen een van haar witte bloesearmen voorbij Wimme, zoo ongewoon en stom-donker daar aan zijn plaats vast en zoo smerig of hij er ten eeuwige dagen niet van daan geweest was. Ze rekte haar garen handschoenen bij de polsen strakker, wriemelend met de vingertjes, bewreef de toppen.
| |
| |
- ‘Die dingen gaan waarachies al weêr stuk,’ zei ze.
- ‘Dan kan de winkelier blijven leven,’ giegelde de vriendin, voor drie stuivers ben je weer klaar.’
- ‘Dames,’ hervatte de heer en hij babbelde vlot over handschoenen en lintjes en over mooie handjes. Het boertje glunderde uit de deur en ook de weinig toeschietelijke juffrouw kwam zich keeren naar zijn welbespraaktheid over koopen en nog eens koopen en hoe iedereen tegenwoordig krijgen kon wat maar zijn hartje begeerde.
- ‘Alles is tegenwoordig te koop, tot de gewetens toe.’ snibde ze eensklaps uit, maar of ze 't zelf wat mal vond, lachte ze heel kort en raar, ging weer zitten kijken over het perron naar een wit-gekielden dienst-man, die met de hand aan de bel-riem de wacht hield.
Maar de verteller was niet zoo spoedig verlegen.
- ‘Weet u te zeggen, waar iemand z'n geweten zit?’ vroeg hij met klem en op den man af aan het boertje. Deze zoo onverwacht aangesproken, bleef loos lachen wel, maar een groot wantrouwen vreesde er uit zijn omrimpelde oogjes. Hij beloerde den vrager, schudde dan kalm van neen, zoodat de zwarte akertjes bijzijen zijn degelijke pet er heen en weêr van tikkelden.
- ‘Niet? dan zal ik 't u zeggen, het geweten van een mensch zit vlak bij zijn milt.’
- ‘Och he, en dat met die warmte’ lachte de vriendin. Ook Wimme leek wat te grijnzen ofschoon hij niets verstaan had; er vogelden zooveel stemmen; hij kon zijn oogen maar niet afhouden van den stroohoed van het blanke meisje: een gansche bundel sprieten en airen bewoog er telkens als gras door haar uitbundigheid.
- ‘Bij de milt’ verzekerde de heer triomfantelijk, en hij sprak veroverend weêr: ‘Er was eens een boer die een eenige zoon had, en die zoon gaf zijn verlangen te kennen dat hij wou hard-looper worden; 't spijt me allemachtig, zei de vader, ik had wat beters met je voor, maar de zoon verkoos hard te loopen. Nu weet een ieder bij ondervinding wat 'n steken in je zij je van hard loopen krijgt.’
| |
| |
- ‘Je vuisten dicht houën, heb ik altijd gehoord,’ opperde 't zittende meisje.
- ‘Juist dame, antwoordde de heer hoffelijk, maar dat doet 'n hard-looper van zijn vak niet, die moet zijn handen vrij houden, u begrijpt wel waarom; die gaat liever naar 'n dokter en laat zich snijen van de milt; dat deed die jongen ook en of 't nu kwam omdat de surizijn niet heel knap was, of dat zijn geweten heel toevallig wat dicht bij de milt lag, ik blijf er vrij van, maar de dokter nam hem zijn milt en tegelijk bij ongeluk zijn geweten weg. Wat toen... toen werd-ie notaris.’
- ‘Ik weet wel wat je bedoelt,’ grinnikte 't boertje, ik weet wel wat je bedoelt, ‘je bent een gladde pias.’
De genotlijke verteller werd gemoedelijk.
- ‘Zeg 't maar als u 't weet, ìk zal 't niet zeggen, ìk zal 't wel laten te zeggen dat notarissen geen geweten hebben, dat zal ìk nooit zeggen.’
Zijn laatste woorden had hij bijna moeten schreeuwen, want de bel had geluid en de trein gefloten vòor uit het licht, en de lach-stemmen achterop raasden toen om elkander te kunnen vangen onder 't rijden. Wimme's gestalte begon lummelig heen en weêr te schudden boven het raster. Onwillekeurig klemde hij zich vaster voor de kwaaie draai die hij wist dat kwam, terwijl diep, als achter uit zijn hoofd, zijn oogen stil van onder op keken, schaduwig en goudelend, of togen er door het blauw van de warme hooi-kleuren om.
Hij voelde zich meêgenomen, al rommelde de trein door het vrije. Stram naast zijn stok als zelf ontspannen staande spookten hem nu al kampen voorbij. 't Was of 't land liep. Hij stond maar stil. Een paal, wèg, een paal en weêr een paal;... allemaal gedaan, allemaal hooi en zwaaitjes.
In het haast eindelooze had hij gemakkelijk de streek nog kunnen herkennen, aanwijzen de wilgen en de boerderij waarachter hij den dag door had getrokken. Van het hoog op de spoorbaan rijden ging het gezicht als van zelve, ruimwaarts, over de suffe dijk-bochten langs de rivier als over wallen en schansen heen, tot de polders in, in een wonderlijk, vreemd
| |
| |
damp-land, vlak als water en eenzaam gelijk zee. Maar Wimme zag daar niet naar, hij voelde niets dan dat de koelte van de vaart was lekker en dat de rooie grond vlak-langs wegdraaide en verschrikkelijk onder de beenen vlood.
En zoo dadelijk zou de spoor wel stoppen. 't Was 'n klein poosje maar, 't was de moeite niet waard. Hij zag het al in zich zelve, het wortel-rooie en sproetige bakkes van den ‘annemeling’ die hem zou opwachten aan de halt. Scheren, naar de barbier gaan, dat zou hij toch voor van avond maar laten, te moed', te moed'.
Laag daar in het westen brandde nog het zwerk, en 't vaste teeken der wolk zich in het oostelijke verdroomde, het zonnen verschemerde traag. De beladene trein-klomp met zijn vervaarlijke schaduw, de streep van Wimme's maai-stok er sleurde, daverde voort boven de velden, waar 't murwe licht aan te ontstralen scheen met de rooken van het hooi, in 't wijd-om van 't blauw doorluchte, van het ernstig zijgende. Gelijk een slaapdronken mensch zijn gelaat eindelijk afwendt van de lamp en het donker zoekt, was het of de aarde zich nu wegkeeren ging onder de heerlijke deken van den nacht. Druiling en sluimering rondom, en overal het afgestredene zich strekkende er onder, o zoo gereden te worden heelemaal op huis-an, zoo koel. Venster-glaasjes scheeloogden nog in muurtjes, als voorbijvarende schepen met lantaarns aan 't branden. Hooi, allemaal hooi, en overal zaterdagavond; daar floot er de trein en dat was maar goed, want 'n mensch zou weg varen in den slaap daar waar hij zelve bij stond.
|
|