Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 5
(1899)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 463]
| |
I.De Leidsche hoogleeraar Van der Vlugt is een van het zestal Westerlingen geweest, die op reis waren gegaan om den Keizer van Rusland tot andere gedachten te brengen, nopens de behandeling van zijne Finsche onderdanen; maar die niet zoo ver konden komen van Zijne Majesteit hunne gewichtige schriftstukken in handen te stellen of tot een mondgesprek met Hoogstdenzelven te worden toegelaten. Daarentegen beschrijft de heer Van der Vlugt het wedervaren van hem en zijne tochtgenooten in een bijzondere korrespondentie aan het Handelsblad; zoodat, indien niet de bewoners van Finland in hunnen strijd om vrijheid, althans de lezers in Holland worden gesterkt in hunne liefde voor belangwekkende reisverhalen, gelijk de bladen er in dezen tijd des jaars plegen mee te deelen. Niemand minder dan de bejaarde Noordpoolreiziger Nordenskiöld was van de partij; en het verhaal zijner avonturen met Eskimo's en Lappen, zijne ‘lektuur-herinneringen uit het leven van zijn lievelingsheld Napoléon’, vormden, naar de figuurlijke lofspraak van den heer Van der Vlugt, ‘het zout (hunner) gemeenschappelijke maaltijden.’ Onderstellen wij uit vaderlandsch zwak, dat de schrijver in het Handelsblad er wederkeerig de suiker van | |
[pagina 464]
| |
representeerde, en de Heer Nordenskiöld reden heeft gehad met ééne naamsverandering deze woorden van den Leidschen professor tot de zijne te maken: ‘Een man als mr. Van der Vlugt te ontmoeten is een schat die blijft, een voorrecht, dat al had de reis naar Petersburg niets anders opgeleverd, hare moeiten ruimschoots zou hebben geloond.’ Voor het overige bevatten deze brieven een zeer openhartig relaas van de wijze, waarop eenige ministers van den Tsar met de vreemdelingen een loopje namen. Om dit recht duidelijk te maken, plaatst de schrijver als motto boven zijn tweede epistel het antwoord van een dier hoogwaardigheidsbekleeders: ‘De Keizer, mijn doorluchtige meester, is volkomen toegankelijk voor iedereen.’ De geestigheid van de brieven is, dat de schrijver zeer wel gevoelt, dat de diplomaat te beleefd was om er bij te voegen: behalve voor u. Doch deze overmaat van gemoedelijkheid veroordeelt tevens den tocht. Ten minste bij den Nederlandschen kruisvaarder heeft het besef van de realiteit der Russische toestanden ontbroken. Redeneeringen als mr. Van der Vlugt zou aanbieden, kent de keizer op zijn duimpje. Meent men dat het onbekendheid met den inhoud van de liberale levensbeschouwing is, in het bijzonder eenige achterlijkheid op het stuk van vrijzinnig staatsrecht, die de rol bepaalt van den Oosterschen heerscher? Van de ontwikkeling van twee machtsmiddelen kan het aanbreken van een beteren tijd voor Rusland worden verwacht; van de kracht der vooruitstrevende burgerij, van de kracht der opkomende arbeidersklasse, - maatschappelijke groepen, die beiden hun weg vinden met de uitbreiding van de moderne sociale verhoudingen. Zoolang aan het Tsarendom door geene revolutionnaire invloeden in het eigen land voldoende weerstand wordt geboden, is alle buitenlandsche inmenging te vergeefs. En slechts is voor later van die buitenlandsche inmenging iets te hopen, welke komt in de gedaante van eene triomfeerende arbeidersklasse uit het Westen, die na de overwinning op de reaktie tehuis, het evangelie van de vrijheid in den mond van het kanon en op de spits van de bajonetten draagt, draagt over de vlakten van het zuchtende Tsarenrijk - | |
[pagina 465]
| |
welkom geheeten gelijk voor nu honderd jaar de Fransche legers over den Rijn en de Alpen. - Doch ligt misschien in de uiterste machteloosheid van eene demonstratie als die van de heeren Van der Vlugt c.s., die alleen hunne kracht zoeken in een woord, in een woord waarvan zij vooraf niet zeker wisten of het hun vergund zou worden te spreken, - de bekoring van het geloof aan eene idee, sterker dan het geweld van bajonetten of kanonnen? De heer Van der Vlugt is daarvoor te zeer een tourist, meer dan een kruisvaarder. Hij laat te spoedig zich troosten door het charmante gezelschap, en glimlacht te dikwijls over zijn eigen figuur als die van het verlakte haasje in het groote Petersburg. De grapjes over de agenten, die de heeren in hun hotel vergezelden, zijn eenigermate een affront voor de lieden, die in ernst met de Russische politie te maken hebben gehad. De schoonheid van den dweeper, die politie en ministers nadert, niet met den hoed in de hand maar met een dolk in de vuist, vertoont de speciale korrespondent van het Handelsblad ons niet of nauwelijks; en wij wilden zeggen dat, indien de schoonheid ontbreekt, er weinig anders overblijft dan de lafheid. Eéne plaats, intusschen, is er in den genoemden tweeden brief, die de verhouding van de vertegenwoordigers van het burgerlijk liberalisme tegenover de Russische bureaukratie met eenige zuiverheid aanduidt. Van een der ministers heet het, dat hij het ‘doel van de tusschenkomst’ - een tusschenkomst, die niet meer dan een overkomst heeft kunnen zijn - niet begreep. ‘Noch onze bekommering om Finland's wille’. ‘Noch ook de onpersoonlijke vanzelfheid der betooging’ - een betooging, die slechts een betuiging is geweest, - ‘wier vertolkers hij voor zich zag.’ - ‘Wie hadden ons toch wel eigenlijk naar St. Petersburg gebracht? Wie zaten er eigenlijk achter? Ziedaar 's ministers eerste vraag.’ En de heer Van der Vlugt gaat voort met te verzekeren, dat van de daad van den keizer ten opzichte van Finland, ‘deze trouwe en eerlijke dienaar des Tsaren zich evenmin een voorstelling (vormde) als van dit andere dat, op het verne- | |
[pagina 466]
| |
men eener dergelijke daad, het rechtsgevoel van West- en Midden-Europa vanzelf zich uitte in protest op protest, al liet kwalijk iemand zich aanwijzen als de belhamel of de raddraaier’. Wat de deputatie van de liberale bourgeoisie ondervond bij de handlangers van den alleenheerscher in de zaak van Finland, ondervinden de vertegenwoordigers van de georganiseerde arbeidersklasse bij de regeerende dienaren van de bourgeoisie in de zaak van de broeders Hogerhuis. Wie hunner, mag men vragen, wie hunner heeft getoond onze tusschenkomst en onze bekommering om der onschuld wille te begrijpen? Wie: het onpersoonlijke, de vanzelfheid der betooging? Het socialisme, meenden ze, zat er achter: haat tegen het gezag, afkeer van de justitie. Wat zij eigenlijk misdreven had, gevoelde men niet. Noch, dat op het vernemen van een zoodanig misdrijf, het rechtsgevoel van de arbeidende massa zich uitte in protesten zonder eind, die geenszins waren toe te schrijven aan het stoken van eenige raddraaiers of belhamels. - Kortom, de heer Van der Vlugt vindt bij de hooge Petersburgsche bureaukratie niet zoozeer opzettelijken onwil en direkte tegenwerking, als wel de klaarblijkelijke afwezigheid van het inzicht in de zaak, dat aan goeden wil tot medewerking vooraf moet gaan. En zoo ook vinden wij bij de standgenooten van Van der Vlugt, niet het uitdrukkelijke voornemen om onschuldigen in de gevangenis te houden, maar een hooge mate van ongeschiktheid om de gronden te beoordeelen waarop hunne onschuld wordt betoogd, en te begrijpen de motieven van de beweging te hunnen gunste. Het beste bewijs geeft de heer Van der Vlugt zelf. Gelegenheid tot interventie ten behoeve van het recht, behoefde hij toch waarlijk niet eerst in Rusland te gaan zoeken. Immers het onrecht dat een paar personen is aangedaan, roept niet minder luide om herstel dan het onrecht dat een natie lijdt. Althans een hoogleeraar in de rechtswetenschap, veronderstellen wij, telt niet de offers maar weegt het leed: want niet het beschadigde belang van personen treft den wijsgeer | |
[pagina 467]
| |
maar de krenking van een idee. Waarom dan zwijgend toegezien in de zaak van onze onschuldige landgenooten, misschien haar zelfs onverschillig gadegeslagen? Bovendien, als voor het ideëele besef de drie Friezen opwegen tegen de drie millioen Finnen, zou uit een oogpunt van praktisch nut een demonstratie voor laatstbedoelden verreweg verkieslijk zijn geweest. Terwijl prof. Van der Vlugt kon verwachten, dat de ministers van den Tsar hem bij den neus zouden nemen, mocht hij rekenen op de ernstigste aandacht van het geheele volk zijner medeburgers. Doch hij leeft in een vreemde, onwerkelijke wereld, gelijk de burgerlijke idealisten plegen, wier invloed ten goede daardoor zoo bitter klein is. Iets als het avontuurlijke, extraordinaire van een persoonlijk beroep op den keizer van Rusland kan nog hun verbeelding prikke. len, die ongeroerd blijft bij de vraag of drie boerenknechts al dan niet hebben ingebroken. Verbijsterend, zelfs, moet voor iemand die op de oorzaken van het verschijnsel geen acht heeft geslagen, de gedachte zijn, dat, indien op dit oogenblik het uur van de bevrijding der onschuldig veroordeelden schijnt te naderen, men zoo ver gekomen is bijna zonder steun van de gansche rechtsgeleerde wereld. Er zijn in ons land niet minder dan vijf hoogescholen, waar de rechtswetenschap in al haren omvang wordt onderwezen. Er verschijnen rechtsgeleerde tijdschriften, rechtsgeleerde dissertaties zonder tal. En al de intellektueele kracht, welke eene zoo uitgebreide en vlijtige beoefening van het vak onderstelt en opwekt, is, wij zeggen niet onvoldoende geweest om drie onschuldigen uit de gevangenis te bevrijden, maar zoo goed als ongebruikt gebleven in de beweging voor hunne zaak. Hadden wij in een land geleefd zonder universiteiten met juridische fakulteiten, zonder juristenvergaderingen, zonder rechtslitteratuur, - het zou voor de zaak van het geschonden recht hetzelfde zijn geweest. Tenzij wij moeten zeggen: beter. Want het weinige dat uit deze wereld mocht worden vernomen ten gunste, komt niet in aanmerking bij het vele dat ten ongunste werd gehoord. Nu ruim een jaar geleden richtte de redaktie van het Volksdagblad vragen tot | |
[pagina 468]
| |
eenige personen betreffende het proces Hogerhuis. Antwoorden kwamen er van onderscheidene bekende rechtsgeleerden. Wij noemen Mr. H.Th. de Kanter (Haarlem), H.S. Veldman (Delft), J.W. Mollerus (kantonrechter te Apeldoorn), Rud S. Benjamins, Th. Heemskerk, prof. Treub, W. Heineken, N.A. Calisch, J.A. Levy: - en niet een van hen heeft met het gezag dat het publiek aan zijn naam te hechten gewoon is, de reeds geruimen tijd gevestigde volksovertuiging willen steunen met de verklaring, welke thans op weg is officieel als waarheid te worden erkend, dat de Hogerhuizen ten onrechte waren veroordeeld. - Het lid van de fakulteit dat een uitzondering heeft gemaakt, behoeven wij niet te noemen. De student die de tweede uitzondering maakte, is de heer P.A. Pijnappel, schrijver van de brochure, aan het hoofd dezes vermeld. | |
II.In het Handelsblad zijn de hoofdstukken van de brochure het eerst verschenen; en in het artikel door den redakteur Boissevain bij wijze van aankondiging van de feuilletons geschreven, vinden wij reden om op het bovenstaande terug te komen. De Heer van der Vlugt legde den nadruk op het niet-begrijpen van de west-Europeesche agitatie ten behoeve van Finland. Hierin ligt zijnerzijds de erkenning dat het russificeeren van het gewest, daarginds in het licht verschijnt van een ekonomische en politieke noodzakelijkheid. Wij willen, bij alle verschil, hetzelfde toepassen op de houding van de bourgeoisie in de beweging voor, in de zaak van de Hogerhuizen. Evenmin als de Nederlandsche autoriteiten met plezier de waarheid en het recht verkrachten, heeft er een samenspanning plaats gehad van voorname publicisten en juristen om haar bij dit werk der duisternis de hand te leenen. Wie juist wil oordeelen, moet onderscheid maken tusschen opzettelijk misdoen en het gebrek aan inzicht. Maar wij vragen: heeft dit onderscheid hoe juist het zijn moge, meer dan een theoretische waarde? | |
[pagina 469]
| |
Wat baat het den Finlanders in hun aan russifikatie overgeleverd hertogdom - of wat baat het den broeders Hogerhuis in hunne cel te Leeuwarden? Het inzicht moge mankeeren, en daarmee het opzet zijn buitengesloten, het toegebrachte leed is er niet minder pijnlijk om. Bovendien, maakt de erkenning van deze waarheid onze voorstelling van den klassenstrijd, in het bijzonder onze meening omtrent de klassejustitie tot een onwaarheid? Integendeel, zij bevestigt haar. De twijfel aan de schuld van de veroordeelden is, sedert de uitspraak van de Haagsche rechtbank in het proces Troelstra, bij velen aanmerkelijk sterker geworden, bij anderen voor het eerst opgekomen. Wij meenen, op den uitslag van het door dit geding ingeleide revisie-proces vooruitloopende, ter wille van de argumentatie de in rechten gebleken onjuistheid van het Leeuwarder arrest voor het oogenblik te mogen aannemen. - Welnu, hadden wij vastgehouden aan de plattere opvatting van het wezen der klassenjustitie, en ooit beweerd dat de Leeuwarder rechters en raadsheeren tegen beter weten in de Hogerhuizen hadden gevonnisd, dan zouden wij thans uitgepraat zijn. Met de wetenschap, dat Rechtbank en Hof samengesteld waren uit gewetenlooze lieden, en de voldoening dit althans in één geval te hebben aangetoond, konden wij ons tevreden stellen - de Hogerhuizen eenmaal in vrijheid. Het is intusschen duidelijk dat wij, die om dit theoretisch nietige gevolg nimmer een zoo uitgebreide en bezwaarlijke beweging zouden hebben opgezet, een beweging waarmêe onze partij zich heeft vereenzelvigd, van dit engere gezichtspunt niet zijn uitgegaan. Het kwaad dat de eene mensch over den anderen brengt uit louter boosheid, is niet het onrecht waartegen een staatkundige partij zich kant. Wij bestrijden het onrecht dat door ambtenaren wordt bedreven; door ambtenaren, niet buiten hunne funktie en tegen de reglementen; maar bedreven overeenkomstig de bepalingen, in de uitoefening van hun ambt; bedreven, derhalve, volgens hunne overtuiging gelijk de wet gebiedt. Reeds ons partijbelang zou meebrengen dat wij de zaak zóó beschouwden, wijl alleen zoo beschouwd de zaak voor een principieële kritiek vatbaar is. Het bedenkelijke | |
[pagina 470]
| |
is niet, dat eenige leden van de rechterlijke macht den schurk zouden hebben gespeeld, en daarbij instemming en steun gevonden bij eenige dagbladschrijvers en advokaten - maar het bedenkelijke is, dat wij in omstandigheden ons bevinden welke bekwame en eerlijke rechters, nauwgezette journalisten en rechtschapen rechtsgeleerden, verhinderen te zien wat eene ongeletterde volksmenigte, voorgelicht door een handvol leeken, aanstonds heeft opgemerkt. En deze omstandigheden, die de justitie en hare standgenooten belemmeren bij de verrichtingen welke zij met ijver en goede trouw waarnemen, moeten een algemeene oorzaak hebben, die omdat zij algemeen is, wel niet anders dan maatschappelijk kan zijn. Deze maatschappelijke oorzaak, dus, doet de burgerlijke justitie, de burgerlijke overheid, de burgerlijke pers, de organen in één woord, van burgerlijke beschaving en macht, voor wit houden wat blijkbaar zwart is, den leugen verwisselen met de waarheid, onrecht plegen als zij meenen recht te doen. Wij, nu, hebben met een kritiek van de klassejustitie nooít iets anders bedoeld dan dit; en wij zouden waarlijk niet weten wat wij ooit meer hadden kunnen bedoelen. Is dit zoo, en in de zaak Hogerhuis hebben wij een dier zeldzame gevallen dat de vertegenwoordigers der bourgeoisie gedwongen worden het feitelijk te erkennen, dan is de strijd tegen de klasse die regeert, maar met den besten wil hare taak niet meer kan vervullen, een even eenvoudige als dringende eisch van den vooruitgang. Aan den anderen kant zouden wij aan de zaak welke wij voorstaan, te kort doen, door aanspraak te maken op den lof van scherpzinnigheid en edelmoedigheid voor de personen. Niet enkel eene natuurlijke diskretie vordert dat wij onze minderheid erkennen; erkennen, dat, zoo wij aan de zaak van het recht eenige diensten konden bewijzen, het meer geluk was dan wijsheid. Wij zijn waarlijk door het lot bijzonder begunstigde lieden! Wij spelen met de schatten van waarheid en rechtvaardigheid, die onze tegenstanders door geen inspanning of toewijding kunnen meester worden. Wat noemen wij de bourgeoisie een geprivelegeerde klasse? De genietingen | |
[pagina 471]
| |
van een hoogere orde zijn voor haar niet weggelegd, de uitdrukking slaat blijkbaar alleen op het stoffelijke. Vraagt het overal waar onrecht wordt geleden of tirannie en reaktie dreigen; waar kwaad hersteld wordt, of erger voorkomen, daar is het voor een deel of geheel te danken aan het socialisme. In de zaak Hogerhuis zijn volksvergaderingen gehouden, zijn redevoeringen uitgesproken, artikelen en brochures geschreven, op een of twee uitzonderingen na, door onbevoegden. Maar dit is de beteekenis van de zaak Hogerhuis, en in dit opzicht hebben de dragers van dien naam niet te vergeefs geleden, een beteekenis die de zaak voor altijd verbindt aan de geschiedenis van de arbeidersbeweging in ons land, dat zij de partij van de arbeiders voor vriend en vijand heeft gekenmerkt als de partij van het recht. Gelijk er eene algemeene maatschappelijke oorzaak is, die de goede bedoelingen van de bourgeoisie machteloos maakt; zoo is er een algemeene maatschappelijke oorzaak, die aan de simpele plichtsbetrachting van het proletariaat de glorie bijzet van een hoog en edel streven. Zoo weinig wij aan de organen van de bourgeoisie de opzettelijke vervalsching toedichten van het recht, zoo weinig zullen wij voor ons zelven een persoonlijk monopolie vragen van waarheidszin. Wij kunnen volkomen tevreden zijn nu de historie van de zaak Hogerhuis gekomen is in een stadium, dat de grondwaarheid van de socialistische beschouwing in eene eenvoudige gedaante wereldkundig maakt, aannemelijker voor de massa dan door eenig voorval hier te lande gebeurd. De waarheid, dat de gesteldheden des geestes welke eerst tot veroordeeling van onschuldigen leidden, vervolgens tot onverschilligheid en afkeer ten opzichte van de beweging; aan den anderen kant tot twijfel aan de juistheid van het arrest, spoedig aangewend als motief tot een omvattende en langdurige demonstratie; dat dit geestelijk onderscheid bij burgerij en bij arbeiders, de in de gevoels- en ideeënwereld werkzame tegenstelling is van beider ekonomische en politieke verhoudingen. Het is hier de plaats niet in bijzonderheden te spreken over den maatschappelijken achtergrond van de zaak, die in | |
[pagina 472]
| |
dit tijdschrift nu niet voor de eerste maal wordt behandeld. Alleen als bevestiging van onze bij eene vroegere gelegenheid gegeven voorstellingen; voorstellingen, overigens, door de feiten waar gemaakt meer dan door eenige redeneering mogelijk zou zijn; heeft het reeds genoemde artikel van den Heer Boissevain voor ons zijne waarde. Reeds de aanhef. De schrijver heeft een lange wandeling gemaakt met Pijnappel, en ‘met spanning en diepe belangstelling geluisterd naar het verhaal van zijne ervaringen in Friesland’. Maar ervaringen in Friesland hadden ook Valk, de auteur der eerste brochures; Troelstra; Van der Heide, predikant te Engelum; Middelkoop, ontvanger te Leeuwarden en de redaktie van het Friesch Volksblad. De onderzoekingen van den Heer Pijnappel zijn op die van de anderen gevolgd, hem is door de anderen de weg gewezen. Maar de redakteur van het Handelsblad spreekt van een bezwaar dat tegen de kritiek ook van zijn vriend moest gelden. Hij hield nl. een besliste overtuiging voor ‘ongeveer onmogelijk’ indien men de ‘terechtzitting niet bijgewoond en de getuigen niet gehoord had’. Ware deze beschouwing, zouden wij zeggen, ook maar ongeveer redelijk, dan zou het er voor de Hogerhuizen inderdaad slecht uitzien. Intusschen, de schrijver zegt vervolgens, dat de ‘diepe overtuiging’ van vele mannen ‘die blijkbaar te goeder trouw zijn’, grooten indruk op hem hadden gemaakt. En wij die waarlijk niet alleen uit beleefdheid, onzerzijds de goede trouw van den Heer Charles Boissevain in deze zaak evenzeer aannemen, en slechts wilden toonen dat lieden in zijne positie door hunne beste eigenschappen en achtenswaardigste neigingen kwalijk worden gediend; wij mogen als bewijs aanvoeren dat de hoofdredakteur van het in liberale kringen wellicht meest gezaghebbende orgaan, door een voor de zaak der waarheid hoogst verderfelijk aanzien des persoons geleid wordt. De beweringen van lieden die hem vreemd, of wel onsympathiek, vijandig waren, hielp hij dood zwijgen; en eerst het woord van een bekend en bevriend persoon vestigde bij hem het geloof aan de oprechtheid van anderen, die lang vóor zijn zegsman hetzelfde hadden gezegd. Dit is | |
[pagina 473]
| |
vooral, wij zeggen niet: onvergeeflijk, wijl bij deze beschouwing van te voren het denkbeeld van alle subjektieve schuld is buitengesloten; maar dit is vooral daarom ten hoogste opmerkelijk, wijl de beweringen van anderen welke de Heer Pijnappel later niets anders deed en niets anders doen kan dan op zijne wijze herhalen, uit louter zeer eenvoudige zakelijke mededeelingen bestonden: het betoog van de zwakheid van de gronden in het arrest genoemd, het betoog van de bezwaren tegen de bekende daders. Wat heeft de Heer Pijnappel voor treffende, nieuwe psychologische beschouwingen of wat voor nieuwe, overtuigende feitelijke gegevens den Heer Boissevain hunnen meedeelen? - vraagt men zich af. Maar hij heeft hem, behalve het voor de hand liggende in het sociale milieu, over niets behoeven, over niets kunnen spreken dan over de houding van de hoofdgetuigen, over het raam, het lantarentje, over de misleidende procedure, over de onverantwoordelijke instruktie, over de onwaarheden in de beschikking - en over het verpletterende van de omstandigheden waaronder de buitenrechtelijke bekentenissen zijn afgelegd. Wij gelooven den Heer Boissevain op zijn woord dat hij te voren geen besliste overtuiging had: dat pleit, zeiden we, zeer tegen hem als toongevend leider van de publieke opinie; maar waarlijk vreeselijk is het te bedenken en zonder eenige ironie ons medelijden waard, dat de maatschappelijke redenen, hier werkzaam, zoo zeer dezen woordvoerder der regeerende klasse (en bijna al zijne kollega's) tegen de waarheid verharden en voor haar verblinden, dat stelselmatig van zijn kant het bekend maken van de stukken waarop de overtuiging van anderen rustte, verzuimd is. Wat moet er omgaan in het hoofd van den journalist, die, als hij in de brochures van Valk, in de kolommen van Sociaaldemokraat, Volksdagblad of Friesch Volksblad de reeksen van feitelijke gegevens welke over deze zaak openbaar zijn geworden, onder de oogen krijgt, niet enkel geen besliste overtuiging voelt ontstaan, maar zelfs niet het besef dat zijn plicht als bestuurder van een blad dat groote publiciteit geeft, voorschrijft het opnemen van althans het voornaamste van het overvloedige materiaal? | |
[pagina 474]
| |
Wat er bij hem is omgegaan, zal de Heer Boissevain u zeggen: ‘Het heeft, schrijft hij, aan de Hogerhuiszaak veel kwaad gedaan, dat zij door te vurige aanhangers is verdedigd. De vurigste strijders er voor zijn zeker de Sociaal-democraten geweest, wat velen in de beweging alleen een middel om de justitie aan te vallen deed zien.’ Deze velen, antwoorden wij, te goeder trouw in de onderstelling, dat wij, buiten de zaak om ‘alleen’ de justitie wilden aanvallen, hebben dus, evenzeer buiten de zaak om, alleen de justitie willen verdedigen. Zie hier een voorstelling van een der aspekten van den klassenstrijd, waarin althans de rol van de bourgeoisie aangeduid is met grootere openhartigheid dan wij meestal gewoon zijn. Doch waarom zou Boissevain niet openhartig wezen? Het verdedigen van de justitie rekent hij zich tot een eer. Men zou intusschen nu mogen opmerken, dat het al te groote vertrouwen gevaarlijk kan zijn. Het is redelijk niet vol te houden, dat de justitie in zich zelve de waarborgen zou bevatten, om bejegend te worden met een eerbied die alle kritiek uitsluit. Niet de logika, maar een maatschappelijk motief, schrijft een zoodanigen eerbied voor. Eerbied voor de justitie, als maatschappelijke deugd, is de ideologische vorm van het belang dat, voor de regeerende klasse, bij een sterke justitie betrokken is... Dat wisten we. Doch dit motief, zien wij nu en zien ook anderen die het niet wisten, dit motief werkt schadelijk, werkt ten nadeele van het recht. Alle twijfel wordt onderdrukt - bij zichzelf en zoo mogelijk bij anderen. Ja, zoo krachtig is de werking ten kwade, dat zij den twijfel van anderen tracht verdacht te maken. Wij hebben de bekentenis dat velen van de beweging voor de broeders Hogerhuis afkeerig waren, omdat zij tegen de justitie scheen gericht te zijn. Maar deze schijn lag enkel bij hen, was de weerschijn van hun angst. Ten eerste ligt het bewijs in de uitkomst, die ons en niet hun gelijk geeft. Zoolang een socialistische beweging hier te lande bestaat, heeft zij nog nimmer met een gewone strafzaak zich ingelaten. Mag men dan zeggen, dat onze tusschenkomst in deze enkele, die blijkt een dwaling te zijn, van een vooringenomenheid tegen de justitie getuigt? | |
[pagina 475]
| |
Neen, wij zien de justitie zooals zij is, zonder vooringenomenheid: een machtsmiddel van de regeerende klasse dienende tot handhaving van hare sociale orde - welke ook eenigszins die van de arbeiders is, omdat in deze maatschappij aan de arbeiders eenig recht en eenige rechtszekerheid toekomt. In geschillen onderling, zelfs in oneenigheid met patroons of anderen van de regeerende klasse, maken zij van de justitie en veelal met voldoening gebruik. Wij konstateeren het zonder spijt. Welke, overigens, de kenmerken zijn van de klassejustitie en hoe zij in de zaak Hogerhuis aan het licht komen, is reeds in den vorigen jaargang van dit tijdschrift aangeduid. Genoeg, de geheele procedure in twee instanties, de voorbereiding door de politie niet het minst, dragen rijkelijk de kenmerken van het bestaan der maatschappelijke scheiding tusschen rechters en beklaagden. De klassejustitie zal eerst een einde nemen met de justitie zelve, die alleen in eene klassen-maatschappij denkbaar is. Doch het gebrek aan objektiviteit in het geïnteresseerde oordeel over de justitie, waarvan ook de redakteur van het Handelsblad blijk geeft, belet hem ons oordeel met eenige aandacht te wegen. Hij is in de burgerlijke ideologie zoozeer bevangen, dat hij aan de eerlijkheid van een vrijmoedige kritiek niet kan gelooven. De klank alleen van het woord klassejustitie brengt hem van de wijs, en het is niet meer dan de klank van het woord waartegen hij zich wendt. ‘Van klassen-justitie in deze te spreken schijnt ons al zeer kinderachtig,’ Al waren, gaat hij voort, ‘hooggeachte magistraten misdadig genoeg geweest om lieden schuldig te verklaren omdat zij sociaal-democraten waren, dan zou er nog geen reden zijn geweest waarom ze liever de Hogerhuizen dan de drie mannen, die door de openbare meening als de schuldigen worden aangewezen, vervolgd zouden hebben.’ Geen wonder, inderdaad, dat de Heer Boissevain van de socialistische meening over de taak van de rechterlijke macht in deze maatschappij geen hoogte kan krijgen. Wij mogen het geen bewuste onwaarheid noemen als de Heer Boissevain hier spreekt van ‘hooggeachte magistraten’; doch, zoolang ons niet gezegd is waarom de | |
[pagina 476]
| |
Leeuwarder rechters en raadsheeren in het bijzonder op de onderscheidende aanduiding aanspraak kunnen maken, moeten wij gelooven dat de schrijver in het algemeen alle leden van rechtbanken en hoven op deze wijze pleegt te betitelen; zoodanig, dat bij hem onwillekeurig en direkt het begrip van magistratuur aan het begrip van in hooge mate achtenswaardig te zijn, is vastgeknoopt. Nog eens, deze vooringenomenheid is, gelet op de rol van de justitie in onze samenleving, volkomen begrijpelijk; zij maakt evenwel onvatbaar voor eene onpartijdige en wetenschappelijke voorstelling van de justitie - terwijl de broeders Hogerhuis kunnen getuigen hoe verderfelijk het is voor de justitiabelen. Wij willen, ten slotte, aan de gezelschappen, waarvan wij een woordvoeder hebben gehoord, het verwijt niet doen, dat zij van dit geval een partijzaak hebben gemaakt. Zoodanige verwijten geven te kennen, dat men van de manier, waarop openbare meeningen tot stand komen, een zeer onzuiver denkbeeld heeft Neen, de verdediging van de justitie en de bij de verdediging gevolgde taktiek, van aan den eenen kant het gevoelen der voorstanders van de gebroeders verdacht te maken als een uiting van haat tegen de rechterlijke macht, en aan den anderen kant de feitelijke gegevens niet of niet uitvoerig te vermelden, waaruit het gevoelen van de voorstanders is afgeleid...; het is, naar beginsel en naar methode, de zaak van eene partij, welker methode en beginsel niet bepaald worden naar persoonlijke voorkeur, maar haar zijn opgelegd door het noodlot der historie. | |
III.Zeiden wij dat Pijnappels brochure geen nieuws bevat, dan had het niet de bedoeling den schrijver in het geringste onaangenaam te zijn. Zij bevat geen nieuws in den zin van eene onthulling te zijn van feiten, nieuw gevonden, of van voorstellingen, nieuw gedacht; zoodanig, dat met eenig recht de kouranten kunnen beweren, thans eerst overtuigd te zijn of althans sterk aan het twijfelen geraakt. Maar de brochure | |
[pagina 477]
| |
geeft nieuws in zooverre, als zij een oorspronkelijke bewerking is van het voorhanden materiaal, de uitkomst meedeelt van eigen plaatselijk onderzoek. Nog onbekend waren eenige aanhalingen uit de instruktie, den Heer Pijnappel overgebracht door den advokaat der veroordeelden in tweede instantie, mr. Kloekers, te Assen. En nieuw waren de artikelen voor verreweg het grootste gedeelte van de geabonneerden van het Handelsblad. Zijn schuld is het niet, dat in Mei 1899 het nog mogelijk was voor een kring van lezers, aan wie het geringste detail van de zaak Dreyfus breedvoerig was bericht, de zaak Hogerhuis te behandelen alsof zij gisteren had plaats gevonden. Zijne brochure moest zijn een zoo uitvoerig en volledig mogelijk overzicht - bestemd voor lezers, die de bijzonderheden nog zeer weinig kenden, en iedere opmerking ten nadeele van de rechtspraak hunner standgenooten, zoo niet weigerden aan te hooren, dan toch van te voren wantrouwden. Zijne verdienste is, dat hij aan den eisch van de omstandigheden waaronder hij schreef, op de juiste wijze heeft weten te voldoen. Zij, die de zaak Hogerhuis kennen, zijn door Pijnappel in hunne voorstellingen van alle hoofdpunten bevestigd. Een persoonlijke voldoening, gering te achten bij de principiëele. Hoe meer stukken aan het licht komen, hoe meer personen zich met het geval gaan bezig houden, des te duidelijker blijkt dat de eerste indruk de juiste was; des te overtuigender wordt bewezen, dat de onbevoegden en de ongeletterden, dank zij hunne maatschappelijke positie, welke een onbevangen kritiek van de justitie toelaat, de omstandigheden van het proces beter hebben begrepen dan de wetenschappelijke mannen en de aangewezen deskundigen. Het eerste hoofdstuk van de brochure behandelt het gebeurde vóór de terechtzitting. De gewichtige vraag: hoe zijn de getuigen Haitsma c.s. er toe gekomen, Wiebren Hogerhuis en zijne broeders tegen alle rede en waarschijnlijkheid van de inbraak te beschuldigen? - wordt beantwoord juist zooals anderen vóór dezen schrijver deden. Wij zelf schreven in dit tijdschrift: niet de getuigen hebben de politie, | |
[pagina 478]
| |
maar de politie heeft de getuigen op het spoor, het verkeerde, gebracht. De Heer Pijnappel, uit kracht van zijn onderzoek, waarbij gesprekken met maréchaussees en veldwachters, zegt hetzelfde: ‘Onophoudelijk werd hun aandacht op de Hogerhuizen gericht. - - - Nu zij hen steeds als de schuldigen hoorden noemen, dachten zij: - ja, het was toch niet geheel onmogelijk.’ De citaten uit verhooren bevestigen de opvatting, verkregen vóór het dossier publiek werd. Wij vinden o.a. deze treffende verklaring van Sieds Jansma, dat hij ‘bij nadenken - - de meening van den Comm. van Politie min of meer wordt toegedaan; de witte moet dan zijn Wiebren en de man, waarmede hij geworsteld heeft, Marten, en de man buiten, Keimpe.’ Eene verklaring, die, met vele andere, ook dit tweede zeer gewichtige feit doet uitkomen, dat de latere bewering van de getuigen, volgens welke zij de Hogerhuizen onmiddellijk hadden herkend, een groote leugen is. Of Haitsma c.s. de Hogerhuizen al verdachten - daaraan had de politie niets: zij moesten zeggen dat zij het wisten. Hoe ook op de terechtzitting de getuigen verleid, ja, gedwongen werden tot dezen leugen, kunnen de lezers zich wellicht herinneren. De Heer Pijnappel reproduceert de bekende stukken ten bewijze dat de politie, om het door haar gewenschte verband tusschen de verdachten en het overtuigingsstuk, het lantarentje door de inbrekers achtergelaten, vasttestellen, ‘met beloften en bedreigingen werkte’. Deze onthullingen evenaren het ergerlijkste wat in de Dreyfuszaak aangaande laagheden van ambtenaren, militaire of civiele, is gebleken. Een der brieven van de betrokken personen heeft schrijver dezes indertijd in deze bladzijden doen afdrukken. Een van de andere bij Pijnappel te vinden is van eene Dirkje Bosma, wie de Leeuwarder inspekteur Bemmelink moet hebben beloofd, ‘dat haar man vrij zou raken van het zaakje van aardappelstelen’, als hij ‘maar zeide van de lantaarn’. Het tweede hoofdstuk van de brochure loopt over de terechtzitting. De schrijver begeeft zich in een uitvoerige en nauwgezette kritiek van het bewijsmateriaal, beperkt tot de verklaringen der drie bekende getuigen en enkele aanwijzingen | |
[pagina 479]
| |
- aanwijzingen en verklaringen thans voor de zooveelste maal onder handen genomen en wederom, zooals prof. Simons zeide, blootgelegd als een samenstel van onwaarschijnlijkheden. Deze passages behooren tot de beste van het geschrift. - Om deze reden zijn de argumenten tegen het vonnis vooral in het thans ingetreden stadium der zaak van belang, wijl er beginselen van een legende te bespeuren zijn welke door die argumenten wordt weersproken. De legende, namelijk, als zouden in beide instanties de Hoger huizen op schijnbaar goede gronden veroordeeld zijn, gronden waarvan de innerlijke zwakheid eerst door het bekend worden van de uitlatingen van Van Dijk, Dijkstra en Alberda na het onherroepelijk worden van de veroordeeling, aangetoond zou zijn geworden. Sedert de indiening van het voorstel der Heeren Harte c.s. is aller attentie op het thans noodige nieuwe feit, de aanwezigheid dier bekentenissen, gevestigd. Na de aanneming van het voorstel is dit nieuwe feit, vergissen wij ons niet, ook juridisch de hoofdzaak. En dit zijn redenen die allicht er toe leiden, dat men de bezwaren tegen het vonnis een weinig zou gaan vergeten. Doch voor ons blijven zij een gedenkteeken van de mogelijkheden bij de rechtsbedeeling in een provincie, welke reeds lang den naam had van voortegaan in de scheiding tusschen arm en rijk. Zeer lezenswaard is verder § III bij Pijnappel. De auteur heeft een eigen meening over de herkomst van het bekende anonieme briefje aan Mr. Kloekers, nog vóór de uitspraak van het Hof door hem ontvangen en getoond aan den heer Noyon, advokaat-generaal. Het briefje is de eerste aanwijzing van de daders ‘die niet op vermoedens rustte, maar op van de daders zelven afkomstige mededeelingen’. ‘Maar de tijd - voegt de Heer Pijnappel er bij - is nog niet gekomen voor de publicatie van het bewijs hiervan’. ‘Komt het revisieproces, dan zal ook over deze vraag het licht schijnen’. In het vervolg van schrijvers verhaal over de wijze waarop de daders bekend zijn geworden, komen voor de verklaringen van Klaas Stienstra en Eeltje Ringia, gelijk beiden haar onlangs voor de Haagsche rechtbank onder eede hebben | |
[pagina 480]
| |
herhaald. Vergissen wij ons niet, dan is de publikatie van deze stukken in de feuilletons van den Heer Pijnappel, Mei 1899, de eerste keer dat in een groot blad anders dan terloops deze stukken zijn meêgedeeld. - Voor de leus heeft een nieuwe instruktie plaats gehad, maar - zegt Pijnappel - ‘in hun zucht de eenmaal aangenomen schuld der Hogerhuizen te blijven verdedigen, vonden de rechterlijke ambtenaren steun.’ Hoofdstuk VII handelt over het derde justitieele onderzoek, de instruktie van de klacht wegens meineed tegen Gatze Haitsma, namens de vrouwen Hogerhuis door mr. Troelstra ingediend - een der middelen tot revisie van het proces volgens art. 375 van het Wetb. v. Strafvord., toen het andere middel, vervolging der nieuw aangewezen daders, te vergeefs was beproefd. De Heer Pijnappel herinnert aan de onware woorden van minister Cort van der Linden, in zijn memorie van antwoord bij de begrooting van Justitie neêrgeschreven: dat door het nieuwe onderzoek het bewijs van de schuld der gebroeders door nieuwe feiten was versterkt. De waarheid is, dat ook de minister in de vulgaire vooroordeelen zijner klasgenooten geheel en al bevangen is, en de zaak de moeite van een zelfstandige beschouwing niet heeft waard geacht. Van zijne bewering, die hij jammerlijk moest opgeven toen het noodzakelijk werd haar tegenover Troelstra in de Kamer te verdedigen, zegt Pijnappel met reden: ‘alleen wie in de zaak thuis waren en de onwaarde van het vroegere “bewijs” kenden, konden begrijpen van welken aard deze nieuwe versterkingen zouden zijn.’ De beschikking van Mr. Schimmelpenninck d.d. 6 Juni 1898 besprekende, gaat hij de nieuwe bewijzen kortelijk na, om te komen tot het reeds vele malen bereikte resultaat: ‘het fiasco der “nieuwe bewijzen” was absoluut.’ De houding van Minister en Kamer bij de interpellatie van Troelstra over deze beschikking, kritiseert de Heer Pijnappel ten slotte in de opmerking, dat de 14 Juni voor de eer der Nederlandsche natie (lees: van de regeerende klasse) geen gelukkige dag is geweest. En terecht zegt hij dat, na dit kamerdebat, de in kracht toenemende agitatie voornamelijk gegrond was op de beschikking, | |
[pagina 481]
| |
welke de zwakheid van het bewijs tegen de Hogerhuizen eerst recht deed uitkomen. Aan de motieven waarop de gratie is afgewezen, wijdt de schrijver eenige uitmuntende bladzijden. Al het waardelooze van de beweringen der ‘hooggeachte magistraten’, die het Gerechtshof van Leeuwarden vormen, stelt hij in het scherpste licht. Ware het maar zoo...! - als hier omgekochte of op welke andere manier tot het misdrijf van opzettelijke vervalsching der waarheid gebrachte lieden hadden gesproken, zou zelfs in onze maatschappij deze overmaat van monsterachtigheid niet ongestraft gebleven zijn. Maar een veel vreeselijker gedachte is, dat wij in deze adviezen een maatstaf hebben van goede trouw, ernst en scherpzinnigheid. De raadsheeren en de advokaat-generaal, verre van nu als ontmaskerde bedriegers tot ontslag gedwongen of tot straf veroordeeld te zijn, gaan voort met de uitoefening van hun ambt, blijven over het lot van hunne medemenschen beschikken en zijn in hoogheid gezeten als te voren - ja, door een akte van solidariteit, welke bewijst, dat de deugd der kleinen de ondeugd der grooten kan zijn, is de advokaat-generaal, Mr. Noyon, sedert bevorderd, en neemt hij het openbaar ministerie waar aan het opperste rechtskollege, dat over de aanvrage tot revisie te beslissen zal hebben! De schrijver besluit met een woord over de houding van de groote kourantenGa naar voetnoot1) en de agitatie door de socialisten onder- | |
[pagina 482]
| |
nomen. Juist wijl de Heer Pijnappel in deze kwestie den dieperen grond onaangeroerd laat, en zich alleen bemoeit met de voor ieder onbevangen waarnemer zichtbare feiten - gevolgen van een oorzaak welke hij niet noemt - is zijn getuigenis, ook voor ons, van waarde. Hij spreekt niet over de maatschappelijke noodzakelijkheid welke de rol bepaalt van bourgeoisie en van proletariaat: het is de bevestiging van ons gevoelen omtrent deze noodzakelijkheid, vindt een nauwgezet onderzoeker het optreden aan beide kanten met haar in overeenstemming. Niet derhalve, als een streeling van onze ijdelheid, zelfs niet als de waardeering van verrichten arbeid, maar als de versterking in het geloof aan de kracht waarmee wij van groote maatschappelijke plichten ons hebben te kwijten, aanvaarden wij het woord van dezen jongen schrijver: ‘Het is dan ook een armzalige beschimping te zeggen, dat het zooveel beter zou zijn gegaan, wanneer de socialisten | |
[pagina 483]
| |
er zich niet mee bemoeid hadden. Integendeel zal het de eer der socialisten blijven de eenige politieke partij te zijn, die in haar geheel de keuze gedaan heeft: voor het niet vormelijke, maar werkelijke recht.’ - Hoe kan het anders? Wij hebben ons niet de zaak, de zaak heeft ons aangetrokken. En immers is uit de noodzakelijkheid van zoodanig verzet het socialisme geboren. -
9 Augustus. |
|