Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 5
(1899)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 430]
| |
Bewustzijn, Onbewustheid en Subjekt.
| |
[pagina 431]
| |
Voorstellen en bewustzijn.Naar den inhoud zijn twee soorten van kennis te onderscheiden, want er bestaat een kennen van de materieele dingen en hun verschijnselen en daarnaast een kennen van dat kennen en, als gelijksoortig daarmede, van de verdere psychische toestanden, het Ik, enz.: al wat voor ons bestaat afgezien van de materieele dingen (waartoe van zelf ook het eigen-lichaam behoort); want dat dat alles voor ons bestaat, sluit in dat wij het kennen. Het kennen waarvan de materieele dingen en hun verschijnselen inhoud, resp. objekt zijn, is het voorstellen, het andere kennen is het bewustzijn; introspektief doen deze twee zich zeer onderscheiden voor. De materieele dingen bestaan alzoo slechts als objekt van het voorstellen, en alle verdere toestanden, verschijnselen, grootheden, die voor ons bestaan, die wij kennen, als objekt van het bewustzijn, òok het voorstellen der materieele dingen zelf. Zoo omvat dan het bewustzijn het gansche voor ons bestaande Zijn, dit bestaat als inhoud, resp. objekt van het bewustzijn; indien het bewustzijn er niet was, zoo zou dit gansche Zijn niet wezen: een bestaan buiten het bewustzijn om is onbenaderbaar. - | |
Ervaren en denken.Behalve in voorstellen en bewustzijn is het kennen ook in ervaren en denken te onderscheiden; het denken doet zich daarbij voor als sekundair ten opzichte van het ervaren: het analyseert en vergelijkt en kombineert de ervarings-data en brengt zoo tegelijk ook nieuwe feiten voort, die met de ervarene op één lijn staan. Doch nu bestaat het uitsluitend als vorm van voorstellen: het voorstellen doet zich voor als ervaren (in waarnemen en herinneren) èn als denken (in al de verstandelijke operaties), maar dergelijke onderscheiding kan ten opzichte van het bewustzijn niet gemaakt worden, dit bestaat slechts in den vorm van ervarenGa naar voetnoot1). Evenwel, psychologisch onderzoek leert dit gewichtige feit, dat wij ons van den inhoud van het bewustzijn telkens een voorstellings-beeld vermogen te vormen, | |
[pagina 432]
| |
dat als zoodanig voor het denken ter bewerking ligt. Zoo komt het denken, hoewel een vorm van voorstellen, ook de bewustzijns-data te overspannen: bij onze tot dusverre gevoerde overwegingen hebben wij hiervan ook reeds ruimschoots gebruik gemaakt. Het vermag aldus ook zich zelf te omvatten (: men kan denken over het denken), en ten slotte ook het feit van bewustzijn, daar het uit een reeks van bewustzijns-inhouden het in die alle zich zelf gelijk blijvende feit van bewustzijn abstraheert. Maar ten opzichte van het bewustzijn heeft het met dit te konstateeren zijn grens ook bereikt, verder te gaan is het denken onmogelijk, daar de ervaringsdata ontbreken waarop het zou moeten verder bouwen. Zoo kan het denken bijv. uit het door het denken zelf geabstraheerde feit van het bewustzijn niet afleiden of dit al dan niet op zijn beurt een voorwaarde heeft. Het denken is van zelf even zeer en in denzelfden zin als het ervaren betrouwbaar; in verband echter met zijn verhouding tot de ervaring heeft het niet de direkte intuitieve zekerheid dezer; de zekerheid der ervaring is materieel, die van het denken formeel: alleen indien bepaalde feiten werkelijk als ervarings-data bestaan, heeft het denken volkomen zekerheid. Er is geen zoo groote zekerheid als die der ervaring. | |
De metafysische werkelijkheid.Het denken stelt de metafysische werkelijkheid, dat is het bestaan onafhankelijk van het gekend zijn. Er moet voor het denken iets wezen, dat in metafysische werkelijkheid bestaat: indien van alle psychische en fysische verschijnselen en materieele dingen er niet een is, dat metafysische waarde heeft, zoo kan dit alleen zoo zijn, indien er iets anders is dat zulke waarde wèl bezit: de metafysische werkelijkheid bestaat denknoodwendig. Daar nu het bewustzijn het al-omvattende kennen is, niet op zijn beurt door een ander kennen omvat, zoo moet het, met zijn inhoud, waarvan het alleen kunstmatig te scheiden is, behooren tot datgene dat in metafysische werkelijkheid bestaat; het is ook hèt absoluut zijnde, tenzij de ervaring leeren mocht - hoe onmogelijk dit het denken a priori ook | |
[pagina 433]
| |
toeschijnt - dat het een voorwaarde heeft, waaraan dan evenzeer metafysische werkelijkheid toegekend zou moeten worden. Dit staat althans vast, dat indien ik konstateer bewustzijn van behagen of van de voorstelling eener rivier, dat dan dat bewustzijn van behagen of van de voorstelling eener rivier in metafysische werkelijkheid bestaat, maar niet het behagen of de voorstelling der rivier zelf, en nog minder de rivier. Maar hierbij overwege men wèl, dat de metafysische werkelijkheid gesteld wordt door het denken, dat zelf als inhoud, resp. als objekt van het bewustzijn bestaat: het is onmogelijk buiten het bewustzijn te treden; wij kunnen slechts getuigen: er is bewustzijn van een bestaan en ons bij wijlen daarover verbazen, verder komen kunnen wij niet. In het bewustzijn bestaat het oer-probleem, wij kunnen er niet verder over denken, want hier is van alle denken het uitgangspunt. Wij kunnen slechts zeggen: het doet zich voor als een intuitief ervaren en is te vergelijken met het voorstellen, maar overigens is het wezen er van onbenaderbaar.
Daar nu het Zijn bestaat als inhoud, resp. objekt van het bewustzijn, zoo is het van fundamenteele waarde voor ons denken, dat wij ons van dien inhoud rekenschap geven. Wij willen daarom, inkeerend tot eigen bewustzijn, de analyse van zijn inhoud ondernemen. | |
Betrouwbaarheid der innerlijke ervaring.Vooraf dient nog betoogd, dat werkelijk inhoud van bewustzijn is, wat zich ons als zoodanig voordoet. Want onze wetenschap aangaande de onbetrouwbaarheid, in dit opzicht, der zinnelijke ervaring kan hier aanvankelijk twijfel wettigen. Echter, het bewustzijn is hierin van deze onderscheiden; de waarneming en herinnering modificeeren wij terstond bij haar ontstaan, en zonder dat wij het bemerken, door velerlei gedachte-werk, men kan zeggen: de zuivere waarneming en herinnering bestaan praktisch niet, aanstonds verrijken wij hen door tal van logische operaties, de kwaliteiten vergelijken wij met andere kwaliteiten, de intensiteit met een andere intensiteit, en onze perceptie laten wij door al die bewerkingen | |
[pagina 434]
| |
beïnvloeden: op grond van een bepaalde gezichtswaarneming besluiten wij naar analogie tot het voorhanden zijn van bepaalde tastbare eigenschappen, andere zichtbare eigenschappen enz., die alle met de waargenomene vaak samengingen, en meenen dan een boom waar te nemen: wat geenszins het geval is, zooals blijkt, wanneer we voor een kunstig vervaardigde nabootsing komen te staan. Vandaar ook, dat optisch bedrog mogelijk is: een ongeoorloofde induktie brengt er ons toe in een bepaald geval feitelijk als parallel waargenomen lijnen voor konvergeerend te houden. Zoo is het ook door een vergelijking, dat wij een beschaduwd sneeuwvlak, dat we aanvankelijk voor wit hielden, als blauw-wit percipieeren, zoodra een er naast liggend sneeuwvlak door de zon beschenen wordt. De zinnelijke ervaring is dus, daar zij zuiver niet voorkomt, als zoodanig onbetrouwbaar, want we kunnen ons ook niet van deze bewerkingen bevrijden: de onoverwinnelijkheid van een optisch bedrog, bij verbeterd inzicht, leert het. Maar dit alles geldt niet voor het bewustzijn, immers deze vorm van kennen is van gansch andere orde dan het denken en vergelijken, beide evenzeer als het waarnemen zelf door het bewustzijn gedragen: ook te denken en te vergelijken zijn wij ons bewust; de innerlijke ervaring kan daarom niet door indukties of vergelijkingen gemodifieerd worden. Wèl ligt het voorstellingsbeeld, dat we ons van den bewustzijns-inhoud vermogen te ontwerpen als zoodanig voor het denken ter bewerking, maar de inhoud van het denken en die van het bewustzijn doen zich geheel verschillend voor, zoodat zij niet verward kunnen worden, en allerminst een synthese van een bewustzijns- en een denk-inhoud mogelijk is. Wij konstateeren alzoo dit voor onze gansche levensbeschouwing, voor ons nu volgend onderzoek ook, en zeker ook voor de psychologie belangrijke feit, dat al wat wij voor bewustzijns-data houden, dat met volkomen zekerheid ook is. | |
Analyse van den inhoud van het bewustzijn.De inhoud van het bewustzijn blijkt aanvankelijk in twee deelen te splitsen te zijn. In de eerste plaats bestaat er bewustzijn van iets voor te | |
[pagina 435]
| |
stellen, te voelenGa naar voetnoot1), een doel te stellen. De inhoud van het voorstellen en zoo ook het voelen, en de inhoud van het doelstellen zijn van oogenblik tot oogenblik veranderend, voorstellen, voelen en doelstellen (het specifieke moment in het willen) zijn alzoo niet meer dan begripmatige types van uitingen van psychisch leven. Wie van voorstellen, voelen, doelstellen spreekt, vat deze momenten van den bewustzijns-inhoud op als werkingen, van de ziel bijv. Bij ter-zijde-stelling echter van alle spekulatie doen ze zich voor als verschijnselen: psychische verschijnselen, dus als voorstellingen, gevoelens, doelstellingen. Onder ander aspekt, gezien van uit het bewustzijn, dat daarbij blijkt van oogenblik tot oogenblik in inhoud veranderend te zijn, zijn ze bewustzijns-toestanden, bewustzijns-verschijnselen. In de tweede plaats bestaat er bewustzijn van een Subjekt, een IkGa naar voetnoot2). Er bestaat bewustzijn van een Subjekt, dat is van een grootheid, die aktief is en individueel, die verder voorwaarde (drager) is van het bewustzijn, en als tegengestelde en tegenovergestelde heeft het Objekt (de Objektiviteit), dat is een grootheid niet bepaald door de Subjekts-kenmerken, bepaald alleen in haar verhouding tot het Subjekt. Het bewustzijn is dus volgens het bewustzijn zelf vàn het Subjekt, volgens de innerlijke ervaring is er een Subjekt, dat te gelijk voorwaarde en objekt van het bewustzijn is: een grootheid, die gekend wordt, is te gelijk voorwaarde van het kennen: voor dit mysterie staat het denken stil. Want niet in aanmerking komt dit ervarings-feit te loochenen, immers de ervaring is vóór het denken; het denken verbindt en analyseert ervarings-data en vervangt de ervaring waar zij ontbreekt, maar kan geenszins een ervarings-feit te niet doen. Het bewustzijn heeft dus volgens de innerlijke ervaring een voorwaarde; als voorwaarde van het bewustzijn bestaat het Subjekt voor het denken in metafysische werkelijkheid. Hier | |
[pagina 436]
| |
is dus het denk-konflikt, waarvan wij reeds gewaagden: wij moeten aanvaarden, dat het Subjekt, hoewel bestaande als objekt van het kennen, toch ook bestaat buiten het kennen om. Dat het Subjekt als voorwaarde van het bewustzijn in metafysische werkelijkheid bestaat, kan intusschen niet te niet doen, dat het bewustzijn zelf van gelijke werkelijkheid is, want het blijft het al-omvattende kennen, niet op zijn beurt inhoud van een nog omvattender kennen. Volgens het bewustzijn bestaat er dus een Subjekt, dat zich bewust is, een zelf-bewust Subjekt alzoo. De innerlijke ervaring leert: ik (dat is: het Subjekt) heb bewustzijn, het is mijn (dat is: des Subjekts) bewustzijn. Dat bewustzijn een intuitief kennen is beteekent mede, dat het een drager heeft: het intuitief kennende, het bewuste Subjekt, dat onontkoombaar is de vraag: van wien is het bewustzijn? (wie is bewust?) welke vraag - wederom voor het bewustzijn - slechts te beantwoorden is met: van het Subjekt (het Subjekt). Het bewustzijn is allereerst reflexiefGa naar voetnoot1): bewustzijn is zich-bewustzijn, bewustheid is zelf-bewustheid. Wij postuleeren het Subjekt dus niet door het denken daartoe gedrongen, maar: zijn bestaan ligt voor ons opgesloten in de ervaren beteekenis van het kennen. - Wij hebben het tweede deel van den bewustzijns-inhoud nog niet volledig aangegeven, nog verschillende momenten lieten wij tot dusverre onvermeld. In de eerste plaats bestaat er nog een intuitieve kennis van de natuur van het Subjekt, afgezien van zijn Subjekt zijn. Het Subjekt heeft namelijk volgens zijn bewustzijn hoedanigheden, die in zijn Subjekt zijn niet opgesloten liggen. Ter uitdrukking van den drager dezer èn der Subjekts-kenmerken te zamen bestaat de term Geest. De Geest is ident met het metafysische Subjekt, hij heet Subjekt voor zoo verre hij in zijn hoedanigheid van kennend wezen beschouwd wordt.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 437]
| |
De intuitieve kennis, die de Geest heeft aangaande de natuur van zijn wezen bestaat neergelegd in beseffenGa naar voetnoot1); slechts drie dezer mogen hier bedacht worden. De Geest is zich bewust van de volstrekte realiteit van zijn wezen: wij ervaren de volstrekte realiteit van onzen wezensgrond; zoo leidt dus het denken, waar het de metafysische werkelijkheid des Geestes stelt tot een inzicht, dat de innerlijke ervaring zelve ook voortbrengt. Een ander besef is dat van het norm-stellend karakter des Geestes: wij zijn ons telkens bewust te waardeeren volgens een algemeengeldig waardeerings-principe, dat we in ons zelven vinden. De beteekenis van dit besef voor de psychologie blijkt ruimschoots in het hoofdstuk der gevoelens. Het laatste besef, dat we hier gedenken willen, is dat van de onvergankelijkheid van den Geest. Tegenover de voortdurende wisseling der bewustzijns-toestanden (de voorstellingen etc.) staat de Geest onvergankelijk: alle verandering is in den tijd, en de tijd bestaat als aanschouwings-vorm van het Subjekt; zoo beseft dan de Geest zijn onvergankelijkheid (onsterfelijkheid). - Wanneer wij nu de betrekking opsporen der momenten van den bewustzijns-inhoud tot dusverre gevonden, zoo blijkt, dat we die kunstmatig geïsoleerd hebben; in werkelijkheid bestaan zij als één geheel, en dat wel aldus, dat er bewustzijn is van een voorstelling, een gevoel, een doelstelling en die bestaande voor het individueele Subjekt: in iedere voorstelling, ieder gevoel, iedere doelstelling is het Subjekt (de Geest) zich zelf bewust als individueele, aktieve, onvergankelijke (en nog verder bepaalde) grootheid. | |
[pagina 438]
| |
De verhouding van bewustzijn en voorstellen kunnen we nu ook nog nader bepalen dan vroeger mogelijk was, en wel aldus: de voorstelling heeft tot inhoud het materieele ding, het bewustzijn de voorstelling van het ding en die bestaande voor het SubjektGa naar voetnoot1): ik ben mij niet een boom bewust, maar wel dat ik een boom voorstel: scio me scire, dat is: ik ben mij bewust [het ding] voor te stellen. - De analyse van den bewustzijns-inhoud vervolgende vinden wij het bewustzijn van het bestaan van mede-Subjekten, gelijk aan het Subjekt (den Geest) zelf, en voor het denken van zelf evenzeer als dit bestaande in metafysische werkelijkheid. Tegenover alle Subjekten staat hetzelfde objekt, de Objektiviteit. In deze intuitie is het solipsisme, dat met verstandsgronden niet af te weren is, absurd verklaard. De intuitie van het bestaan van mede-Subjekten uit zich hierin, dat ik sommige der door mij voorgestelde dingen houd voor empirische manifestaties van mede-Subjekten, voor levensvormen m.a.w. Nader erkennen wij drie soorten van levensvormen: menschen, dieren en planten. Het zij echter wèl bedacht, dat het wel is waar onbetwijfelbare zekerheid voor ieder Ik is, dat hij mede-Subjekten heeft, maar niet dat een bepaald voorgesteld ding, dat hij op grond van analogie voor de verschijning van een mede-Subjekt meent te moeten houden, dat werkelijk ook is; dienaangaande is niet meer dan hooge waarschijnlijkheid bereikbaar. Wij besluiten tot het voorhanden zijn van een levensvorm op grond van verschijnselen die zich ons voordoen als doelwerkingen of van bepaalde eigenschappen, in het bijzonder ruimtelijke, die we bij andere levensvormen opgemerkt hebben; maar nu kan een wassen beeld het uiterlijk van een mensch zoo getrouw nabootsen, dat wij misleid worden; indien het daarenboven kunstig nog zoo gekonstrueerd was, dat het automatisch zich als een mensch bewoog of menschelijke spraakgeluiden voortbracht, zoo zouden | |
[pagina 439]
| |
wij naar analogie hier doelwerkingen achten te vinden en nog eerder misleid worden. Ten opzichte der hoogste levensvormen, onze mede-menschen, kan evenwel de erkenning van zedelijke doelstelling intuitieve zekerheid geven in de plaats der gezochte verstandelijke zekerheid. - In de laatste plaats hebben wij nog het bewustzijn van het bestaan van God als individualiteit en aller Geesten oorsprong: in ons zelven kennen wij God. In God, den Oorsprong van hun aller wezensgrond is de mystieke verwantschap van alle schepselen gefundeerd. Hij bestaat in metafysische werkelijkheid, in Hem is de opperste realiteit. - Resumeerende kunnen we thans den totaal-inhoud van het bewustzijn gedeeltelijk schematisch, aldus aangeven: een voorstelling of een gevoel of een doelstelling (of een kombinatie van zulke), bestaande voor het individueele, van zelf aktieve Subjekt, dàt bepaald ook door nog andere hoedanigheden en als zoodanig Geest genaamd, zijnde een van een onbepaald getal mede-Subjekten, met het Subjekt-Ik allen gefundeerd in God. De in-tweeën-deeling van den bewustzijns-inhoud, vroeger tot stand gebracht, kunnen wij nu aldus handhaven, dat we scheiden een metafysisch en een niet-metafysisch deel. De eenigszins willekeurige onderscheiding door ons gesteld tusschen bewustzijns-inhoud en bewustzijns-toestand, kan daarbij blijkens het voorgaande aldus toegelicht worden, dat wij zeggen: de bewustzijns-toestanden maken het niet-metafysisch deel van iederen bewustzijns-inhoud uit; ze zijn ident met de psychische verschijnselen. De Objektiviteit behoort niet tot den bewustzijns-inhoud, maar wel het feit van haar bestaan: het Subjekt is zich niet de Objektiviteit bewust, maar is zich wel bewust, dat de Objektiviteit bestaat als een grootheid tegengesteld en tegenovergesteld aan het Ik. Het niet-Ik, de Objektiviteit, staat als niet-intuitief kenbaar tegenover het Subjekt; hij bestaat even zeker als het Ik zelf en heeft dezelfde realiteit. Evenzeer als wij aangaande het Subjekt het on-indenkbare erkennen | |
[pagina 440]
| |
moeten, n.l. dat het bestaat ook buiten het bewustzijn om, zoo ook aangaande de Objektiviteit, ook zij bestaat in metafysische werkelijkheid. | |
II.
| |
Onbewuste psychische verschijnselen; onbewustwording.Wat nu dit eerste aangaat, zoo volgt uit onze vorige beschouwingen terstond, dat psychische verschijnselen, niet bestaande voor het bewustzijn, onaannemelijk zijn. Voor hem, die in het naieve realisme staat, voor wien dus de psychische verschijnselen evenzeer als de dingen en verschijnselen der materieele wereld metafysische werkelijkheid hebben, is er geen bezwaar zulke onbewuste verschijnselen te aanvaarden, wel daarentegen voor wie zich bij de subjektiviteits-leer houdt, want voor hem bestaan de psychische verschijnselen slechts als beantwoordend aan den inhoud van het bewustzijn. Er is hier echter onnauwkeurig spraakgebruik in het spel. | |
[pagina 441]
| |
Want al zijn ook in den eigenlijken zin onbewuste psychische verschijnselen onaannemelijk, zoo zijn er toch omstandigheden denkbaar, waaronder bewustzijns-toestanden optreden zonder beteekenis als zoodanig voor den drager te hebben. De voorstellingen allereerst zijn o.a. gekenmerkt in hun duidelijkheid; wij ervaren deze in alle mogelijke graden tusschen zeer groot en zeer gering, er is alzoo een zoo geringe duidelijkheid (een zoo groote inhibitie) eener voorstelling denkbaar, dat zij ‘onopgemerkt’ voorbijgaat, dat is: voor den drager niet de waarde van bewustzijns-toestand heeft, dat zij onbewust blijft, kan men dus met een zeker recht zeggen. Ook een bepaald soort van voorstellingen, de doel-voorstellingen, kunnen zoo geïnhibeerd gedacht worden, dat zij geen waarde als bewustzijns-toestand voor den drager hebben, ook een onbewuste doelstelling en onbewust willen dus is bij goed verstand alzoo denkbaar. Voor de gevoelens komt hier de intensiteit in aanmerking; ook deze kan zoo gering gedacht worden, dat het gevoel zijn beteekenis als bewustzijns-toestand verliestGa naar voetnoot1). En nog op andere wijze zijn zulke ‘onbewuste’ bewustzijnstoestanden denkbaar, in het bijzonder voor de intuitieve waardeeringen is dit van beteekenis. Men heeft namelijk het recht aan te nemen, dat een bewustzijns-toestand een minimum van duur moet hebben om waarde als zoodanig te hebben, en verder dat niet alleen gelijksoortige, maar ook ongelijksoortige bewustzijns-toestanden elkander verdringen kunnen. In bepaalde gevallen zal men daarom mogen veronderstellen, dat een bewustzijns-toestand terstond bij zijn ontstaan door een anderen verdrongen is en zoo te kort bestaan heeft om waarde als zoodanig te erlangen; in het bijzonder zal dit het | |
[pagina 442]
| |
geval zijn, indien de tweede bewustzijns-toestand, hoewel met den eersten in eenzelfde tijdsmoment vallende, logisch na dezen is:dit doet zich voor bij de gevoelens, die feitelijk tegelijkertijd, maar logisch na de intuitieve waardeeringen zijn. Zoo zijn er dus voor alle soorten van psychische verschijnselen omstandigheden denkbaar, waaronder ze, hoewel als bewustzijns-toestanden bestaande, geen waarde als zoodanig voor den drager bezitten; in bepaalde gevallen en met goed verstand kan men dus onbewuste psychische verschijnselen aannemen. Deze onbewuste psychische verschijnselen blijven vanzelf hypothetisch, want zij worden niet ervaren: op verstandsgronden wordt tot hen besloten; voorwaarde daartoe is telkens van den eenen kant, dat een opvolging of samengang van psychische verschijnselen slechts verklaarbaar is door inlassching van een niet ervaren bewustzijns-toestand; van den anderen kant, dat omstandigheden aan te toonen zijn, waaruit de geringheid der klaarheid of intensiteit of van den duur begrepen kan worden. Vanzelf moet ook de innerlijke ervaring analoga voor het aan te nemen moment bieden. In een deel der gevallen blijkt deze onbewustheid het eindstadium te wezen van een hetzij onto-, hetzij fylo-genetisch proces van onbewustwording, aldus dat bij veelvuldige herhaling eener voorstelling haar duidelijkheid en daaraan evenredig de intensiteit van het haar begeleidende gevoel steeds geringer wordt; ten opzichte der doelvoorstelling, het essentiëele psychische moment in het willen, komt deze veelvuldige herhaling onder het aspekt van oefening: onbewust willen is in alle gevallen fylo- of onto-genetisch onbewust geworden willen. De aanvaarding van deze telkens onbewust en nooit (of nooit meer) bewust terugkeerende psychische verschijnselen, wettigt, bij goed verstand wederom, de gangbare onderscheiding van een ‘Ober’- en een ‘Unterbewusstsein’Ga naar voetnoot1): wij willen | |
[pagina 443]
| |
deze termen aanvaarden; men overwege echter, hoe onjuiste inzichten zij steunen kunnen.Ga naar voetnoot1) | |
Onbewustheid aangaande momenten der metafysische werkelijkheid; bewustwording.Naast de onbewustheid aangaande psychische verschijnselen bestaat die aangaande momenten der metafysische werkelijkheid. De verhoudingen zijn hier anders: psychische verschijnselen zijn niet denkbaar, zonder dat het Subjekt er bewustzijn van heeft; maar momenten der metafysische werkelijkheid wel, want zij bestaan voor het denken ook zonder dat het Subjekt hen innerlijk ervaart. Ook is de aanleiding er deze onbewustheid te erkennen. Want in ons zelven ervaren wij een gestadige verdieping van geestelijk leven, dat is van inzicht in de metafysische werkelijkheid; gansch nieuwe feiten openbaren zich ons daarbij: stijgen op tot onze innerlijke ervaring. Daar dit zich in onze gedragingen en uitingen manifesteert, zoo hebben wij verder vaak gegevens om deze geestelijke verdieping ook bij onze mede-menschen te erkennen, en dat niet alleen bij de individuen van ons geslacht: ook in de stijging der kultuur (dit woord hier in zijn hoogsten zin genomen), zooals die in de geschiedenis blijkt, vinden wij een gestadige verdieping van geestelijk leven. Zelfs heeft dit proces nog wijder beteekenis, want daar wij tegelijk een verwantschap vinden van dier en mensch in hun gelijken wezensgrond èn een principieel onderscheid tusschen hen stellen moeten daarin (en daarin alleen), dat wij het dier het besef van norm, zooals dat in ons is, niet kunnen toekennen, zoo moeten wij, nu wij de geestelijke verdieping aanvaarden, dit aldus inzien, dat dit proces ook de dieren omvat, en dat deze zijn empirische manifestaties van mede- | |
[pagina 444]
| |
Subjekten verkeerend in een aanvankelijker stadium van geestelijke verdieping dan wij. Ten slotte blijkt de geestelijke verdieping het fundamenteele proces te zijn, dat het gansche geslacht der levenden omvat. Deze geestelijke verdieping nu, die zich voordoet als een geestelijke evolutie (een evolutie van gansch andere orde dan het overeenkomstige biologische proces, en allerminst een onderdeel daarvan) kan niet gedacht worden als treffende den Geest zelf, want de Geest, zijnde buiten den tijd, is onveranderlijk. Zij moet gegrond zijn in het bewustzijn en bestaan is een bewustwording, welke is als een openbaring aangaande de dingen der eeuwigheid: steeds meer open gaan ons de eeuwige waarheden: doch wie zal vermogen met zijn verstand in het wezen dezer openbaring door te dringen? De metafysische werkelijkheid openbaart zich; het bewustzijn aangaande de metafysische werkelijkheid is dus van anderen aard dan dat aangaande de psychische verschijnselen; het moet zijn sekundair ten opzichte van zijn objekt, en een afbeelding daarvan wezen. Het denk-konflikt dat wij vonden in het feit, dat het Subjekt (de Geest) hoewel bestaande als objekt van kennen toch ook gedacht moet worden als zijnde in metafysische werkelijkheid, verkrijgt nu een nieuwe formuleering; het onbegrijpelijke in dezen is dit, dat wij alle kennen, ook het bewustzijn, moetende houden voor primair ten opzichte van zijn objekt, toch ook meenen moeten, dat het bewustzijn voor een deel is afbeelding van zijn objekt. Wij kunnen slechts inzien, dat de bewustwording het gansche geslacht der levenden omvat en dat zij gedacht moet worden als betreffende de metafysische werkelijkheid en als gaande van de geheele onbewustheid tot de volkomen bewustheid, die in de eeuwigheid is; het is ook een feit van diepzinnige beteekenis, dat in dezen bestaansvorm de Geest zich zelven geopenbaard wordt, maar zich zelven nog slechts ten deele kent, en dat ook | |
[pagina 445]
| |
overigens de metafysische werkelijkheid ons slechts begint open te gaanGa naar voetnoot1). In ieder stadium dezer bewustwording nu is er van zelf een deel bewustheid en een deel onbewustheid. Tot de aanvaarding dezer onbewustheid dringt ons alzoo de innerlijke ervaring: waar wij in ons zelf stijging der bewustheid vinden, erkennen wij tijdperken, waarin ons nog niet bewust was, wat wij thans als ervaringsfeit bezitten; ook kunnen wij niet nalaten te meenen, dat dit bewustwordings-proces voortduurt, en dat nog steeds momenten der metafysische werkelijkheid ons ongeopenbaard blijven. Zoo ook moeten we onzen mede-Subjekten een gelijke of geringere of meerdere geestelijke kennis en dus een gelijke of meerdere of geringere onbewustheid in vergelijking met ons zelven toekennen. De erkenning dezer bewustwording leidt ook tot een nadere bepaling van het begrip transscendent. Transscendent is nu niet meer wat de grens der ervaring overschrijdt, maar: wat buiten het gebied der ervaring ligt tenzij het in het proces der bewustwording geopenbaard is; zoo blijft de Geest transscendent, hoewel innerlijk ervaren. Al wat bestaat in metafysische werkelijkheid is wel transscendent, maar is daarom niet onkenbaar: in het proces der bewustwording wordt het ons geopenbaard, steeds meer.
In de tweede plaats spreekt men van onbewuste Subjekten, ook hier hebben wij tweeërlei afzonderlijk te beschouwen: men kan het bestaan veronderstellen (van meer dan veronderstellen kan hier geen sprake zijn) van Subjekten, die tijdens den ganschen duur van hun empirische leven onbewust zijn, en van menschen of dieren, die in een voorbijgaanden toestand van bewusteloosheid verkeeren. | |
Psychisch leven der planten en lagere dieren.Wat de eerste veronderstelling aangaat, men denkt zich | |
[pagina 446]
| |
hierbij blijkbaar Subjekten, die zich wel manifesteeren in een organisch leven, maar zonder dat men hun een psychisch leven of meer dan een, in den eigenlijken zin onbewust, psychisch leven kan toekennen. Het zijn bepaaldelijk de planten en de laagste diervormen, die men aldus opvat; het is voor velen een dogma geworden, dat deze levensvormen geen ziele-leven hebben. Nu is, zooals wij reeds betoogden, een in den eigenlijken zin onbewust psychisch leven onaannemelijk; voor het denken wel mogelijk daarentegen is een Subjekt zonder psychisch leven, want de mede-Subjekten bestaan niet naar getuigenis van hun, maar van mijn bewustzijn (en wie zal ook uitmaken of de Geest voor zijn intreden in dezen bestaansvorm bewustzijn heeft?); evenwel, het is niet in te zien hoe een zoodanig Subjekt zich in een organisch leven openbaren zou, want kenmerkend voor het organische tegenover het anorganische bestaan is de doelwerking, en deze bestaat als beantwoording aan het psychologisch moment der doelstelling en is zonder die beantwoording niet denkbaar; verder is de doelstelling niet anders te denken dan als terugslag op een gevoel en een gevoel niet anders dan als terugslag op een voorstelling: zoo postuleert dus de doelwerking een, is het ook weinig ontwikkeld, dan toch in zijn geringe ontwikkeling volledig, psychisch leven. Deze overwegingen brengen er mij toe ieder organisch leven door een psychisch leven gedragen te achten. Dit inzicht is in strijd met de opvatting, waarvoor de planten slechts onbezielde dingen zijn, geenszins lagere manifestaties van mede-Subjekten met een psychisch leven in hoofdzaak aan het onze gelijk: een opvatting, die wel daardoor ontstaan is, dat men terecht doelwerkingen voor manifestaties van een Subjekt houdend, ten onrechte in het plantenleven geen doelwerkingen erkent; de fout ligt hierbij in de te enge bepaling van het begrip doelwerking: als zoodanig gelden hier alleen zulke verschijnselen als men bij zich zelf van bewuste doelstelling afhankelijk kent, bij uitsluiting dus bewegingen van lichaamsdeelen; waar deze nu ontbreken, zooals bij de laagste | |
[pagina 447]
| |
levensvormen en in het algemeen bij de planten het geval is, daar zijn met dit kriterium geen doelwerkingen te vinden. Maar nu leert eenige verdere overweging, dat alle organische levensverschijnselen doelwerkingen zijn, daar in alle een doel kenbaar is, n.l. het behoud van individu en soort; zij postuleeren daarom alle een hetzij bewuste, hetzij ‘onbewuste’ doelstelling en dus een doelstellend Subjekt. Daar nu verder alle onbewuste doelstellingen oorspronkelijk bewust geweest zijn en daarna langzamerhand hetzij in het leven van den individu of in dat der soort, onbewust zijn geworden, zoo moet men aannemen, dat in de oorspronkelijkste organismen, de eencellige wezens, althans aanvankelijk alle doelstellingen als bewuste verschijnselen bestaan hebben, en dat bij de verdere voortschrijding van het leven en de toenemende komplikatie van lichaamsbouw naast elkaar bewuste en onbewuste doelstellingen zijn komen te bestaan, want steeds zullen er nieuwe doelwerkingen zijn, die bij gebrek aan voldoende oefening nog niet automatisch tot stand komen. Het zij echter opgemerkt, dat over den graad van duidelijkheid der voorstellingen en den graad van gekompliceerdheid van het ziele-leven der laagste wezens en de planten hiermede nog niets gepostuleerd is: het is zelfs aannemelijk, dat hun duidelijkste voorstellingen lang niet de gemiddelde duidelijkheid onzer voorstellingen bereiken, aannemelijk ook, dat hun ziele-leven in gekompliceerdheid bij het onze verre ten achter staat, afgezien nog daarvan, dat een hooger gevoelsleven hier ontbreekt; in algemeenen aanleg moet het echter met het onze overeenstemmen. Alleen bij het postulaat van de mechanische interpretatie der levensverschijnselen is een organisch leven zonder psychisch leven aannemelijk; dit postulaat nu hebben wij hier ter plaatse niet nader te bestrijden: uit onze tot dusverre gevoerde overwegingen heeft ons anders gezind inzicht reeds voldoende kunnen blijken. Maar ik meen, dat de aanvaarding van de teleologische verklaring der levens- | |
[pagina 448]
| |
verschijnselen als konsekwentie de erkenning van het bewuste ziele-leven aller organismen met zich voertGa naar voetnoot1). | |
Toestanden van bewusteloosheid (slaap en syncope).Ten slotte hebben we nog te onderzoeken, wat men te denken heeft van de voorbijgaande toestanden van bewusteloosheid. We nemen aan dat een mede-mensch of een dier in zulk een toestand verkeert, wanneer we bij hem konstateeren het ontbreken van zulke verschijnselen als we in ons zelf van bewuste doelstelling afhankelijk kennen, te gelijk met het voortduren der overige levensverschijnselen; na afloop blijkt nog bij den mensch bij wien alleen dit na te gaan is, een herinnerings-defekt te bestaan, dat zich uitbreidt over het tijdperk der bewusteloosheid. Er moet hier een onderscheiding gemaakt worden tusschen de toestanden van slaap (en wat daaraan verwant is) en die van syncope: want deze verschillen zoowel in ontstaans-voorwaarde als in konstitueerende verschijnselen: het zou ons echter te ver voeren zoo wij al deze verschillen gingen opsporen. In verband met de uitkomsten van ons vorig onderzoek ligt het voor de hand de toestanden van slaap op te vatten als in het leven geroepen door een algemeene inhibitie der gewoonlijk duidelijke voorstellingen en een daarmede evenredige vermindering van intensiteit der begeleidende gevoelens; het is daarmede ook goed te vereenigen, dat wij geen herinneringen bezitten beantwoordende aan waarnemingen tijdens den slaap, of zoo we er zulke bezitten, dat deze dan geheel | |
[pagina 449]
| |
geïnhibeerd (‘onbewust’) blijven en slechts in zeer bijzondere omstandigheden, als diepe hypnose, waarde als bewustzijnstoestanden verkrijgen. In toestanden van syncope vallen de bewuste voorstellingen, gevoelens en doelstellingen weg, waaraan beantwoordt een niet-funktioneeren der hersenschors (die tijdens den slaap slechts anders dan bij waken funktioneert); het psychische leven blijft in zulke periodes - min of meer althans - bepaald tot de ‘Unterbewusstseinerscheinungen.’ A posteriori zijn beide soorten van toestanden van onbewustheid subjektief niet te onderscheiden van periodes waaromtrent een herinnerings-defekt bestaat. Wij besluiten tot een verleden toestand van zelf doorleefde onbewustheid op grond van mededeelingen van anderen of naar analogie van wat we eertijds bij anderen waargenomen hebben. Zonder mede-menschen zouden wij het voorkomen van deze toestanden hoogstens veronderstellen kunnen. | |
III.
| |
[pagina 450]
| |
hebben van voor het Subjekt teekens te zijn der onkenbare Objektiviteit (de gewaarwordingen maken het subjektief aspekt der Objektiviteit uit) en van apriorische elementen. We nemen dus aan, dat de leer van vele tegenwoordige naturalisten (Spencer e.a.) volgens wie de ken-vormen hereditair door de ervaring van het voorgeslacht in ons ontstaan zijn, dus niet vóór alle ervaring zijn, maar in de ervaring fylogenetisch verworven worden, verwerpelijk is, evenzeer als de oude nu vrij wel verzaakte leer der tabula rasa zelf. We nemen aan, dat ervaring zonder die apriorische ken-vormen niet bestaan kan, noch bij ons, noch bij het voorgeslacht. Voor hem die zich op dit standpunt stelt èn het metafysische Subjekt erkent, kan er geen twijfel bestaan of de apriorische elementen der kennis zijn op te vatten als in dat Subjekt, en niet als in het bewustzijn gegrond, want in deze apriorische voorstellings-elementen doet zich een aktiviteitsmanifestatie voor en indien nu bewustzijn niet meer is dan een intuitief kennen van het metafysische Subjekt (o.a. van de voorstellingen), zoo is onmogelijk, dat het de oorsprong dezer aktiviteit is, dat het ken- (dat is: voorstel-) funkties heeft; de eenige grootheid, die hiertoe in aanmerking komt, is dit van zelf aktieve SubjektGa naar voetnoot1). | |
[pagina 451]
| |
Het metafysische Subjekt.Over het eerste der drie Subjekten hebben wij reeds gehandeld; het is het metafysische, transscendente Subjekt, ident met den Geest: op dit had ook betrekking alles wat wij in het voorafgaande over het Subjekt gezegd hebben. Het metafysische Subjekt, de Geest, is onze wezensgrond; zijn bestaan ervaren wij, wordt ons geopenbaard, in het bewustzijn; het denken leidt tot de erkenning zijner metafysische natuur. Daar wij tijd en ruimte opvatten als zijn aanschouwingsvormen, zoo zeggen wij: de Geest is buiten den tijd en buiten de ruimte; hij is zonder begin en zonder eind, hij is niet hier, hij is niet daar, hij is. En als voorstellend Subjekt komt hij te staan tegenover de Objektiviteit, die voor hem onkenbaar, voor het bewustzijn bestaat krachtens het Subjekt zelf: het Ik wijst direkt op een niet-Ik even zeker bestaande als het Ik zelf. De Geest staat geheel buiten het empirisch-psychische leven; dit wordt opgebouwd uit drie soorten van bewustzijns-toestanden: voorstellingen, gevoelens en toestanden van wilsbewustheid: achter ieder dezer staat gelijkelijk het bewustzijn en achter dit het transscendente Subjekt.
Uit de metafysische werkelijkheid, waarin tegenover elkaar staan het metafysische transscendente Subjekt en de metafysische, transscendente Objektiviteit zal nu voortkomen de empirische werkelijkheid, waarin bestaan het empirische Subjekt, resp. als psychologisch en als psycho-fysiologisch Subjekt, en de empirische ObjektiviteitGa naar voetnoot1). | |
Het psychologische Subjekt; ziel en lichaam.Dit geschiedt in het voorstellen. In het voorstellen wordt een vorm van Subjekts-aktiviteit openbaar naar aanleiding der gewaarwordingen, die voor het Subjekt bestaan als teekens | |
[pagina 452]
| |
der in zich zelf onkenbare metafysische Objektiviteit: naar aanleiding en met gebruikmaking dezer bouwt zich het voorstellende Subjekt òp de metafysische de empirische werkelijkheid op. De aktiviteit van het voorstellende Subjekt openbaart zich daarbij aldus, dat het, op die Objektiveit leggende zijn tijd- en ruimte-aanschouwing en ding-opvatting, zich zelf een nieuwe Objektiviteit opbouwt, bestaande uit ruimtelijke dingen, en waarin een gebeuren is, dat in den tijd is. Deze Objektiviteit is als voorgesteld empirisch. Het Subjekt wordt zich nu bewust in zijn voorstellen van de empirische Objektiviteit: de intellektueele bewustzijnsinhoudGa naar voetnoot1) is dus geboren. Zoo is dan in plaats der onkenbare Objektiviteit gekomen de empirische Objektiviteit en daar tegenover in plaats van het transscendente Subjekt: de voorstelling der empirische Objektiviteit. Met het voorgestelde komt nu vervolgens de voorstelling in den tijd: de tijd-aanschouwing straalt terug op het voorstellen; direkt geldt dit slechts voor de elementen van objektieve herkomst, de gewaarwordingen, van wier wisseling de wijzigingen in den intellektueelen bewustzijns-inhoud afhankelijk zijn; zij komen nu in tijds-opvolging, waardoor er feitelijk eerst van veranderingen in dien bewustzijns-inhoud en in het voorstellen sprake kan wezen. Deze veranderingen, opgevat als verschijnselen zijn de voorstellingen, die elkander in den tijd opvolgen. De fundamenteele splitsing van het Zijn in twee tegengestelden, oorspronkelijk in de metafysische werkelijkheid bestaande, blijft dus in de empirische werkelijkheid gehandhaafd; zij beheerscht het geheele voorstellings-leven. Nu staan niet meer tegenover elkaar transscendent Subjekt en transscendente Objektiviteit, maar voorstelling en voorgestelde. De voorstelling en het voorgestelde staan tot elkander in dubbele betrekking: eerstens zijn ze tegengestelden en als | |
[pagina 453]
| |
zoodanig absoluut ongelijksoortig; hierin onderscheidt zich hun verhouding niet van die van transscendent Subjekt en transscendente Objektiviteit; tweedens - en hierin onderscheidt zich hun verhouding wel van die der juist genoemden - beantwoorden ze aan elkaar en hebben als zoodanig een overeenkomst. De voorstelling van een boom en de boom zelf zijn absoluut ongelijksoortig, maar staan met elkander in betrekking als in verschillende sferen aan elkander beantwoordende grootheden. In verband met de herkomst der tegenstelling wordt verder de voorstelling: het alleen voor dit Subjekt bestaande en het voorgestelde: het voor alle Subjekten bestaandeGa naar voetnoot1). Het voorgestelde wordt daarenboven krachtens zijn objektief karakter deel van een onafhankelijk van het Subjekt bestaand systeem, waarvan het aanvankelijk slechts onsamenhangende momenten kent; in den loop van het empirische leven ontwikkelt zich nu aldus een kennis van dat systeem, dat niet alleen de schat van zinnelijke voorstellingen steeds toeneemt, maar daarenboven in logische arbeid tusschen de voorgestelde momenten betrekkingen, in het bijzonder kauzale betrekkingen gelegd worden. Opgemerkt zij hierbij het verband tusschen deze twee feiten: dat de empirische Objektiviteit voor ons een zelfstandig systeem is en dat we de verschijnselen van dat systeem opvatten als in kauzaal verband staande. De voorstellingen-komplex nu van de empirische Objektiviteit, getreden in de plaats van het transscendente Subjekt en in den tijd gekomen, is de eerste aanleg van dat empirische Ik, dat men nader kan aanduiden als het psychologische Ik, niet dat Ik zelf. Want wel heeft deze voorstellingen-komplex | |
[pagina 454]
| |
een objekt tegenover zich, aan hem tegengesteld, maar de twee andere Subjekts-kenmerken ontbreken nog: hij is niet individueel en niet aktief. De associatie-psychologen, die dezen voorstellings-komplex voor het eenige Ik, hèt Ik houden, dwalen dus op twee wijzen: eerstens en vooral daarin, dat ze voorbijzien, dat ook deze voorstellingen-komplex een drager noodig heeft: deze nu kan niet anders zijn dan het in zijn apriorismen aktieve, transscendente Subjekt, de voorwaarde tot alle voorstellen, de Geest, die zich behalve in het voorstellen ook in het voelen en willen openbaart; tweedens daarin, dat ze niet opmerken, dat een Ik een eenheid is, niet een komplex, en daarenboven een aktieve grootheid. Het psychologische Subjekt is de Ziel. De ziel is daarbij de substantie, die te denken is achter de psychische verschijnselen als akcidenties. Het ontstaan van het begrip ziel is aldus: volgens onzen voorstellings-aanleg vatten wij het direkt gewaargewordene op als akcidentie (eigenschap, toestand, verschijnsel) van een ding als substantie, en daarna zijn wij geneigd in analogie de psychische verschijnselen: voorstellingen, gevoelens enz., die we in innerlijke ervaring kennen, eveneens op te vatten als gedragen door een substantie, hier van zelf immaterieel, in welke de eenheid van het psychisch verschijnende is. De ziel is in dezen gedachtenkring dus een immateriaal ding, zij onderscheidt zich van het materieele ding daarin, dat zij niet ervaren, maar door het denken gesteld wordt: zij is hypothetisch; verder ook daarin, dat zij als niet te ervaren transscendent is. Ziel en Geest zijn wel te onderscheiden: de ziel is substantie van, de Geest voorwaarde tot de psychische verschijnselen; de ziel wordt ook door het denken gesteld maar de Geest innerlijk ervaren. Deze twee grootheden staan overigens in verschillende gedachten-kringen en kunnen nimmer in éen beschouwing te zamen voorkomen.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 455]
| |
Als substantie is de ziel een eenheid. Om nu echter als Subjekt te fungeeren, moet de ziel behalve individueel ook nog aktief zijn: deze aktiviteit nu openbaart zich in de macht, haar toegekend over het lichaam. Hierin is een onderscheid tusschen de ziel en het materiëele ding, dat de ziel wel, maar het materiëele ding niet aktief is; tevens blijkt hieruit, dat de ziel in deze beteekenis geen wèl doordacht filosofisch begrip is, want tegelijk is zij aktief en toch als substantie niet aktief. In verband hiermede is het ook van belang op te merken, dat zoowel de ziel als het objekt, dat er als korrelaat tegenover staat, ten onrechte gedacht worden te bestaan in metafysische werkelijkheid: het wordt zoo duidelijk, dat de ziel bestaat in den gedachtenkring van het naieve realisme. Het objekt der ziel is niet de empirische Objektiviteit in haar geheel, maar bij uitsluiting het lichaam. Het lichaam staat onder de dingen n.l. op twee wijzen tot de ziel in bijzondere betrekking; aan beide beantwoorden feiten van kennis-theoretische beteekenis, waardoor het lichaam ook in de kennisleer in twee opzichten een bijzonder ding is. Het lichaam gesteld tegenover de ziel is het ding, dat voorwaarde is tot haar waarnemen, en dat tegelijk aan haar macht onderworpen is: in deze laatste betrekking bestaat, naar wij reeds opmerkten, de aktiviteit der ziel. Van uit de kennisleer beschouwd (in den gedachtenkring dus, waar niet de ziel, maar het voorstellende Subjekt erkend wordt), is het lichaam tegelijk het eenig direkt waargenomen ding èn het ding, dat voorgesteld wordt als in stand ge- | |
[pagina 456]
| |
houden door de doelstelling, die evenals de voorstelling gedragen wordt door het metafysische Subjekt. Terwijl nu het feit, dat het lichaam voorgesteld wordt als in stand gehouden door de doelstelling van het Subjekt, (wat, in den anderen kring overgebracht, wordt: het feit, dat het lichaam onderworpen is aan de wilskracht der ziel) hier ter plaatse geen nadere uiteenzetting behoeft, vereischt wel eenige explikatie eerstens onze bewering, dat gezien van uit de kennisleer het lichaam het ding is, dat alleen direkt waargenomen wordt; en tweedens, hoe dit feit in verband te brengen is met de opvatting van het lichaam als voorwaarde tot het waarnemen der ziel. Om in te zien, dat het lichaam het eenige direkt waargenomen ding is, moet men bedenken, dat, naar de embryologie leert, ook het hoogst ontwikkelde organisme fylo- en ontogenetisch zich uit een één-cellig lichaam ontwikkeld heeft; met de beschouwing van drie stadia uit zijn ontwikkelingsgang is onze toelichting dan te geven. Men neme daarbij in aanmerking ons betoog, dat alle levensvormen een ziele-leven hebben. In het eerste ontwikkelings-stadium vinden wij het individu verschijnend als één-cellig organisme; voor hem bestaat als eenig waarnemings-objekt het lichaam: alle voorstellingen zijn hier voorstellingen van verschijnselen in het inwendige en op het oppervlak van het lichaam. Het is aannemelijk, dat de oorspronkelijkste levensvormen, zij dus, wier lichaam zich niet verder dan tot een één-cellig organisme ontwikkelt, van alle verschijnselen van hun organisch leven voorstellingen hebben, want alle levensverschijnselen beantwoorden aan oorspronkelijk bewuste doelstellingen en een bewuste doelstelling stelt voorop de duidelijke (niet geïnhibeerde) voorstelling van het tot doel gestelde; daarbij zal - gegeven de ruimte-aanschouwing - een onderscheiding van verschijnselen aan het oppervlak en in het inwendige van het lichaam mogelijk wezen door de omstandigheid, dat de eerste niet, de tweede wel aan een doelstelling beantwoorden. In de rij der geslachten worden nu | |
[pagina 457]
| |
wel de voorstellingen der inwendige verschijnselen voor een groot deel onbewust, voor zoo verre zij bewust blijven echter (ten slotte zijn dit alleen de voorstellingen van een deel der aktieve bewegingen) blijft deze aanvankelijke lokalisatie bestaanGa naar voetnoot1). De verschijnselen aan het oppervlak zullen nu verder opgevat worden als veroorzaakt door prikkels van buiten op het lichaam inwerkende; zoo zullen dus te gelijk het lichaam en de in hun inwerking op het lichaam onderling onderscheiden prikkels voorgesteld worden; daarmede is een begin van kennis van het niet-lichaam gegeven; de buitenwereld wordt daarbij echter slechts middellijk waargenomen: onmiddellijk voorgesteld wordt alleen het lichaam. In het tweede stadium, dat wij in beschouwing nemen, bestaat er een organisme met organen en een zenuwstelsel, maar nog geen gehoors- en gezichts-apparaat. Toen zich organen differentiëerden, was een centraal-orgaan noodig om de eenheid van het organisme te bestendigen en een doelmatig werken zijner organen mogelijk te doen zijn; als zoodanig fungeert nu het zenuwstelsel, dat op zijn beurt bestaat uit een centraal gedeelte, hersenen en ruggemerg, het eigenlijke lichaams-centrum, en een perifeer gedeelte, het systeem van zenuwbanen, dat als intermediair tusschen de organen en het centrale zenuwstelsel dienst doet: langs de zenuwbanen worden de verschijnselen op het oppervlak en in de organen centrifugaal naàr, en de reakties, de eigenlijke levensverschijnselen, centrifugaal vàn de hersenen en het ruggemerg voortgeleid. In verband met de beteekenis van het zenuwstelsel wordt het waargenomen verschijnsel gelokaliseerd op de plaats van zijn ontstaan en niet ergens in het zenuwstelsel: dit strekt slechts ter verbinding der overige organen, waarmede het, hoewel zelf een orgaan, niet gelijkwaardig is. Het voor de | |
[pagina 458]
| |
zenuw-fysiologie gewichtige feit der projektie van het waargenomene is dus alleen uit de ontwikkeling en biologische beteekenis van het zenuwstelsel te verstaan; daaruit ook alleen is in te zien, dat een inwerking op eenige plaats der zenuw waargenomen wordt als een verschijnsel in haar eindpunt. Ook in deze periode nu wordt alleen het lichaam direkt waargenomen en bestaat verder de mogelijkheid de buitenwereld middellijk te leeren kennen. In onze beschouwing kan men dit stadium ook aangeven als dat, waarop de onderscheiding van substraat en voorgestelde ontstaat: het substraat is het verschijnsel in het centraal-zenuwstelsel, het voorgestelde het verschijnsel in het bijzondere orgaan (resp. de huid) ter plaatse waar het met de zenuwbaan in kontakt staat. In het laatste (derde) stadium heeft de ontwikkeling van het organisme haar (tegenwoordig) eindpunt bereikt; hier doet zich voor het vol ontwikkelde organisme met zenuwstelsel en organen en, als nieuw moment, een gezichts- en gehoorsapparaat. De gezichts- en gehoors-voorstellingen vertoonen de merkwaardige bijzonderheid, dat ze geacht worden tot beantwoording te hebben een verschijnsel niet op het oppervlak van het lichaam, maar ergens in de ruimte op een afstand er van daan, welk verschijnsel door voortgeleiding door de ruimte een prikkel op het lichaams-oppervlak te weeg brengt. Men moet zich voorstellen, dat deze tweede projektie, die van de grootste beteekenis is voor de vorming van ons wereldbeeld, niet onmiddellijk tot stand gekomen is, maar geleerd is in de ervaring, en wel voornamelijk de ervaring van het voorgeslacht. Wanneer oog en oor zich ontwikkelen, bestaat het in- en uitwendige tast-apparaat reeds geruimen tijd; de lokalisatie op het lichaams-oppervlak en de kennis der lichaamsbewegingen heeft zich dus reeds kunnen ontwikkelenGa naar voetnoot1); er is daarom een kontrole door tastwaarnemingen mogelijk, waaruit telkens blijken zal, dat het geziene en gehoorde niet | |
[pagina 459]
| |
direkt op het lichaam inwerkt, maar op een afstand er vandaan ontstaat. Door deze kontrole zal het objekt der gezichts- en gehoors-voorstellingen, dat aanvankelijk opgevat werd als een prikkel inwerkend op het lichaam, langzamerhand gepercipieerd worden als een ding of een dings-verschijnsel ergens in de ruimte. En zoo hebben zich dan uit de oorspronkelijke lichaamsvoorstellingen drie soorten van voorstellingen ontwikkeld: voorstellingen van verschijnselen in het inwendige van het lichaam, van inwerkingen op het lichaam en van dingen of verschijnselen in de ruimte. Als feit blijft echter bestaan, dat het lichaam het eenige direkt voorgestelde ding is. - Het is nu niet moeilijk meer dit feit van kennis-theoretische beteekenis in verband te brengen met de opvatting van de ziel als voorwaarde tot het waarnemen. Men heeft daartoe slechts te bedenken, dat de ziel (in den hier bedoelden zin) voorkomt in een beschouwing, die wel is waar niet wijsgeerig is, maar toch zich reeds ontwikkeld heeft uit een lagere, waarover spoedig nader, in welke het lichaam deel uitmaakt van het Subjekt en als zoodanig tegenover de buitenwereld gesteld wordt. Deze opvatting doet zich in den gedachten-kring, die ons thans bezighoudt, nog daarin gelden, dat hier den eigenlijken lichaamsvoorstellingen tegenover de gezichts- en gehoors-voorstellingen een subjektief karakter toegekend wordt, en dat zij als gevoelensGa naar voetnoot1) van de waarnemingen der dingen en geluiden der buitenwereld onderscheiden worden. De voorstellingen van een ding inwerkend op het lichaams-oppervlak komen daarbij tusschen beide in te staan: men houdt het er voor, dat een lichaams-‘gevoel’ samengaat met de waarneming der inwerking van een ding. Het gebied der waarneming wordt zoo aanzienlijk beperkt; bij de vooropstelling dat lichaamsverschijnselen niet waargenomen worden (dan langs een omweg door den gezichtszin) kan dan het feit van het naast elkaar bestaan van substraat en voorgestelde aldus in woorden | |
[pagina 460]
| |
worden gebracht: het lichaam is de voorwaarde tot het waarnemen. Uit de beteekenis van het lichaam volgt bij de erkenning van mede-Subjekten, dat alle dingen voor alle menschen in principe waarneembaar zijn, d.w.z. dat ze op ieders lichaam inwerken, maar dat de inwerking zelf op het lichaam en de toestanden (afwijkingen) en verschijnselen van het eigenlichaam - direkt althans - slechts door den drager er van kunnen worden waargenomen. | |
Het psycho-fysiologische Subjekt.Er is nu echter nog een tweede empirisch Ik, een derde Subjekt dus, het psycho-fysiologische Subjekt; we hebben er in het voorafgaande reeds melding van moeten maken; evenals het psychologische Ik bestaat dit in de werkelijkheid waarin wij leven in onze dagelijksche bezigheden, de werkelijkheid van het naieve realisme, waarin het voorgestelde geacht wordt te bestaan onafhankelijk van den voorsteller, waar uit de lichaamsvoorstelling besloten wordt tot de werkelijkheid van het lichaam en uit de voorstelling der dingen tot de werkelijkheid van hun bestaan buiten het voorstellen om. De dingen en het lichaam zijn hier primair en de voorstellingen er van sekundair. Het ontstaan van dit psycho-fysiologische Subjekt is nu verder aldus, dat het psychologische Subjekt het lichaam, zijn objekt, als bestanddeel in zich opneemt en daarmede te zamen zich stelt tegenover de verdere wereld der dingen, die dan wordt de buitenwereld; daarbij fungeert de ziel als levensprincipe van het op zich zelf levenlooze lichaam. Beide dit Subjekt en dit objekt zijn in tijd en ruimte. Dit psycho-fysiologische Ik is het belichaamde Ik, het bezielde lichaam, dat loopt en eet, zich te slapen legt en zich baadt, dat een kind baart, dat zich onhandig voelt, dat waarneemt, denkt, voelt en wil: de mensch omringd door de dingen der buitenwereld: het Subjekt nedergedaald in de wereld der dingen. Ook dit Subjekt is individueel en aktief, zijn aktiviteit openbaart zich in zijn ingrijpen in de buitenwereld. * * * | |
[pagina 461]
| |
Zoo heeft dus het woord ‘Ik’ drieërlei beteekenis. De niet wijsgeerige mensch staat in het naieve realisme en erkent slechts het psycho-fysiologische Subjekt en daartegenover als objekt de buitenwereld. Eerst op een hooger vlak van intellektualiteit, niet voor alle menschen bereikbaar: heden reeds voor veel meerderen dan in verleden tijden, komt men tot het inzicht, dat het ziele-leven een afzonderlijke sfeer is van andere orde dan het organische leven, en daarmede tot de erkenning van het psychologische Subjekt, de ziel, waar tegenover als objekt staat het lichaam. Uit dit inzicht komt de wijsgeerige erkenning voort van het metafysische Subjekt, den Geest, de transscendente realiteit van ons wezen, waar tegenover als objekt staat de metafysische Objektiviteit. Het psycho-fysiologische Ik is in den tijd en in de ruimte, het psychologische Ik is in den tijd, het metafysische Ik is buiten tijd en ruimte beide. Zoo is dan ook het empirische Subjekt, daar het in den tijd bestaat, in zijn beide vormen, in zijn toestanden gestadig veranderend, maar de Geest, buiten den tijd zijnde (want de tijd is zijn eigen schepping) is onveranderlijk. Het psycho-fysiologische Subjekt wordt geboren, door zijn ouders verwekt, en sterft na eenige tientallen van jaren; het psychologische Subjekt komt te bestaan te gelijk met zijn lichaam, maar niet door zijn ouders verwekt: het sterft in der eeuwigheid niet; voor den Geest bestaat noch geboorte, noch verwekking, noch dood: hij is in de eeuwigheid, dat is in het tijdlooze. Wij leven in den tijd, maar het innerlijkste van ons wezen staat buiten den tijd: het metafysische wezen zelf buiten den tijd openbaart zich in tijdsvorm. Wat dat nu is, dat de Geest zich komt te openbaren in den tijd: dit is niet te zeggen. Hoe is dat moment, waarop het geschiedt? En, staande in de empirische werkelijkheid, zullen wij zeggen, dat het is bij de kopulatie? Het is een ondoorgrondelijk feit, evenzeer als het uittreden uit dezen bestaansvorm bij den dood. Dit alleen kunnen wij zeggen: bij het | |
[pagina 462]
| |
begin en bij het eind van het empirische leven moet de Geest, aktief, een verandering ondergaan, waardoor de eene maal hij komt in dien bestaansvorm en waardoor de andere maal die betrekking opgeheven wordt.
* * *
Ons onderzoek, dat was ter inleiding in de studie van het ziele-leven moest noodzakelijk de twee groote problemen van het bewustzijn en het Ik aanvatten. Maar deze zelfde problemen doen zich voor aan een ieder, die zoekt te komen tot een levensleer, want hij wiens denken dáarop gericht is, komt te staan voor het mysterie van het Ik, en inkeerend tot zich zelf vindt hij de erkenning van God, het besef van goed en kwaad, van de realiteit der schoonheid, maar dit alles blijft voor hem waardeloos, zoolang hij het verband er van niet gevonden heeft. Zoo heeft dan het klare inzicht in deze dingen, waarnaar wij zochten, niet alleen beteekenis voor vakkennis, het vertegenwoordigt, daar het leidt tot een levensleer, ook hooger geestelijke waarde. |
|