| |
| |
| |
Verzen
door W.L. Penning Jr.
Bruids-wijding.
‘Hoe oud al?’ vroeg aan 't arme bestje,
Dat in den rolstoel buiten zat,
‘Hoe oud al?’ vroeg haar 't bloeiend bruidje
Wie de ander toegelachen had.
‘“Ruim tachtig, en gezond van harte,
Maar heel-en-al verlamd van lêen;
En geen bestaanden van bloedswege -
Toch beste menschen om mij heen.”’
En 'k weet mijn man in 't Hemelrijk!”’
‘Kort was uw vreugde in 't lange leven....’
‘“Kort? Wie dat zegt heeft ongelijk.”’
‘“Den braafsten man gehad te hebben,
Wil zeggen voor een weduwvrouw
Dat zij het leven nóg zou prijzen
Na niet meer dan drie-dáágsche trouw!”’
| |
| |
Bruidshanddruk liet wat zeldzaams achter,
Bruids-blik wat beters nog misschien....
Wat stil schijnt zij van daag haar bruigom -
Nooit heeft ze er zóó lief uitgezien.
| |
Op de dorpskermis.
Aan W.N.J.V.
De poffers rieken, en de mallemolen draait;
Elk jurkje pronkt, elk petje zwaait;
En dicht om 't draaiend kringetje gesloten,
Staat, naar den avond hunkerend, de kring der grooten.
Een vrouw in rossig zwart blijft zoekend achteraf;
Verlêe jaar weigerde, om den vader pas in 't graf,
De moeder aan haar knaapje een omgang met den molen. -
Wáárom, nu 't kind hém volgde, komt de weêuw hier dolen?
‘Gevoelloos!’ oordeelt de ééne -, ‘simpel!’ de ándre haar.
Nog wordt ze alleen haar stumpertje gewaar
Zooals het door ginds ruitje naar de kermis staarde;
Hier, waar vlakbij, Gods wil het borg in de aarde....
Nu vindt ze, wat ze zocht, zijn kameraadje staan;
En lachend, droomt ze, ziet het doode kind haar aan;
‘Voor poffers, (zegt ze) en voor den mallemolen’ -
En stopt in 't handje een schat, aan eigen maag ontstolen.
| |
| |
En als hij, 't mondje vegend, wêerkeert uit de kraam,
Knikt ze uit haar hut den smuller toe door 't raam,
Waar vreugdloos eens háár kind naar al die vreugde blikte -
Dan bergt haar schort het hoofd, dat ook naar 't kerkhof knikte.
| |
Een vraag en een antwoord.
‘'t Zoete leven (sprak Hij) was al gauw vergald;
Toen is de verdeeldheid gekomen;
Verslimmerd door dwaas-doen, den menschen een spot -
Is onze armoê, zelfs armoê aan droomen.
Maar engel of duivel heeft hoflijk den dood
Gelegd in onze eigen handen:
Van het vriendelijk vocht dat al velen genas....
En los zijn de knellende banden....
Eén dronk - en wij mijden elkander niet meer:
Haat noch onheil zal ooit meer ons vinden!
Hoe mijn zwakkere hand in uw sterke zich lei?
Hoe we eenmaal elkander beminden?”’
| |
| |
En daar blikten elkaar weer in de oogen, in 't hart,
Die samen den dood zouden drinken;
En van wroeging vervuld overzag hij zijn schuld
Aan haar inniger lijden bij dieper geduld,
En hun liefde zag 't leven weer blinken.
Na dien heb ik lang nog dat paar gekend,
Veel slagen van 't lot nog zien vallen
Onbegrepen veroordeeld, koelzinnig gesard,
Gemeden allengs door schier allen.
Maar ze wisten weêr, leidend en steunend elkaâr,
Vakjes blauw in de wolken te ontdekken....
En de groeve, ééns gezocht
Als het eind van den tocht,
Toont geen naam, toont de Bede aan hun sterfbed verknocht:
Moge ons samen het betere wekken!
| |
Musicus.
‘De zon moet al ònder wezen’,
En haastiger stapt hij aan;
Hoe lang nog door 't bosch in den regen,
Het beklemmende bosch moet hij gaan?
| |
| |
Maar hem tegemoet, met een klokslag,
Bruischt een blijde belofte door 't hout;
Dra druppelt alleen nog het loover
En wemelt het Westen van goud.
En achter hem méér en méér stammen
Zich teekenend, blinkend gebronsd,
En vóór hem het lichtende boschplein,
De linde, weêr bezig omgonsd.
Daaronder een bank en een tafel
Vóór 't vriendelijk boschwachtershuis;
De schenkster al op den drempel;
Reeds voelt zich de wandelaar thuis.
Hoe weêrklinkt in die glanzige stilte
Haar groet na zijn eenzamen tocht;
Hoe lokkend klokt in den beker
Het vervroolijkend lavende vocht.
Geen geluid nu, dan kindergebabbel,
En gekoer uit de geurende linde,
En af-en-toe dennengesuis.
En boven de toppen drijven
Als rozen de wolkjes heen;
En zacht wiegende schaduwen grazen
In 't heldere schijnsel beneên.
| |
| |
Ongezien, voor hem zelf óók onzichtbaar,
Maar trouwer dan jonkheid en min,
Kust bij iedere teuge den droomer
En bij het gewiek van een vogel,
Hoog over het aanslaand woud,
Wordt klank - in des kunstenaars ziele -
Al wat hij gevoelt en aanschouwt.
Muziek wordt de rust en de ruimte,
Muziek de scheidende gloed,
Muziek de plechtige stemming,
Muziek heel zijn dankbaar gemoed.
Zie! over het dorp aan den boschzoom
Wijz' de avondstarre het pad
Naar de wenkende kunstenaarswereld
Vriend blijft hem dit plekje in den vreemde,
Waar 's werelds woeling verdween;
Een lange feesttijd scheen.
Na een groet, gewisseld door 't venster,
Kraakt onder zijn tred weer het mos;
En fluitend zoekt hij de noten
Voor zijn ‘Avondlied in het Bosch.’
| |
| |
En wat duizenden nog zullen zingen,
Als hèm geen muziek meer wekt,
Dat hoort, wie hem langs komt en nakijkt,
En de hemel, met starren bedekt.
| |
De kostbare viool.
Gebroken vazen boven de ingang eener laan
Opmerkende in den vreemd, was 'k even blijven staan,
Had uit zijn breede gracht een oud kasteel zien rijzen,
Doch ging mijns weegs om bloei van berg en dal te prijzen.
Op mijn terugtocht in den nacht en onverzeld
Moest ik wel langer toeven, diep ontsteld
Door tonen nooit zoo van een speeltuig opgevangen.
Was 't werklijk spel waaraan mijn ziel bleef hangen?
Een vreemde, een zwarte kunst beheerschte die viool:
Een gillend hoongelach, maar waar toch smart in school,
Doorhuiverde heel 't oord als met vervloekingswoorden,
Die, door een schrik gestuit, in smeekend schreien smoorden.
In wilder klaagtoon hief het wreede spel weer aan;
Een martlend zelfverwijt scheen in de ziel ontstaan
Die angstig en vervolgd zich in zichzelf wou bergen,
Maar, 't lot beschuldigend, het trotsen bleef en tergen.
| |
| |
Ja, spel eens lijders was het wat mijn voet weerhield
De plek te ontvluchten waar in tranen werd geknield,
Een heerlijk heil, verruk'lijk schoon bezongen,
Door duldloos diepe smart en waanzin werd besprongen.
En loeiend van de snaren wervelde de wind,
En zweepte en hief de golven op, tot meê ontzind
Als door een schok getroffen bij het plotsling zwijgen
Mijn hart aan d'afgrond hing waar booze geesten hijgen...
Gewagende in den omtrek van dat vreemde spel,
Vernam 'k hoe jaren al als spooksel uit de hel
De slotbezitter 's nachts om zijne woning dwaalde,
Aan eenzaamheid en storm zijn lot, zijn leed verhaalde:
Van de eigen kunstreis keerde eenmaal een broederpaar,
Strandde op de kust, - en de oudste, een oogwenk het gevaar
Vergeten waar de jongre broeder in verkeerde,
Redde... enkel de Viool wier toon ik kennen leerde.
En toen 'k in 't volle zonlicht, nu de lijder sliep,
Bij de opgehaalde valbrug mij dien nacht herriep,
Zag 'k hof en huis verwilderd, tot den grond verworden,
En keek het bosch mij aan alsof er 't leven dorde:
Want droef-fantastisch had de kunst zich daar vermoeid
Met namaak, bouw- aan bouw-val zoo hoog overgroeid
| |
| |
Dat torens en terras en zuilengang en muren
Een prooi der eeuwen scheen wier puin door 't groen kwam gluren.
Toen 'k jaren later weerkwam in het vreemde land,
Vond ik de plaats geslecht; en sprak geen steen, geen plant,
Van den bezetene die voor de Kunst nog blaakte,
Nadat hij, om de Kunst, den broederplicht verzaakte.
| |
Een tijd van verzen.
Aan Albert Verwey.
O tijd van verzen, van moeizaam werk,
Wat benauwende wereld herschept ge in een kerk
Vol statige stilte! vol demping van stap
Om 't warend gefluister en 't geestengesnap!
Als peinzende pijlers, koel en blank,
Rijzen gedachten nog zonder klank;
En als pijler-vertakking naar welvenden boog
Ontstijgen ze in droom-verdieping het oog.
Al grootscher van lijnen, al warmer van kleur,
Tooit zich verbeeldings tooverkeur:
Door het kleurige ruiten beeldend gedicht
Speelt er een gulden avondlicht.
| |
| |
Daar ruischt het orgel, en voert den zin
Het schemerend hoog, 't hoogheilig in,
Waar alles gevoel is en harmonie,
En het wezen zetelt der Poëzie.
Maar omlaag, in het schijnsel van hemelvuur,
Heft zich een eenzame vrouwenfiguur:
Goud zijn haar tressen, zacht bloeit haar wang:
En het orgel, verstommend, beluistert haar zang.
Zij zingt wat den dichter vervult en bedroeft
Daar hij vruchteloos uiting van indruk beproeft;
Hier van al wat hem aandoet verneemt hij verrukt
Het waardige lied, dat geen stervling gelukt.
Nog luistert de ruimte, wen Echo lang rust,
En 't star-licht het marmer van 't zangplekje kust;
Elke oopning beroerend der tempelzaal
Lispelt het loover zijn eerbieds-taal.
En gezaligd keert uit bezielende sfeer
Des dichters geest tot zijn poging wêer;
En rust niet, eer de arme menschentong
Iets nazegt van al wat zijn Muze hier zong.
En al glanst in zijn kunst maar een enkel atoom
Van zijn goddelijk-heerlijken scheppingsdroom,
- Toch, o feesttijd van verzen, van dankbaar werk,
Kent zijn wereld geen schooner, geen troostender kerk.
|
|