| |
| |
| |
Zeven drievoudzangen
door F. van Eeden.
I. Jezus.
Geen God, maar mensch, God's kind gelijk wij allen,
door waan omfloersd maar stralend als niet één
gestaag van overmensch'lijk licht inwendig,
met stille, vaste schreen
wandlend op steile wegen, waar wij vallen,
zijt gij mijn broeder, Jezus, en mijn vrind.
D'eeuwe' overbrugt uw lichtend woord bestendig,
ik uw gestalt, erbarmrijk, nabij allen.
| |
| |
| |
II. Jezus.
Het is mij heden dat gij zijt gekruisd.
Ik raak uw hand aan en ik zeg: ‘vandaag
leden wij veel’ - en zie! tweeduizend jaren
staan als een stad omlaag;
hierboven wij, in wolken wijd-behuisd.
Lieve gestorv'ne, doe van mij die leeft
de liefde in deze stille sfeer bewaren.
mijn wil als wind, die door de heide suist.
| |
III. Jezus.
Wat hebben ze u, mijn vrind, niet aangedaan!
Het kruis was zwaar, de haat om liefde wreed,
maar wreedst van al: de lasterlijke hulde,
't ijdele en 't kwade in uwen naam begaan.
Ach, arme eenvoud'ge, die maar 't godsrijk wou,
moet nu uw pronkig spotbeeld in 't vergulde
met alle wereldgoden samenstaan?
| |
| |
| |
IV. Jezus.
Uw woord scheen als een witte bloem te ontgroeien
noodwendig, uit een ondoorgrondb'ren grond.
Schoon duizendwerf vertrapt, verplet, versmeten,
den wortel niemand schond
en elke lent zag 't ongerept ontbloeien.
Maar wie 't herspreekt uit eigen kracht, helaas!
elk nieuw geslacht zal hem weer smalend heeten
naarmaat hij 't helderder in zich vond gloeien.
| |
V.
Stillende zegen, dat ik leven mag!
Nu stijgt mijn levensweg in hoogsten bocht
en 'k overschouw de schatten mij gegeven.
de lust van zonlicht, 't droef van regendag.
o vreugde der ontwaring van God's pracht!
hoe heb 'k zoo angstig, met kleinmoedig beven
toen 'k haar dit kleed van weelden weven zag.
| |
| |
| |
VI.
Klein keverken bewandelt 't blanke blad
waar mijn gepeins kristalt in stille schrift
en ziet niet dan wat donkere figuren
te bergen zoek onschatbre klankenschat.
Kruipt niet het menschken, als een beesken kleen,
blind over groote, heilige schrifturen
dien hij te aanbidden of te danken had?
| |
VII.
't Park staat met zacht groenglanzig mos bevloerd,
gansch met Mei-looverkens bleekgroen besprinkt,
Mei-klokjes staan weerszij van bocht'ge paden,
in 't donker slootjen blinkt
de varenstengel, langzaam losgevoerd.
Wel duizend, duizend vogelen rondom
zingen om 't schoonst en ritslen in de bladen,
weren den wind, die even 't bosch beroert.
|
|