tanden sloegen op elkaâr, alsof hij was door koorts bevangen, en het bloed, dat in zijn hoofd gestegen, deed starren voor zijn oogen twinkelen. Doch dit slechts was één oogenblik.
Hij boog zich tot haar over, en zijne lippen op haar mond, die beefde tot hem op. Haar oogen stonden diep en als gebroken door genot, hij voelde het zwellen van haar borst, en zacht zij enkele woorden sprak, die vreemd in zijne ooren - maar alles slechts een droom was in een droom voor hem.
Op eens zij met een luiden schreeuw hem weerde van haar lijf. Haar oogen helder-koud geworden; wreed lachte hare mond, en trotsch zij zat rechtop, als tartte zij zijn pogen.
De ridder week terug, het hoofd gebogen, en wat gebeurd een stilstand in zijn leven bracht.
Zijn handen lagen open neêr, en strak hij voelde zijn gelaat, dat was heel bleek geworden.
Zwoel nu de lucht als vóór een storm in zomer. Het volle wolken-zeilen was voorbij, en het blauw, als lei vergrijsd, was laag en strak gespannen, met eene open plek, een scheur gelijk, waardoor men verren hemel zag, oudgroen van doode kleur.
De zon was groot, en scheen door nevelen met vetten glans, die rooie glimmering op water bracht, en vurig tintte kruinen, die heuvelden in zacht beweeg - maar een grauwe bank trok uit het Westen hoog, gesloten als een muur, die grillig gekanteeld als waren stukken uit gebeten, en daaruit onweerswolken woelden op, die saâm door koppeling van grimmig kruingerol, dat blank als hooge sneeuw, waarop rood-koperen schijn.
Ook zwarte vlerken schoten uit, die laag in snellen vlucht.
De zon verdween.
Toen sidderden zijn handen van wellust en van woede. Zijn oogen balden uit, zijn borst ging op en neêr, en hoorbaar was zijn adem, die uit den mond gestooten.
En als een beest hij op haar viel; met sterke hand omsnoerde hij haar hals, de andere scheurde weg haar kleed,