| |
| |
| |
[November 1899 aflevering 6]
Groeikracht
door Stijn Streuvels.
De zonne was al vroeg opgestaan en heel den langen dag had zij, van daar hoog in heuren blauwen hemel, ombarmhertig gelaaid en gesteken over heel het land.
Peter voelde die hitte zinderen op zijn hoofd en schouderblaars en 't zweet dropte hem overal langs het lijf; zoo fel, dat, meende hij: al de dingen door het inwoelende zonnevuur zouden opvlammen en verbranden. Lijvelijk, met gestadigen slag dreef hij zijn houwe in de mulle zandaarde en hij boog den kop en liet het vrij gloeien rondom hem.
- De nieuwe zomer is ontstaan; en daar voelde de vent iets, even met 't gewarmde land en de vruchten die weeldezot uitgroeiden: een lust en blijheid om het nieuwe leven, 't doordaveren van de kracht die, overgeweldig, het jonge sap omhooge sloeg. De groote zonne, zij zit nu voor goed uit en laat ze heur gensters maar gieten; alles wat leeft snakt op en groent door die felle hitte. Hij schudde de lamme moeheid van zijn lijf en dwong zijn alm in d'eerde en sloeg er lange voren in van ends tot ends. Onderwijle keek hij eens op over 't blakerende veld, naar verre, zonder te zien al die witvlekte huizekes tegen den einder en al de uitliggende velden, wijd volgekleurd met nieuwe vruchten. Weerom voortgewrocht - en nu dacht hij aan Roze en aan de jongens, aan den kost en de geplante aardappels, en zijn oogen volgden altijd 't blinkend ijzer van de heul-houwe en 't rollen van de aardkluitjes over zijn houten blokken. Dat stuk land
| |
| |
was heel groot en 't werd in lange ploegvoren gekapt - een dure arbeid - links, waar hij dezen morgen begon, lagen de toppen reeds witgebekt en gedroogd door de zon. Nu dacht hij aan niets meer en zijn armen hieven en vielen geregeld op zijn achteruitterdenden stap; en hij voelde noch kracht meer noch vermoeienis. Na langen tijd was de dag rondgedraaid en dat machtig vuur verbluschte in 't westenwaart wegzinken en er viel een lauwe frischheid, een wellige en deugddoende zoelte zoodat Peter zijn zweet zoo stilaan voelde opdrogen en van louter genot verademde en den rugge rechtte en keek hoe die zonne wegvoer bij d' aarde ginder ver achter de verste boomen, vlak-rond nu zonder stralen, ontdaan van al heur geweld en goed aanschouwelijk voor d' oogen. Heel de hemel was eraf rood gekleurd!
Tot t' enden nog éen vore gebraakt en nog eens weer en dan nog eens om, eer 't avond en donker was zou 't aardappelveld gereed zijn. Hij sloeg de houwe met nieuw geweld en verdapperde zijn schreden. Het jonge aardappelloof stond nu opgebalkt in rechte groeven gedekt tot aan de toppen: 't was als een nieuwe groeite, een herbeginnen, steviger en vast, ze stonden lijk herplant.
Hij overkeek zijnen akker en hij zag met voldoening dat het goed was. De reken lagen recht en 't stond alles zoo net nu dat al het kruid geweerd was tusschen de planten. 't Werd avond ook; hij kuischte met zorg zijn alm af, klopte de eerde van zijn kloefen, trok zijn vest aan en ging huizewaarts. Hij schuifelde een deuntje. Overal waar zijn oogen wendden was 't vlak uitdeinend land, geakkerd of brakeveld. Er vlotten groote vlaken smoor. En het deemster viel lijk een groote droefmare over die wijde oneindigheid. Daar bezijds stond de zwarte hoeve zoo dreigend groot en de scherpscheunsche strooidaken groeiden hoog tegen den hemel. Nu werd het Peter Schemel eng en hij voelde zich ineens een vreemd klein bemelventje worden te midden heel die ontzaglijkheid. De groote schuren en hoving en gebouwen van boer Knudde's pachthof en al dat land errond was éen groot gedoen en boer Knudde werd een sterke, machtige man en hij had veel kloekgegroeide
| |
| |
zonen; die werden nu even een bende reuzen die stilaan alles inpalmden en woonden op een wereld die hen te kleine wierd.
- Mijn huizeke ginder, neuzelde Peter, en hij gekscheerde zijn eigen, mijn huizeke is ne molhoop en mijn hoekje koornland, ge kunt erover springen, en 't aardappelveld een tafel groot maar en mijn twee armen alleen heb ik om 't te bedrichten; 't is te groot nog om 't te overpurmen met mijn macht - ik beul mij dood. De jongens eten 't op al dat er groeit en ze zijn nog zoo klein, de dutsen.
't Was zoo goed van avond, en het duister kwam zoo traag. Peter wandelde en wachtte drentelend over 't zandig voetpad. Bij 't leuterpruttelend beekje bleef hij wat staan haaien en kijken in 't helder water en hij bezag hoe de veigroene waterkarse, daar diepe en zoo traag wriemelde en lijk geruste vischvimmen onder den stroom meêkronkelden. Zie, hij kreeg lust naar die malsche beeksala. Hij sloofde hoog de broekbeenderen op, daalde twee drie stappen langs den grasoever en waadde tot aan de knieën in 't water. Zijn handen zochten en hij haalde groote groene ranken op, die druppelleekten. Hij wond ze tot een dikke vracht opeen, spoelde ze duchtig af in den stroom en klom ermêe naar boven.
Ginder kwamen er twee van zijn jongens gegaan van 't grazeveld en zij hielden de geit aan een leizeel. Drie, vier andere kwamen met bundels klaver en lisch geladen en voor de deur van de leemen hutte robbelden de anderen in 't zand. Tegen dat vader thuis kwam, zaten ze allen rond de tafel te hankeren naar 't avondeten. Moeder keerde een dampende pot aardappels die rolden heel de teile vol. De waterkars werd haastig geplukt en verlezen en de groene blaars boven op den hoop eten gestrooid. Alleman begon nu duchtig te stekken met de vork elk aan zijnen kant. Vader ontstak het lampke en hij keek rond over tafel.
- Zijn de jongens hier al?
Een veeldubbel ‘Ja vader’ met veel nieuw geschreeuw. Moeder zette haar ook bij, zij hield het jongste kind op den schoot
| |
| |
en stak het gedurig kleine aardappelstukjes in den mond. De jongens raasden overhoop, van de kermis in 't dorp, van hun drinkgeld, en zij hernoemden bij heele reken al de dingen die zij koopen gingen. Vader en moeder en verstonden daardoor niets van wat ze zeggen wilden.
- Ge moet, sakker, zwijgen, jongensbucht, we'n hooren malkaar niet!
Dat duurde wat en ze aten stille en stekten om 't zeerst naar de grootste aardappels en verzwolgen heele ranken groen.
- Ik zei u, Peter, dat de aardappels zoo dapper uit zullen zijn, dees jaar; we komen er voorzeker te kort.
- Zijn àl die aardappels reeds op? - der waren er veel, waar zijn ze?
- Nog een klein klutske, is de overschot, baas, de jongens eten lijk de beren.
- 't Zou de eerste keer zijn, dat we niet toe geraken tot den nieuwen oegst.
- Ik zeg: de jongens groeien en ze eten meer; maar der is nog koorn, we zullen brood bakken. Peter knikte heel ernstig.
- 't Is nog lang eer de nieuwe rijp zijn, zei hij, na een tijdeke peinzen. Hij bezag elk stuk dat hij in den mond stak, en hij monkelde om al die jonge armen die zoo dapper met de vorke wrochten in de teile en heele brokken verzwolgen.
- We moeten ze wat sparen, moeder, de geiten hebben er dezen winter ook veel gegeten!
De jongens vochten onder tafel en schopten naar malkanders beenen als 't gebeurde dat er éen zijn makkers deel wegsnapte; ze schreeuwden weerom overluid.
- We zullen moeten de doening vermeerderen, willen we later geen honger hebben.
En hij stond daar nu recht voor zijn droombeeld: met de jongens op 't land werken en nieuwe velden bedrichten en éen, twee,... drie veerzen - later koeien - houden en boer worden! een boer lijk Knudde! Stillekes aan, heel stillekes.
In korten tijd was de teile geruimd en elkendeen scharrelde naar 't laatste kruimelke.
| |
| |
- O, ter ligt zooveel land onder den blooten hemel! en hij stond recht om te gaan kijken aan 't venster. - Zie eens hoe wijd, Roze! hoe wijd!
Het veld lag wit gehelderd door een heerlijk glanzende maneklaarte en de weifelende deemstering in de verte zette de oneindigheid nog verder uit.
- Zonder verbeiden gaan we aan den gang; Jan en Peterke gaan mêe naar buiten en we spitten een nieuw stuk. De wereld is zoo groot en 't ligt daar al voor 't grijpen.
Roze had de tafel afgekuischt en nu kwam ze ook aan 't venster zien naar die nieuwe wereld.
- Dàar, vóor de beek in 't groene, is 't vette grond, Peter, raadde zij.
- Neen, wijf, Knudde steekt daar in 't najaar zijn koeien op en die beesten zouden 't allemaal afeten; meer links blijven we, noordwaarts, - 't is harde grond, bot, en de jongens zullen veel keien te rapen hebben, maar taaie pezen trekken veel kruid weg.
Uit den donkeren hoek bezijds den schoorsteen ging een gekriep en vader en moeder keken om en al de jongens zwegen. 't Was Loti, die dat alles had zitten afluisteren en zich dan verveelde; zijn groot-ronde ernstige oogen glaarden dom uit, heel verduldig maar omdat moeder bleef staan zien door 't venster gevoelde hij dat 't honger was die neep en hij kriepte. En als zijn kreunen verloren ging in 't luidruchtig spel, van de vechtende jongens opende hij wijder den mond en er kwam een schrillen schreeuw uit en hij zwenkte wanhopig rond met zijn lange armen.
Moeder en de jongens sprongen toe en ze paaiden hem. Het aarden panneke werd op den heerd gezet met brood geweekt in geitenmelk en als 't warm kreeg staken zij hem de geweekte brokken in den mond.
- Ja, mijn dutske, 'k was u vergeten, vleide moeder, gaap wijder en, effenaan het eten achter die magere lippen wegdook, stak zij er opnieuw heele lepels brood en melk in.
Loti dat was de oudste van de jongens, maar 't was een zieketierige verneukeling: al veertien jaren lang zat hij tusschen
| |
| |
kussens en dekens in dat zelfde kinderzetelke op hooge pikkels met een planktafeltje vóor den schoot en nu nog, gelijk den eersten dag, was 't altijd dezelfde misvallen boorling. De jongen en steitte niet en hij was leelijk om zien. Zijn lijveke zat, om de ellendige magerte, in veel kleeren gedoken en er stak op zijn rug en borst langs weerkanten een groote bult. Daarnevens hongen zijn dunne armpjes slak lijk twee koorden en daaraan zijn roerloos lamme vingertjes. Zijn groot langgerokken leelijk hoofd zat driehoekte ingestuikt tusschen de schouders en 't zwemelde aan een fijnen vezelhals zoo zwaar dat 't dreigde af te vallen. En hij zat daar in zijn stoelken, heel de lange dagen en zijn groote oogen draaiden lijk matte bollen, zoo kinderlijk dom en toch zoo tragiek-ernstig rond en mede naar al wat er in huis beweegde of roerde. Soms trok hij zijn groote lippen open zoodat er twee reken ongelijke en vervallen zwarte tanden blootkwamen en al de plooien van zijn grauw oudemanswezen versnakten en grijnsden. Moeder en de jongens zegden dan dat Lootje loech en leute had. - Ze zagen hun broerke zoo geern. Vader bezag dat misboren schaap met meêlijden en telkens voelde hij dan iets lijk een beroerte voor onverdiende straf van een niet-begane misdaad.
De jongen knabbelde traag en als hij genoeg had neep hij de lippen toe en de oogen en liet zijn hoofd naar de linker schouder vallen.
D'andere knapen lagen nog op den grond te vechten en te krauwwoelen tot dat moeder hen hiet te gaan slapen. Zij tinsten nog wat en kneezen om te mogen opblijven, maar omdat vader beslissend zijn voorhoofd in rimpelingen trok klauterden zij, rap lijk de katten, de ladder op en kropen achter een gescheurden voorhang van drolgoed in een lang, donker hol onder 't stroodak, elk in zijnen polk.
Vader en moeder gingen in 't achterkamertje hun vermoeide lijf laten rusten; en Loti bleef alleen in d' huiskeuken zitten glarieën, zonder vaak, naar het pinkend oliepitje, dat een schemerdag op de dingen hield.
Peter lag lang nog te denken aan de velden buiten en aan 't werk en aan al dat hij later zou doen in den blijden
| |
| |
tijd eens dat de kinders groot zouden zijn en stevige armen hebben. Die jongens nu en sliepen ook niet maar zij vezelrulden onder elkaar over al het schoone speelgoed van den kermisgang, morgen; van al de leute, en wat ze al koopen gingen en ze wenschten wel duizend keeren dat 't haast weerom klaar en dag zou zijn om seffens te mogen opstaan en vertrekken.
En eindelijk kwam de rustige slaapvrede over het huizeke en over al die menschen. Buiten dreef een witglimmige maan in een waterblauwen hemel, zoo eenig.
't Was de jonge zon met al haar schitterschichten en de merels en de leeuwerikken en veel andere vogels die 't eerst de lamme dood uitschudden en met groot geweld den nieuwen dag verwekten. Overal kwam het volk naar buiten en het stage werken herbegon. Peter kwam met nieuwsgierige oogen zijn veld bezien en hij liet zijn blikken gaan over de uitgestrekte landen errond; hij gevoelde zich vol overweldigende krachten. Hij stapte langs het koornstuk en tenden aan den hoek, draaide hij rond alwaar hij zijnen eigendom ging uitwijden. Ho! 't lag daar zoo groot een veld! maar hoe ongehavend en woest: een vlak uitliggende dorre hei vol groote keiklompen. Overal waar hij er met de spade in wilde kritselde en schrampte 't staal op de harde steenstukken. En bezijds langs alle kanten lag het weelderige groenland en de vette weiden vol bloemen zoo jeugdig en buitengewoon kleurschaterig van den morgen.
- Dat ik hier twee sterke peerden aan de hand had en een staalijzeren ploeg die snijdt, meende Peter en nu zag hij in dat het veel lastiger, doodlastig, zou gaan, dat innemen en 't zijne-maken van een nieuw plekje kweekgrond. Toch sloeg hij den krauwel met sterken arm in den grond en stapte gestadig voort tot de zon hem 't zweet uitduwde.
Tegen den noen kwamen de jongens voorzichtig bij en ze vroegen aan vader -: of hij nu meeging naar de dorpskermis. - Hij kwam met hen mede om te eten maar hij zei dat ze konden alleen uitzetten. - Ik blijve werken, jongens, - en hij keerde weer naar zijn land.
| |
| |
Zij moesten nu alleen naar de kermis; 't was de eerste keer dat ze zonder vader naar 't dorp gingen. Hunne schuchterheid van al die menschen ginder ver miek de jongens wat verlegen en toch waren zij er blij om, eens zooveel 't hen lustte, te mogen kijken en slenteren waar vader anders met volle schreden, zonder ommezien, zou zijn voorbijgegaan. Uit de meest verstolen hoeken haalden zij hun spaargeld; maar eer ze voortgingen vermaande moeder hen duchtig:
- Rechte deure gaan, kerels! nievers lang haperen, tijelijk thuis zijn, en geen geld verkwisten! Perterke, waar is uw muts? - en gij Jan, uwe broek afkuischen. Pietje, neem gij Feriks hand, goed zien dat ge malkaar niet verliest; Jan en Pol moet zorg dragen voor de drie kleintjes.
Nu kwamen ze allen rond Lotis zetelke staan en ze vroegen wat ze hem best zouden meebrengen van de kermis. Zij staken hun hoofd dicht bij 't zijne en ze monkelden om hem te doen lachen.
- Een rinkeltop? Lootje.
- Een leuterkraam? - Amandelnoten? - Een houten peerd? - Een snokvent? - Koeken en suikerbollen?
Loti's lam leelijk hoofdeke knikte naar elk end een, hij trok weer zijn lippen op en loech. De jongens waren nu gerust. En heel de bende was de bane op, zij keken nog om en schreeuwden luide en zwaaiden met de armen in de lucht omdat moeder en broerke zouden zien dat ze heel blij waren.
- Bij tijden thuis zijn! - Vóor dat 't avont, schreeuwde zij hen nog achterna.
Zij gingen altijd voort, door 't vlugge van den dag, en z'en letten niet noch op de strave hitte, noch op de vermoeienis van den eendlijk langen weg. Zij volgden altijd mede den drijf van de menschen die haastig toezetten of trage wandelden, allen in dezelfde richting naar gindschen kerktoren, waar een groene mei opstak.
Zij telden elk bij zich de langgespaarde zondagcenten en hielden 't geld, even een groote schat, met veel zorg gedoken, diepe in den broekzak. Ondereen vertelden zij hun verwach- | |
| |
tingen van al 't geen ze zien zouden en koopen gingen, en ze kwamen overeen den overschot eraf te doen om een feeste te koopen voor Loti, die nu thuis bij moeder zat. Zij namen de eene den andere zijn hand, en lieten de kleintjes in 't midden want, hoe dichter bij 't dorp hoe meer de menschen bijeen op de bane kwamen en elk keek rond en werd angstig om toch niemand te verliezen. De jongens hun herte klopte van verlangen en blijheid omdat 't nu zoo nakende was; ze hoorden reeds allerhande geruchte dooreen en groot gedruisch overal en z'en wisten nu niet waar 't eerst de oogen wenden. Zij werden gedrumd en gestooten door de menigte waaruit zij geen enkelen mensch en verkenden. Elk ging zijn eigen gang en allen schenen om 't even beslommerd en verlaan om weg te zijn.
- Hier, Ko, hier, Karelke, hier mijn hand! riep Jan.
Ze stonden nu hoog op de teenen met uitgereikten hals tusschen veel volk vóor een groote kermistent waar een geleerde geit op een bolle voorttrappelde en witgemaakte venten hoog opsprongen en elkaar klinkende kletsslagen gaven. Al hun oogen vol, overal was 't nieuws en om ter schoonst: àl kleur en goud en blijheid en trompmuziek en orgels - een razen - z'en wisten niet door wat straten eerst, en zij moesten 't al zien. Zij lieten hen op goedgeluk meêdrijven met den volkstroom vast besloten en overtuigd alzoo niets te verliezen, van al wat er te zien was - dan konden zij later nog twee, drie keers den ommegang herbeginnen. Voor de toogtenten met speel- en suikergoed bleven zij beramen en telden hun geld gedoken in den broekzak. Z'en waren Loti wel niet vergeten, maar z' hadden nu nog zoo veel tijd en ze wilden eerst alles, alles zien en dan koopen waar 't schoonst en best was. Plots kregen zij een nieuwen, goeden reuk in 't wezen en zij werden gewaar dat hij uit het groot wafelkraam kwam. Zij kregen nu ook op den zelfden stond grooten honger en die reuk kittelde hen dubbel aangenaam en ze dachten bij hun eigen: dat die bruingele ballen daar, met wit suikerstrooisel d'rop iets moest zijn waar ze van hun leven nog aan geroken of naar getast en hadden, zoo goed! - En z'n
| |
| |
weerstonden hun eigen niet en kochten elk een warmen oliekoek. Zij proefden, tastten eerst met de tanden en dan met volle grepen. O! dat was iets, - zij kochten er nog elk éen.
Zij hertelden weerom hun geld. Aan een peerdenmolen zagen zij veel jongens lustig rondschijveren scharreling op een houten peerd met gouden zadelriemen en een lederen teugel. Ze bekeken dat een toelang tot dat Jan aan een jongen gevraagd had hoeveel het kostte om een ronde rijdens. En als 't maar éen cent was, sprong hij erop. Juu! haroe! en allemaal mêe op een peerd en zij werden rondgeslingerd in den slibberenden rondedraai dóor veel muziek en tromgeroffel. Zij haalden cent voor cent uit hunnen zak en betaalden altijd voort een nieuwe ronde.
- Noch nooit zoo'n leute! riep Peterke en zij keerden rechts en links op den breeden peerdenrug en zij loechen naar malkaar.
Dat duurde tot dat Jan een ernstig teeken deed en met een wip weer op de werkelijke wereld sprong. Nu was 't tijd iets te koopen voor Loti, al hun centen waren bijkans verreden en de arme jongen zat nu thuis zoover van den peerdenmolen! en hij zag er niets af van al die kunstendoeners en die venten en meisjes in goud gekleed en al die gekleurde kermishuizen. O! ze gingen 't hem allemaal vertellen en wijs maken!
Karelke, Bertie en Fonze, ze zagen dat al hun centen bijkans op waren en dat ze nu niets meer koopen en konden voor broerke dat 't toogen weerd was. Al de dingen waren hier zoo razend duur en elken keer zij iets vroegen noemde de kramer een prijs dat ze er versteld af stonden.
- Ik koope mij drie suikerstokken voor Loti, zei Ko.
- En ik een vliegbal.
- En ik een snokventje, een heel kleintje, daarvan zal Loti lachen als ik aan het touwtje trek.
- Waar is Peter? vroeg Jan.
En al de jongens rondom uitkijken, vragend, verlegen.
- Waar is Peter?
Peter was nievers te zien. Z'en durfden geen stap van hun plaatse roeren om malkaar niet te verliezen.
| |
| |
- Zie, raadde Jan, blijft gij gedrieën hier bijeen tegen 't schietekot staan, ik en Miel en Jef zullen gaan zoeken waar hij is en we komen hier dan al te zamen terug. Zij zetten uit elk aan eenen kant. Zij zochten door al de straten, keeken bij al de kramen en doorkronkelden al de menschen waar zij bij drommen opeen stonden.
Eindelijk keerde Jan weder naar 't schietekot.
- Peter niet gezien.
De jongens stonden daar vol angst en wachtten. Miel kwam ook terug... zonder Peter. Wat later Jef - ook niemand gezien.
Maar ginder was hij; mede met Ko en hij zag er heel blij uit. Van ver deed hij teeken met de armen dat hij veel te vertellen had.
- Ho! gasten, nu is 't gedaan, 'k heb ze zitten jongens! - en hij woelde met de hand in een heelen zak rinkelende munte. We koopen heel de kermis op, 't overige liet hij hen voorzichtig hooren, heel zoetjes:
- Hoor, jongens, kom mêe met mij en we zullen geld winnen.
Z' en wisten nog niet wat Peter wilde maar ze volgden hem toch en kropen door kronkelwegen tusschen 't volk.
- Laat ons eerst koeken koopen met uw geld, vroeg Jef, ik heb honger, en zij kochten elk twee groote wafels nu en Peter betaalde.
En zij kwamen in een donkere steeg, tusschen twee kermistenten bij een tuischtafeltje waar veel menschen rond stonden.
Peter legde een hoopke centen op het klaverblad en de teerlingen rotelden in het houten bakje,... de vent raapte Peters centen op en stak ze in den zak.
- Ander liefhebbers!? -
De broers stonden met uitgerokken hals dat spel af te zien, en dan naar Peter, heel verwonderd hoe die vent de opgelegde centen wegnam.
- 't Is niet jongens, zei Peter, en hij deed hen den gang van 't spel uiteen: als 't klavers gevallen was, moest de vent
| |
| |
me 't dubbel uitkeeren. - Speel maar. Toe Bertie, leg gij hier uw stuiver op schoppenaas en ge wint!
- 't Is mijn laatste, dacht Bertie. Hij legde hem met een hand die beefde en hij staroogde op de dansende teerlingen; ze vielen en.... de vent snapte Bertie's stuiver ook weg, De jongen ging bedremmeld achteruit, hij was afgespeeld.
Ko en Karelke en Fonse en al de andere waagden ook hunnen stuiver en éen voor éen verloren in't spel. Miel won eenige keeren en hij keek heel preusch naar de broers die angstig dat waagstuk stonden af te zien.
- Zie, gasten, we zullen nu in eens veel geld hebben, en hij zette een heele handvol stuivers in twee hoopkes op ruitenaas en op den anker. Hij verloor. Hij bleef nog wat gapen naar de gevallen teerlingen en dan gingen zij, zonder spreken verder. - De menschen bekeken hen daar te geweldig. Nu gevoelden en wisten zij eerst dat ze 't al kwijt waren en niets meer te koopen hadden; al de koeken waren opgeëten en de houten peerden, kaatsballen, snokventen en al 't ander kermisgoed, ja 't lag daar voor 't grijpen in bonte veelheid opeen.
Zij wilden weg nu en een groote mismoedigheid kwam in hen op. Ze voelden de tranen uitloopen en zij verweten bij hun eigen Peter die de schuld was van dat ongeluk en Peter legde al het kwaad op den leelijken vent met zijn tuischtafel.
Zij haastten zich weer naar den eenzamen aardeweg die naar huis leidde ver van het groot gewoel; maar die plotse stilte vermeerderde nog hunne triestigheid.
Loti zit nu bij moeder te verlangen tot we thuiskomen, zei Bertie.
- En vader zal slaan en kwaad zijn.
Zij bleven onderweg staan mijmeren op eene uitkomst en z'en wisten niet of ze voort naar huis wilden.
- Vader mag het niet weten van het ankerspel! niet zeggen, hoor! Jef, en gij Ko! dreigde Peter. - Maar wat zullen we zeggen? -
Ze zetten hen langs den gerskant om iets te vinden en wat uit te rusten. Z'en spraken geen woord en keken ver- | |
| |
drietig over de velden die nu doodvlak en zoo ijl lagen uitgemeten zonder leven en verre van huis.
- Kijk, zei Miel, we moeten voort, het zonneke gaat reeds ter go, en 't is nog zoo ver te gaan.
Zij en besloten nog niet te vertrekken en Karelke bleef lijvelijk schoppen vol inwendig spijt op de holle kopwilg die beneden in de gracht stond. En zie, de jongens verschrikten, daar sprongen éen, twee, drie beestjes uit het binnenste van den boom en zij liepen met groote sprongen in 't koorn.
- Staat! riep Ko, 't zijn hazejongskes, en hij hield de opene handen omzichtig voor 't hol in den boom, stak ze dieper en tastte... Zijn herte klopte, en d'andere jongens stonden gespannen en kijken of er nog iets zou inzitten. Ko's handen gingen dieper in 't hol en hij liet een blijden schreeuw!
- Hier, zie, jongens! en hij haalde zijn handen boven, stevig gesloten en hield een beestje dat geweldig spartelde.
Al 't verdriet was uit; ze trokken aan Ko zijn schouders en armen:
- Laat zien! Laat zien! wat is 't, Ko? - en als ze 't zagen:
- Ho! we hebben een haasje, een schoon klein haasje! we brengen het Loti voor zijn kermis!
- Nu vraagt vader voorzeker niet naar ons geld en we'n krijgen geen slagen, nu.
Ko zette het beestje op den grond en hield het bij de ooren. Al de jongens moesten het van dichtbij bezien en overstreelen.
- En nu naar huis! Al wat ze loopen konden naar huis.
- En aan niemand zeggen van de teerlingen, vermaande Peter.
- Loti zal lachen en zoo blijde zijn om zijn schoon haasje!
't Was donker avond en de jongens waren heel in zweet als ze thuis kwamen. Zij zetten 't hazejong bij Loti op zijn schootbankje - maar jongen verschrikte eraf en schreeuwde benauwelijk. Zij vertelden aan vader en moeder hoe zij koeken gekocht hadden om den grooten honger en dat ze al de dingen zoo overdanig duur vonden en niets dan het haasje kosten medebrengen. Zij verzwegen de doening van Peter
| |
| |
met den tuischbak maar ze herhaalden gestadig hoe Karelke op de wilge schopte en ze toonden hoe al die hazejongen eruit wegwipten tot dat Ko het laatste op zijn nest nam.
Het haasje werd voor den nacht in eene oude vogelkooi gesloten en de jongens loechen in den vuist als ze zoo goed in bedde lagen zonder slagen krijgen.
's Morgens heel vroeg kwamen zij van de ladder gestormd naar de kooi en ze bleven daar lang op de hurken zitten kijken. 't Was een liefelijk beestje met vlijtige oogen en zijachtig haar, - 't stond in witte duivevluwe onder den hals en bezijds op de kanten, met bruine toppen bespekeld op den rug en geringeld en roskleurig op den nek.
- Zie, ter staat een schoon wit sterreken op zijnen kop, riep Fonse.
- En zwarte topjes aan de ooren.
- Ho! 't Was een schoon, schoon beestje.
Maar vader zei ineens dat hij gereed was en hij hiet hen allemaal meegaan naar 't veld om steenen te rapen.
Daar was 't heel den dag kappen en kerven dat de zwarte eerde in stukken spleet, werken zonder opzien in een taai volhouden door al de vermoeienis en hitte voortgejaagd en gedwongen met den sterken wil om den akker te vermeerderen. De jongens vonden dat de dagen hier zoo lang waren en 't zoo geweldig heet was op het barre land en ze voelden groote pijn in den rug en zeer aan de handen van 't gebogen staan en 't wroetelen in 't zand en de keien. Langs den weg groeiden de steenhoopen traag en 't nieuw omkapte land werd stilaan uit te wijden.
- Dan houden we een koetje, trooste vader als hij zag dat de jongens afgebeuld waren en niet meer voort en konden, en ge moogt er mede uit gaan grazen, en we krijgen alle dagen melk. - En later houden we nog veel koeien erbij, en peerden ook en als ge groot zijt dan woont ge op een boerenhof lijk dat van Knudde; dan kunt ge uit gaan jagen.
De jongens wrochten met nieuwen moed en elken avond dat ze met vader huiswaarts keerden vroegen zij:
- En wanneer komt nu het koetje, vader?
| |
| |
Maar ze moesten eerst nog veel, veel steenen rapen.
Thuis zat Loti in de lange zomerdagen te verzonnen buiten aan den voorgevel en vóor hem op 't hof tusschen de palmentronken in 't gras speelde het haasje. Het beestje was veel gegroeid en heel tam geworden. 's Morgens vroeg zette het uit naar 't veld op een uchtendloopje en met den dag was het weer aan de deur tegen dat moeder Loti in zijn zetelken buiten in den zonnesching bracht. Het zat daar eerst ernstig recht op de geplooide achterpooten en kuischte met de voorklauwkes zoo net zijn snuitje af, dan kwispelde het de lange ooren, luisterde naar een geruchte met scheefloerende oogen en dan proeste het uit in een spartelspringen zoo zot rond al de tronken en duizend keeren kronkelwippend over en over het grasweidje. Loti zat daar met lamhangende armen en de oogen groot open met bewondering al die zotternije na te gaan.
Hij en schreeuwde nooit meer en was ook niet verdrietig. Zelfs als het haasje een kromme spartelpert gedaan had en nu op den buik uitgestrekt te slapen lag, begon de jongen het dan eerst te peinzen: zijn groote lippen rekten open en heel zijn lijveke schudde van een vreemden lach. 's Avonds kwam het haasje mede in huis en bij hem op het schootbankje zitten, zij aten uit het zelfde schotelke den melkpap en als ze allen slapen gingen, legde de jongen zijn koude beenderhandjes op het haasje dat ingekrompen daar zitten bleef, heel den nacht.
Moeder en de broerkes waren blij omdat Loti nu gelukkig was en vader ook glimlachte soms als hij dat lief kinderspel doende zag.
Hoe verder de dagen draaiden hoe hooger de zon groeide en heur hitte stookte altijd meer, zoodat de vruchten in hun veien grond opsnakten in ongewone weelde. Elkende een die buiten ging, stond en bewonderde die belofte van een grooten rijkdom.
En 't gebeurde eenen dag dat boer Knudde op jacht zijnde den gang nam door Peter Schemels veld waar hij den man heel bezweet zag staan arbeiden samen met zijn tien jongens.
| |
| |
't Verwonderde hem dat Peter met zulk geweld het brake land ontgon en hij vroeg bij zichzelf: waarom Schemel zich niet tevreden hield met het oud aardappel- en koornstuk. Zijn jongens groeien lijk de wolven, dacht Knudde, hij zal beesten houden en willen boer worden,... we zullen moeten ons land in palen zetten.
Hij wandelde voort met zijn zwaren stap en kwam voorbij Schemels huizeke waar Loti en zijn haasje hun plezier hadden. Eer 't iemand gewaar werd speurde Knudde's hond het wild, maar 't haasje liep niet en de hond bleef staan bassen. 't Was dan dat de boer het beestje zag; hij legde aan en schoot. De haas rolde omver werd van den hond opgesnapt die hem ruwgezind beet en slingerend ermede wegvluchtte. Loti liet een geweldigen schreeuw en moeder stormde buiten. 't Eerst zag ze haren jongen lijk dood: zijn hoofdeken hong afgeknakt neer en zijn oogen waren toe; dan keek ze rond en daar liep de hond met Loti's hazeken en boer Knudde stapte gezapig verder. Ze bleef versteld en verschrikt en't viel haar dan in dat de jongen doodgeschoten was; hij hong daar even een schamel martelaarken zonder leven met dien schreeuw gesmoord nog in den open mond. Ze rechtte tusschen heur handen dat bleek hoofd en de oogen draaiden verweerd open, 't waren twee witte, verglaasde ballen.
Nu kwam er een razernije in haar op en zij look de vuisten.
- Hij is dood, mijn jongen! Knudde heeft mijn arm schaapken vermoord! en ze zakte heel ineen nu dat ze wist en daar stond vóor een onverbeterlijk ongeluk en ze schreide. Zij nam het kind op uit zijn zetelke en zie, 't viel slak lijk een slunsken en 't geleek de dood van magerte en ellende.
Knudde hoorde het lawaai en hij dacht: de jongen, hoe komt dat, hij moet een hagelzaad in den kop gekregen hebben, maar ze zullen er blij om zijn, de menschen, dat het leelijk kinderschuw dood is en hij nam den haas uit den hond zijnen muil en stak hem in zijne weitasch.
Vader en jongens schrikten op door dat geweerschot en
| |
| |
ze kregen plots de voorbedachtheid van een benauwelijke beroerte en ze liepen in der haast naar huis.
Zij vonden moeder op den drempel van de deur zitten huilen en ze hield nog altijd haar kind in de armen. Met den eersten blik zagen zij hoe Loti's hoofd zoo slak, zoo zwaardood zwemelde aan dien mageren hals. Zij schoten bij en wilden die lamme leden oprechten en die moede oogen open doen.
- Knudde heeft den jongen doodgeschoten! tierde Schemel. Ze bleven allen in angst en verbaasdheid rondeen gedrumd bij moeder en zij keken nu eens op hun leelijk broerke dat nu voor altijd dood was en dan weer wendden zij gezamenlijk het hoofd al den kant waar Knudde was weggegaan, om te zoeken naar iets... naar de oorzaak van dat groot ongeluk.
Geen éen die vertord of roerde en ze begonnen eenbarig te weenen, heel stil, ingehouden.
Later legde moeder het kind op een beddeke en ontkleedde het. Ze zocht met vader over heel zijn mager lijveke maar vond nievers geen kogelwonde. 's Avonds in 't donkerworden zaten zij allen rond in huis met stilte en moeder vertelde hoe de hond het haasje in den muil greep, van het geweerschot en dien eendlijken schreeuw van Loti en toen zij buiten kwam en den ineengevallen jongen zitten vond lijk een dood vogelken. Achter ieder woord was het nieuw weenen en zuchten.
Dien avond en vroeg niemand naar eten en de jongens zagen verlegen naar vader en moeder en ze verlangden om naar bed te gaan. Ze moesten eerst nog in de kamer en kijken naar Loti die daar nu lag onkennelijk: een zoo vreemd uitgerokken ding zonder leven; zij gingen heel voorzichtig bij en keken en klauterden dan zonder spreken naar den zolder. De wissen kinderzetel stond nu ledig achter de schouw en daar brandde geen lichtje meer in de keuken. 's Anderdaags wiesch moeder het lijkje, ze duwde nog eens die mager witte handjes in de hare om 't uit te snikken en dan naaide zij het in een linnen kleed, nam den dooden schat op, en vader met al de jongens volgden den droeven doodgang. Ze begroeven Loti in eenen put ver achter 't huis, en Schemel plantte een
| |
| |
jongen eik op het graf en stampte hard de aarde toe rond het jeudig scheutje; hij verzwolg zijn leed en zei tegen de jongens die weenden: dat takje wordt later een groote boom en als ge hem later ziet, eens dat ge groot zijt, dan zult ge denken dat we hier onder, Loti begroeven, uw arm broerke door Knudde vermoord.
Zij keerden weer naar huis en begonnen opnieuw te werken. Moeder werd het zoodanig eenig zonder haar ziekelijk kind en die nieuwe stilte woog even een zware benauwelijkheid overal waar ze rondkeek. Als zij 't begon te herdenken dat het schaapke nu zoo plots de dood in was, liet ze heel heur bezigheid vallen en ze zette zich met het hoofd in den schoot gebogen, te weenen. Binst het werk vielen haar oogen gedurig op dat zetelke dat zoo ongelukkig ijl stond op zijn hooge pikkels en dat bracht heur altijd nieuw verdriet. Met een vast beraad nam ze ineens al Lotis kleeren verlegde en bestastte de stukken éen voor éen nog een laatste maal: zijn rokje, het gestreept slaaplijf. de wolle muts en al de lieve, lieve kleinigheden die hij zoo geern op zijn schootbankje liggen had, ze wond het al te samen in een grauwen doek en droeg 't naar den zolder. Maar t' halven de trap en kon zij niet meer verder, zij zwakte ineen, wilde hier nog een tijdeke wachten en zij duwde die dingen met een genegenheid tegen het hart: dat onnoozel brolgoed was nu 't eenige wat er haar van den jongen nog overbleef en dat was nu een dierbare schat geworden. Toch moest zij voort en ze stak dat alles met veel zorg in een diepen donkeren hoek onder 't stroodak, en zij miek het vast besluit daar nooit meer naar om te zien. Beneden gekomen voelde zij dat Loti nu eerst voor goed weg en begraven was. Bij 't eten en sprak zij geen woord maar als vader met de jongens weer op stonden en weg gingen, zei ze:
- Peter, g'en zult mij hier alleen niet meer laten; 'k ga meê werken naar buiten; 'k ben vergruwd hier in huis. Zij greep een krauwel en ging mede naar 't land.
Het groot stuk nieuw ontgonnen veld lieten zij nu onverricht liggen en gingen dweers over het koornstuk werken links, in de nabijheid van Knudde's hofstede.
| |
| |
Daar bedrichtten zij het brake weiland waar de boer in 't najaar zijn koeien liet grazen. Dat was als een spokende bezetenheid, een snakangstig voornemen in Peter Schemels geest gekomen: dat reuzengedoen van Knudde, al die groote gebouwen met al die beesten en al dat uitgestrekte land dat er rond lag, stak hem in de oogen lijk een foltertuig, dat alles wilde hij met kranigen moed te keer gaan; de taaivaste wil van zijn sterke armen en de piepjonge, maar opkomende krachten van zijn tien knapen zou hij richten op den vijand, traag maar zeker. Er ging in hem iets aan 't stormwoeden telkens hij dacht aan dien zwaarlompen dwingeland die hem wilde inslokken en met zulk ruw gebaar zijn schamel zoontje, hoe barsch, kwam wegsnakken zonder ommezien. Knudde zelf, de boer van de hofstede, die vent met zijn zwaren kop zijn vleezige romp en korte beenen, 't was eigenlijk dàt niet welk hij 't meest haatte en hij zou hem gerust kunnen laten voorbij gaan zonder kwaad te beleggen; 't was heel 't gedoen met al wat erover liep, heel dat groot zwart en dreigend gevaarte dat ginder zoo zwaar tegen den hemel stond, dàt wilde hij overweldigen en er heel zijn overkrachtig werk tegen stellen. En 't ging er op los met woede. 's Morgens met den vroegen dag waren zij allen op 't veld. Moeder stond bij, in hard stilzwijgen, gebogen en zij wroetelde en wrocht in de aarde. De jongens weenden soms van de vermoeienis en om de bijtende zonhitte die vlamde over hun leden; zij waren geneigd erbij te vallen en toch wrochten zij voort uit vrees voor vaders kwaden blik.
En de eene bendschroode brake veld achter de andere werd in purperglimmend ploegland gekeerd. Schemel overging dat wijd en zijd en wierp er met grooten zwaai het zaad op dat overwelig groeien moest in dien maagdelijken grond. Zoo bleef het dan liggen, wel toegerold, overgelaten aan de broeikracht van de zon en aan de vochtigheid van de nachtlucht tot er, na korten tijd overal nieuw groen kwam en versche vruchten uit opschoten.
Heele nachten lag Schemel te overwegen het werk van morgen. Hij bouwde en timmerde in zijn gedachten, traag,
| |
| |
een ding 't eenegader, tot er dáar op den donkeren muur vóor hem een heele doening groeide: een vierkant omsloten hof, het nieuwe boerenhuis en stalling en schuren daar te midden, bezijds de messing, de groote eik stond en prijkte - een groote boom, zou 't dan geworden zijn met wijde kruin en zwaren stam. En hij voelde weer een nieuwen wrok en versch herteleed om den dutsachtigen krensejongen die dood was.
Nu moesten zij toch beginnen met eene stalling want het groen stond hoog buiten en 't was tijd voor een vaarsje te kweeken - het eersteling van de groote koeibende. Schemel ging met de jongens naar het bosch en zij kapten er spillen en takken die zij naar huis sleepten, in d'aarde plantten en toedekten en afslooten met klei, wissewerk en bladeren.
Binst dien tijd wandelde Knudde voort lijk vroeger overal dweersdoor de landen en vertrapte met zijn zware voeten ongenadig de jonge vruchten. Het verwonderde hem toch al dat nieuw bedrichtte land te zien zoo nabij zijn goed en hij monkelde om al het pijnwerk van Schemel en zijn knapen. Schemel en zag hem niet, hij was thuis aan 't werk en gelukkig: Hij had het eerste koeiken op stal en de zaken waren nu tot een zekere weldoende oplossing gekomen. De vruchten lukten goed en in 't afgaan van dien geweldigen zonnetijd kreeg Schemel het deugdelijk gevoel van overwonnen moeilijkheden. In zijn werkijver kwam een verslapping: hij voelde zich eigenaar op zijn zelf bewrochte goed; de verdere verweldiging zou nu staag opgaan en veel gemakkelijker, hij kreeg hoop in zijn knapen. Die waren nu wilde opgeschoten magertaaie werkers geworden met knokige beenen en ongesloten leden nog die wakelden, gasten met stevige armen en een gladbruin aangezicht verbrand door al die zonnelucht. En buiten, buiten rond het huis stond de belofte van een veien oogst, een heele rijkdom met veel, goed eten en leefte voor een grooten huishoud; en verder overal uit, lag de oneindigheid van veel land om nog bij te winnen.
Schemel was dat alles aan 't overdenken en 't bewonderen een avond dat hij lang was blijven spitten als de jongens reeds naar huis waren. 't Ging zoo goed nu buiten na dien
| |
| |
zomerlangen dag, als een lavenis die koelte te voelen neerregenen over het uitgebrande veld. Hij wandelde traag en genoot van de weelde van zijn eigendom; - 't was vreemd nu: voor 't eerst was die angstige gejaagdheid over en er kwam iets bij hem op als een verzadiging, een ongekend geluk. Hij weerde hier een kruidstaal, stak daar een mierennest uit en keek vorschend in den hemel naar de uitgesleepte witte sluierwolken hooge tusschen de uitpiepende sterren, om te raden naar 't weertij van morgen. Bij zijn koornveld greep hij een handvol auwen nader en keek hoever het koorn gespeend was.
- Een volzware oogst, schoon jong graan zal 't zijn dees jaar, meende hij. 't Is een zegen zulke vruchten!
Maar zie, wat verder, wat een verwoesting! Heele straten lagen in 't korenstuk gedreven, platgestampt; 't was een jammerlijke schade en zijn goed was moedwillig vermoord. Hoe jammer; Schemel voelde dat zoo pijnlijk, even een gekkende schimplach om zijn zuurverteerden arbeid.
- 't Zijn de jagers, morde hij, en zijn oogen wendden kwaad naar het gedoe van Knudde. Die versterking en zag hij nu niet meer als een gelaten, rustende logreus wiens overmacht hij met zijn schamele peesarmen had af te weren, - maar het ding was aan 't roeren gegaan en kwam zijn pogen vermooschen.
Hij bleef wat staan dubben en staroogen op de verkrookte koornstalen,... en daar verder hoorde hij de ruisching van een tred die naderde. In de laagte zag hij den grooten Knudde die gezapig en zonder achterdocht het koorn doorwandelde. De zware vent had zijn schietroer op den schouder en hij keek met een voldane wellust rond over de halmen. Schemel rok zich uit in een geweldigen toorn en 't werd overal in de wijdte om hem heen, als een hoog water aan 't zieden. Daar was Knudde, en die vent - die romp, gedoken in koorn, met zijn groote armen en dikken kop, dat was nu ineens de eigenlijke Knudde niet meer, de opperbaas van de hofstede, maar hij werd heel de doening zelf, de overmacht in persoon, die Schemel kwam teisteren. - Loti's onbarmhartige moordenaar! Hij bleef gespannen staan zien.
| |
| |
Maar de vijand vertrapte voort het koorn. Zie, de dwingeland die hij met zoo'n langlastigen arbeid van zich moest houden, die kon hij nu met éen armzwaai omwerpen. Hoe meer hij hem zag gaan door het koorn, met die onversaagde beweging bij elken tred die al die kostelijke halmen vernietigde, voelde hij den spijt opkomen, er ging iets lijk een mes dat Schemel stak als eene uitdaging naar een geweldigen haat. En nu moest het uit zijn! Hij wierp de spade van zijn schouder en met een grooten sprong, wipte hij in 't koorn recht op Knudde toe. De boer keerde zijn wezen en daar stonden zij voor elkaar lijk twee kwade beesten te kijken in elkaars oogen; Knudde met groote verachting en Schemel hakend naar bloed en naar wraak. Tegelijk voelden zij het aankomen; Knudde wierp het roer van zijn schouder op den grond, maar Schemel sprong toe, wrong de dikke boer krampachtig in de armen en ze worstelden lijf om leven te midden 't koornveld. Zij schoorden en schampten de beenen vast in den grond, torden en scherrelden en ploften eindelijk zwaar neer. Zij hielden malkaar altijd omsloten in woede; en grolden. Knudde wrong met kracht zijn leden op in die twee stalen armen, die Schemel niet en verpakte omdat hij 't voordeel wilde houden. Zij raasden beiden om hunne onmacht en hun grijnsende aangezichten lagen tegeneen lijk gebonden. Met een nieuwen ruk boomde Knudde den buik op, maar Schemel spande zijn spieren en sloot de armen lijk twee stalen koorden. Zij rolden om en met dat Schemel de rechterarm loskreeg van tusschen het lijf en den grond, wentelde hij zich met een machtigen draai naar boven, doog met schouder en knie op Knudde's zijde, greep al over zijn lijf en hield den anderen arm weerloos omsloten. Nu had hij éene hand vrij; - die sloeg hij met overwinnende razernij, tot een klauw-vuist gehaakt in Knudde's wezen - maar dat vorderde weinig: het taai boerengezicht werd peers en blauw en zijn tanden snauwden gedurig om die vuist te kunnen grijpen.
Schemel werd woedend; zijn oogen zochten rond naar iets - een stuk alm of steen, iets dat hard was en diep zou kwetsen. Daar vond hij onder de hand het schietroer! Nu zou 't gedaan
| |
| |
zijn. Hij greep het en stootte met de kolf herhaalde keeren dien leelijken kop te pletter en heel in smoes. Dan liet hij al zijn krachten los. Knudde roerde niet, hij was dood! dood! dood! De groote reus, de ontzaggelijke groote reus, de groote Knudde was dood, hij roerde niet meer en zijn eendlijk hoofd was vermorseld heel onkennelijk en zijn lijf lag daar uitgestrekt met ontspannen armen, de beenen wijd open, en veel bloed, over al veel bloed. Nu was het.... en Schemel hoorde, met groot gedruisch het ratelend ineendonderen van de groote hoeve. Hij rechtte zich, en hij stond alleen, als de sterke meester op zijn land, triomfantelijk in zijn machtige overwinning en niemand meer tegenover hem. Hij wilde opspringen en dansen in zijn vreugde maar dan kwam een vreemde vrees in hem op, die de groote voldaanheid uit zijn handen kwam stukslaan en uiteengooien. Knudde lag daar zoo deerlijk gehavend, zoo gruwelijk en ellendig, dat hij nu lijk deernis kreeg om 't gedane. Knudde, de gezapige, goedgeaarde reus. - Schemel, g'hebt gemoord, Schemel, g'hebt kwaad gedaan, ging het overal en hij huiverde. De sterke vent, hij stond daar in heel zijn groote kracht, en moest hem hier nu iemand zien, hij lutterbeende onder een flauwe kinderkoorts. Ten allen kante zag hij Knudde's zonen komen toeloopen en zij zwaaiden in groote verbolgenheid de armen. Hij liep, vluchtte lijk een radelooze zot over en door de velden.
Thuis bleef moeder met de jongens ongeduldig wachten naar vader om 't avondeten.
- Toe, Fonsie of Karel, ga kijkt of vader voortkomt, zei ze. En de jongens gingen; maar schaars waren zij buiten daar zagen zij al die kerels op jacht met knuppels en verder peerdegasten die draafden verwoed, achter een vent die vluchtte en jammerlijk schreeuwde om hulp. Die vent sprong over de beek en draaide rond in 't veld, dook zich, en weer opgejaagd kwam hij afgestormd naar huiswaart. Moeder en de jongens kregen een geweldigen herteslag, ze bleven sprakeloos en keken angstig.
- Houdt hem! houdt den moordenaar, tierde het volk.
| |
| |
Nu was 't heel zeker; ze verkenden hem: die verjaagde vent was vader. Zij liepen naar hier, naar daar, om hulpe te bieden en zij stoven uiteen voor de wreede vervolgers, lijk een bende verschuwde musschen. Vader keek verweerd naar hen op, deed een zijsprong achter den koestal maar een knecht gooide hem daar een knuppel tusschen de beenen die hem deed vallen. Ruiters en volk 't kwam nu al bijeen en zij bonden den vent en sloegen hem met vuisten.
- Maar hij heeft Knudde vermoord! schreeuwden zij, naar 't gevang moet hij. Naar 't dorp!
Zij sleurden hem over de straat en heel de bende volgde.
Moeder drumde om nader en de jongens en bekwamen niet van de angst. Roze wilde en moest bij haren vent en hem vragen wat hij misdaan had of ze hem zoo schuldeloos de dood aandeden. Zij liet de jongens en trok zich los, ijlde vooruit en keek hem in 't wezen als hij daar gebonden tusschen de beulen voorbijging. Hij had haar verkend, alleen lijk ze daar stond langs den weg; en met een blik van zijn oogen kwam de droefheid over haar en de zekerheid van 't geen zij vreesde. Nu zocht zij weer haar jongens, nam het kleintje op den arm en een ander aan de hand en zij volgden nu gezamenlijk den luischaterenden stoet. Alhier en aldaar hoorde zij eenige vlugge woorden uitleg over den moord die zij in haren geest verbond en er heel de groote gebeurtenis naar raadde.
De weg was lang en alsaan keerden er menschen weer naar huis. Aan den omdraai sloeg Schemel schuchter de oogen op en als hij Roze en de jongens nog bij de volgelingen wist, liet hij het hoofd weer zinken en stapte voort, gewillig tusschen zijne geleiders. Door den langen avond was 't altijd gaan, gestadig over denzelfden langen weg. De jongens vroegen vergruwd aan moeder waar men vader naartoe leidde, of 't nog ver was, - wat ze daar met hem zouden doen en of zij dan weer al te zamen naar huis keerden.
Zij kwamen in 't dorp, eenige kerels klopten aan een huis en dan leidden zij Schemel in een klein, steenen kot en sloten hem te wege achter een ijzeren deur. Hij keek eerst nog rond
| |
| |
en zocht naar Roze en de jongens. Al de menschen hadden 't oog op hem en niemand die sprak. Roze weende en de jongens ook en Schemel stond en dubde heel verlegen; - hij wilde, hij moest iets zeggen of iets doen en eindeling stak hij de hand naar heur uit:
- Roze, is dat nu àl om niets gedaan?.... 't Andere bleef hem in de keel steken. Roze sloeg de handen voor de oogen en toen zij weer opkeek stond zij daar met de jongens alleen voor een gesloten deur en de late avond lag over 't land. Zij bleven nog wat staan en weenden. Later zetten zij zich rond malkaar op den grond - z'en wisten niet wat aanvangen. Roze klopte nog op de ijzeren deur om Schemel te doen spreken, zij vroeg, zij smeekte, wilde weten van hem wat ze met de jongens moest beginnen - maar geen letter geluid kwam uit het donker kot. Hij moest daar nu zitten lijk verstaald; hij hoorde en wist misschien niet dat ze daarbuiten nog stonden, of hij wilde het niet weten.
Zij bleven daar heel den nacht, als 't helder werd in den hemel keerden zij weder naar huis.
Door de blijblauwe lucht en 't blinkend zongekertel met al dien vogelzang over dat wijde, bontgekleurde veld voelden zij hun wat verhemd; er kwam een nieuwe opbeuring en moeder zei: dat ze nu stille naar huis gingen voortwerken tot dat vader weerkeerde en dat 't toch goed was en wel zou gaan omdat Knudde, die Loti de dood aandeed nu ook, en voor goed, dood was.
- Wij zullen goed ons best doen en veel werken, zegde zij nog, als vader thuis komt zal hij verwonderd zijn en tevreden dat allemaal goed te vinden. En zij regelde voort en schikte het werk voor den aanstaanden oogst en 't inhalen en dan zouden zij, met 't uitschieten van 't loof, een tweede koetje houden en te uitkomende, een os ook om 't land te ploegen.
De knapen stapten dapper aan en waren gauw getroost en blij van weerom thuis te zijn.
Maar zie! waren zij den weg verloopen of wat was er hier gebeurd en veranderd? 't Was alles verbloot op de streek en
| |
| |
onkennelijk waar zij rondkeken. Doch zij verkenden te haastelijk en zagen spoedig heel hun ongeluk -: daar lag, in een woeste verwarring van afbraak en heel overrompeld, het huis, platgetrokken en de stal, zoodat er geen stake meer recht hield. Onder den hoop lag het koetje vermoord en de geit brokke vaneen gescheurd en al het land in 't ronde, heel de oogst, vertrappeld lijk een woestenij. Het eikeling alleen stond nog recht en ongeschonden.
Roze en jammerjankte niet omdat er ietwat in haar keel stak, die 't al toestopte en van binnen hield.
In heur weerlooze onmondigheid zag zij hoe Knuddes zonen, in hun bralle driestheid het geweld gepleegd hadden en ze wist nu dat zij stil haten moest en zwijgen, dat er hier geen mogelijk leven of bestaan meer was. Zij zette heur en beraamde; zij stilde en verkalmde Peter en Jan en Miele die opraasden in grooten toorn en elk ende een wilden verongelukken. Dan stond zij op.
- Jongens, waar gaan we nu ermen, kloeg zij; hier zullen ze ons vernijpen en dooddoen, we moeten ver weg bij ander menschen. En haar keel kropte van ingehouden leed.
- Vader en zien we nooit meer misschien. Kijk, jongens daar staat de boom die vader plantte en hij is reeds veel gegroeid. We gaan voor een tijd naar 't vreemde, bij ander menschen kloekte halen; we gaan ons getienen, maar... we keeren met tien maal tien terug en dan, dan herwinnen we ons land. Zij stak haar magere vuist en dreigde naar de groote hoeve die te westen tegen den goudgloei geklonterden hemel stond.
- Kom jongens! Zij wierp een doek op het hoofd en zij togen uit, voor de tweede maal nu, langs den grooten weg, lijk uitgejaagde kwaaddoeners. Voor 't dorp sloegen zij de linkske baan op en gingen nu, langs de oneindigheid van den eentonigen weg, stoutmoedig door 't onbekende - een heelen langen dag.
Met den avond kwamen zij in eene vlakte die uitdeinde in eene onoverzienlijke wijdte met hier en daar, verzaaid op de hoogten, een klein kerkje en wat huizen en boomen errond -
| |
| |
lijk gewonden in een zonnewarmen zomerslaap onder den hoogen hemel die vol sterren stond. Binst den nacht legden zij hunne vermoeidheid uit te rusten op den blooten grond en zij herkauwden in eenigheid en triestig hunnen honger. Moeder overpeinsde altijd en zocht maar vond nievers geene uitkomst: alle dingen lagen daar sprakeloos en koud vreemd. De jongens zwegen en hunne oogen keken wat moeder zou zeggen.
- Kom, jongens, hier nog deugt het niet, later zullen wij ons zetten en rusten. Zij gingen nog twee, drie dagreizen verder. Zij aten van de vruchten die zij vonden onder weg op 't begroeide land. Maar met een nieuwen avond kwamen zij op eene hoogte voor een gruwelijke streek van effen aardevlakken die breed open lagen zonder een spierken groen daarop. Overal was het dofbruin land in eene verwenschte barre dorheid. De lucht hong er zwaar laag over en de wolken stonden rond en rond den einder gezet in reien, alzoo de steenen zerken op het kerkhof. De wind schoer vrij en geruchteloos daar over. En 's nachts, tot eenige klaarte in den afgebleekten hemel, een oud stuk mane ievers. Daar kwam een groote angst bij de jongens en moeder keek heur oogen uit om iets te vinden aan den overkant.
- Hier hebben we niets meer om t' eten en 't land ligt zonder einde, waar zullen we uitkomen, klaagden zij allemaal. Zij gruwden om die onvoorziene benauwdheid van misschien in lang nog nievers uit te komen.
- Moeder, da's hier zeker 't einde van de wereld? Laat ons terug keeren, kermde de kleine Karel.
- Luitert hier, besloot moeder ineens, Peter, en gij Jan en Ko, gij zijt de oudsten; als we hier samen blijven, moeten we dood van honger. We slapen hier voor de laatste maal bijeen en met den uchtend neemt gij elk een klein broerken en ge zoekt uwen weg en bestaan. Zij hiet hen neerzitten en daar vertelde moeder en deed hen nauw uiteen hoe zij in 't vreemde te leven en te werken hadden om veel goed en beesten en wijsheid samen te scharrelen, om later - en zij wist hen met streepjes in 't zand, juist de tijd te bepalen
| |
| |
wanneer en hoe zij allen weer samen zouden komen, elk met 't geen hij vergaard en gewonnen had, naar 't oud plekje, weer bij vader om daar het oud goed op te richten en hun daden te doen tegenover Knudde's volk die hen nu verdreef en den dood aandeed. Dan sliepen zij. Als 't weerom dag wierd deelden zij den laatsten voorraad en de jongens gingen twee en twee uiteen elk langs eenen eigenen weg. Heel ver keeken zij nog om naar moeder die nu alleen bleef en 't deerde hun zoozeer, maar omdat zij niet weende en altijd goede teekens deed van afscheid, vertrokken zij elk al eenen kant tot zij d'een d'andere niet meer en zagen en elk alleen door de wijde wereld liep.
Moeder keerde nu op heur stappen terug en ging gezapig den langen weg af tot aan het dorp.
Zij was tenden alle macht en zij zette en rustte uit bij het zelfde zwart huisje waar men haren Peter in opgesloten had. Zij klopte op de deur maar en kreeg altijd geen teeken weder. De voorbijgaanders vroeg zij om nieuws van den moordenaar, die wezen haar den weg naar stad en zegden dat hij naar ginder was overgevoerd om gehangen te worden. Zij ging en zocht haar eten en vroeg en wachtte gelaten.
Eenen dag kwam er veel volk door de straten gestormd en zij zag op eene kar haren Peter aanvoeren. Zij zocht erbij te geraken en zij loech door al haar wee om hem te toonen dat 't allemaal wel was en de jongens goed voorwaart wilden. Maar 't en ging niet om met hem een enkel woord te wisselen; ze werd weggedromd weer in 't volk en ze moest nu kijken van ver hoe men Peter op de ladder leidde en aan de koord opknoopte. Al de menschen reikten hoog uit om te zien en toen 't gedaan was keerden zij weer naar huis even als van een kermis. Roze ging ook en recht op 't oud gedoen nu dat lag afgebroken. Daar hield zij heur gescholen achter wat planken zoolang als zij vermoeienis in haar leden gevoelde. Dan begon zij met de gebroken stukken uit den weg te weren en zij bouwde eene hutte: een schamel dak op vier staken met berdels ertegen. Zij vond hier en daar een stuk alm onder de puinen en bedrichtte een klein hoekje land,
| |
| |
genoeg voor heur onderhoud. Nu en dan, als de nood praamde, bendelde zij naar 't dorp en schooide er wat eten of kleergoed.
Zóo leefde zij een lange langen tijd. Zij telde de dagen tot weken, teekende de maanden en zag de zonne wenden in een oneindigheid van kort en lang open gaan, van donkerte en zonnelicht en warmte en koude: zooveel jaren, zooveel streepjes sneed zij in de schors van den jongen eik. Zoolang tot zij zich voelde oud worden en vreesde allicht te sterven daar in die vereenzaming zonder dat heur iemand zou komen zeggen hoe 't met de tien Schemels in 't vreemde vergaan was. In de verte stond, altijd even zwart, de groote hoeve en op 't welig land werkten heel den zomer door, de groote kerels met hun grooten blonden kop en breede schouders, in goedmoedige gezapigheid menden zij de zware ossen over 't land. Zij zat en mijmerde dan en 't werd op 't laatst als in een droom: ze zag dat volk daar als hare eigen zonen die sedert danig lang waren weergekeerd en vaders plekje grond beboerden. En weer ging zij naar den eik - die groote zware boom nu, langstammig opgeschoten, schoon van takken met blaârdonkere kruin - zij telde de streepjes in de schors, maar hoofdschuddend keerde zij weer in haar hutte. De tijd wachtte lang.
Daar miek zij versch geduld door 't herknagen van al het verleden leed en dan gebeurde 't dat Loti, het bleekzieke kind in heur verbeelding voor kwam lijk levend en zij koutte en vleide en troetelde het tot zij weer gewaar werd dat 't droomen waren en dat ze oud onnoozele manieren kreeg. Achter een tijd nog begon zij tegen alle hoop in, te gelooven aan de terugkomst van haar zonen en zij deed nu alle dagen den langen bedegang naar 't hooge veld waar zij wijd uitzien kon in de verte naar al wat er eens zou opdagen. Maar altijd even ontmoedigd keerde zij ijdelhands terug en zij zette zich te jammeren in heur drukkelijke, oude eenigheid.
Knuddes volk en kenden in haar niets tenzij een oude heks en zij lieten het wijf met vrede in haar spookkot. Zij zegden dat zij daar in den duik haar dranken kwam stoken
| |
| |
en z'en naderden maar zelden haar huis. Een kleine jongen had heur eens zien zitten gehurkt bij een houtlaai en hij hoorde de heks heur liedeken zingen:
Maar keeren met tien maal tien gelijk.
Om den armen Loti zijn lijk.
De jongen vluchtte als voor den duivel.
Bij haar zelven telde zij soms hoeveel jaren zij nog te leven had. Zij zag haar grauw magere armen en handen en voelde haar schrompelig aangezicht en een stramme verklemming daar binnen rond heur herte. De adem versteegde in haar keel en z'had alle moeite om hem op te halen. Zeker, zij was de helling aan 't afloopen, z'en kon zoo krachtig niet meer werken, heur voet en betrad zoo vast den grond niet meer en zij subbelde en zag onklaar door heur gedachten. 't Was zoo jammer om al dien schoonen leeftijd die hier om niets verging. Maar moesten zij eens weerkomen!
En zij kwamen.
Z'ontwaarde menschen op een bane waar zij er nooit geene gezien en had, veel menschen met alm geladen en groote vrachten; zij naderden haar toewaart. Zij voelde 't bloed opjagen en heur herte kloppen. Zij liep en wilde zien of 't nu eindelijk, na zoolang, waar was. Zij moest hen toonen dat zij nog leefde en wie weet en verdoolden zij niet zonder haar en sloegen een slechten weg op om weer te verdwijnen.
- Zie, daar staat de eik gasten, en wij telden goed den tijd!
Zij zocht onder al dat onbekend volk, maar
| |
| |
- Peter, Bertie! z'had hen gevonden!
- Peter, Bertie! twee groot uitgegroeide volleefde menschen waren't, bruin van vel en kloek van leden, met hunne wijven mede en groote kinders en veel volk om te werken.
- Moeder, moeder! leeft ge nog? ho! gasten, zie Mene, Zale, zie, jongens, da's moeder, - moeder Schemel, de oude moeder Schemel, God, moeder! wat zijt ge een oud mensch geworden, maar dat ge nog leeft, da's goed; en alleen waart ge hier zoolang? - En d'ander knechten, Ko? Karel? Fonse? nog niemand terug? In zoolangen tijd! Zie nu is 't uit, - ze komen voorzeker; kijk moeder da's hier Zale mijn wijf en de jongens loopen gruisdik; ze riepen en tierden om te meer.
- En da's hier Mene, moeder, Mene, en al mijn jongens en 't volk hebben we mede om voor elk een huis te bouwen en we....
- Waar is vader? is vader nog niet terug?
- Vader keert weer, zei moeder heel ernstig en zij deed haar best om 't gezegde door haar subbelend hoofdschudden niet te verneenen.
Zij stonden op de kale vlek rond den eik en zij bezagen moeders ellendig dak, zij bleven staan in beraad en wachtten, alzoo een krijgsbende eer ze voor goed heur neerzet om te legeren.
Later tijd kwam Jan thuis met Karel en een heele familie, wijven en jongens en zij dreven een heele kudde vee. En voorts bijna elke week kwam een of andere zoon op met zijn volk. Telkens wen een nieuw aangekomene zijn ingang vierde ging er luid vreugdegeschreeuw op en ze tierden hun welkom dat 't galmde over 't land.
En Knudde's knechten kwamen buiten kijken en zij stonden, groote reuzen, gerugleund tegen de standers van de schuurpoort en keken donker in de verte op al dat nieuw gewoel.
- De Schemels zijn in 't land gekomen, zegden zij ondereen, en dat nieuws was als de kwade mare die veel ongelukken achterbracht. Zij keken kwaad op het werk en doen van den nieuwen vijand en door al hunne benauwdheid beraamden zij onder hen vreeselijke dingen van wraak en tegenweer.
| |
| |
Naar dat Roze's zonen met nieuw volk aankwamen vermeerderde het gerucht en gewemel rond den eik. De jongens en wijven spoeterden door malkaar, het vee loeide en de mannen hadden het druk genoeg hunne gevaarten en werken te vertellen, die zij in de wereld ontmoet en gedaan hadden. En iedereen viel aan 't werk. Er werd gegraven en gebouwen aan een buitengewoon groot gedoen waar niemand klaar door zag en zij wilden het omheinen door een sterken muur.
Miel en Jef keerden 't laatst terug; zij kwamen af met hun volk allen te peerde en zij brachten veel kloeke werkers bij.
Moeder weende van geluk en z'en vond geen woorden om haar blijheid uit te zeggen.
- Waar is vader? Wanneer komt hij, vroegen de zonen gestadig. En moeder vertelde dat z'hem met veel moeite gezien had en dat hij zou weerkeeren eens de groote hoeve er stond en al het land was ingenomen en beploegd, als zij even een sterk en machtig volk, voor goed en wel zouden neerzitten met heel den omtrek tot eigendom: dat hij dan zou komen en helpen zijn deugd scheppen in hunne groote overwinning.
- Vader zal zien wie we zijn en wat we kunnen, riepen zij allen en zij bouwden en ploegden onversaagd met taai geweld; z'en voelden geen einde aan hun zware macht en in korten tijd keerden zij heel het uitzicht van den omtrek. Ondertusschen wezen zij elkaar op Knudde's hofstee en zij vertelden hun kinders van den ouden Boer Knudde en al de gebeurtenissen met vader en Loti en zij voelden opnieuw den ouden haat weer opkomen met meer geweld.
Als moeder zag dat 't nu alles een goede gang ging kroop zij in bed en kwam er niet meer uit. De stonden dat zij bij 't verstand was maande zij elkendeen aan alles in gereedheid te houden tegen vaders komst; en als zij met heur versleten zinnen in de war gerocht, vooisde zij van het oud heksenliedje.
Avelghem, Bloeimaand '99.
|
|