Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 5
(1899)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 301]
| |||||||||
Reinaert de Vos in Griekenland
| |||||||||
[pagina 302]
| |||||||||
is ontstaan, niemand zal tegenspreken dat deze korte verhalen niet meer dan ruwe schetsen zijn van 't karakter der dieren, die, ten minste in de gedaante waarin wij ze kennen, geheel van didactischen aard zijn. Uit sommige dier fabels en uit enkele gedichtjes van Babrius blijkt wel dat oorspronkelijk niet anders dan uitspanningsliteratuur bedoeld was, maar de school heeft al spoedig die amusante wijsheid van het volk tot ‘leerstof’ gemaakt en daarmee er het frissche aan ontnomen. Bij de grieksche jeugd zullen die fabels, vrees ik, dezelfde gevoelens hebben opgewekt die wij eertijds koesterden voor Vader Jacob en de Honderdtal. Van den Spinnenoorlog en den Kraanvogeloorlog, die Suidas vermeldt, kunnen we alleen vermoeden dat ze navolgingen van jongen datum zijn van den zooeven besproken Muisen Kikvorschkrijg, die in de middeleeuwen veel gelezen werd en meer dan eens in de taal van het volk is overgebracht. Eerst in de byzantijnsche literatuur vinden wij gedichten die, gelijk onze Reinaert, de dieren doorloopend typeeren. Het zijn:
Deze gedichten behooren tot de volkspoezie, dat wil zeggen zij zijn gemaakt door ons onbekende dichters, die onder het volk leefden en zijn opvattingen deelden, waardoor hun werk later gemakkelijk kon aangevuld of gewijzigd worden door andere bewerkers die in gelijke omstandigheden verkeerden. De eerste drie gedichten zijn voorzien van een paar stichtelijke of leerzame opmerkingen die er kwalijk bij passen, en die blijkbaar te wijten zijn aan dezelfde byzantijnsche zedemeesters die de spreekwoorden van het volk als teksten voor hun | |||||||||
[pagina 303]
| |||||||||
theologische bespiegelingen gebruikt hebben, en van de naïve verhalen over vreemde dieren en planten allegoriën hebben gemaakt ter aanprijzing van kerkelijke deugden. De inhoud van het verhaal der viervoeters en van het vogelenverhaal komt, in een paar woorden gezegd, hierop neer, dat er een bijeenkomst wordt gehouden van dieren, waarbij al spoedig twist ontstaat die - en dat is echt Grieksch - begint met een vloed van scheldwoorden. Zoo ontstaat een reeks woordenduels, waarop bij de viervoeters een bloedig gevecht volgt, dat eerst ophoudt bij het vallen van den nacht; aan 't getwist der vogels wordt een einde gemaakt door hun koning, den adelaar, die dreigt dat hij den valk en den havik op hen af zal zenden. Het verhaal van de viervoetige dieren is hoogstwaarschijnlijk ontstaan in de 14de eeuw; de strijd der vogels is vermoedelijk van iets ouderen datumGa naar voetnoot1). Met uitzondering van een enkele episode in het eerstgenoemde verhaal kan ik in geen dezer beide produkten letterkundige schoonheid ontdekken. De scheldwoorden zijn plomp, de verwijten die de dieren elkander doen, hebben meestal betrekking op uiterlijkheden; datzelfde kwajongensachtige genoegen in 't zeggen van onbehoorlijke dingen spreekt er uit, waardoor Aristophanes, meer dan door zijn groote eigenschappen als schrijver, gedurende vele eeuwen, zekere populariteit geniet bij de onrijpe jeugd en den machteloozen ouderdom. Kenschetsend voor de lekkerbekkerij der Byzantijnen is de uitvoerigheid waarmee de dieren uitweiden over de groote waarde die hun vleesch heeft voor de tafel der aanzienlijken. Van tijd tot tijd vinden we een parodie op maatschappelijke toestanden; slechts hier en daar wordt de modderstroom der scheldwoorden onderbroken door een kort fabeltje. Belangrijker dan deze gedichten is de ‘Legende van den eerzamen ezel’ en de ‘Fraaie Geschiedenis van den ezel, den wolf en de vos,’ die twee verschillende redacties zijn van | |||||||||
[pagina 304]
| |||||||||
hetzelfde verhaal. Den tijd waarin de beide gedichten zijn ontstaan, kan men, gelijk bij schier alle middelgrieksche produkten 't geval is, niet met zekerheid bepalen. Vermoedelijk is de oudere redactie, die uit 393 rijmlooze verzen bestaat, niet jonger dan 't begin der 15de eeuw; de berijmde bewerking, die iets uitvoeriger is maar slechts in enkele onderdeden afwijkt van de andere, kan niet ouder zijn dan 't begin der 16de eeuwGa naar voetnoot1). De taal waarin beide stukken geschreven zijn is de taal van het volk, maar staat sterk onder den invloed der schrijftaal; de oudgrieksche woorden en wendingen die er in voorkomen, schrijf ik niet toe aan de zucht om te pronken met klassiek schoon, maar aan het onvermogen van de schrijvers om, gelijk hun streven was, de taal van hun eigen tijd weêr te geven. Ik zal hier den inhoud meededen naar de meer uitvoerige, waarschijnlijk jongere redactie, geschreven in 540 rijmende verzen, en daarbij trachten den toon en de kleur van het oorspronkelijke te behouden.
‘Hoort eens, edele heeren, hoe de wolf en de vos er in liepen, wat de aanleiding was, hoe ze gevangen werden, welke rare dingen ze ondervonden en hoe ze werden beschaamd. De ezel, dat verachte, ongelukkige dier, was bij een doodarmen meester terecht gekomen, die altijd honger en nooit rust had, maar dag en nacht in zijn groentetuin aan het werk was. Elken morgen belaadde hij zijn ezel met groente, andijvie, latuw, prij, rapen, uien en knoflook, om die in de stad aan de markt te brengen. Hooi, stroo of gierst kreeg het dier niet; met de bladen die afvielen bij het schoonmaken van de groente moest het zich vergenoegen. 's Avonds droeg de ezel hout op zijn afgebeulden en met schurft bedekten rug. Maar op een Paaschmorgen kreeg zijn meester medelijden met hem, hij liet hem vrij weiden om zich eens te goed te doen aan 't jonge gras en zich uit te rollen. Bij de wei was | |||||||||
[pagina 305]
| |||||||||
een groot bosch en daar waren de wolf en de vos, die juist overlegden hoe ze op jacht zouden gaan. Ze besloten bij elkaar te blijven. De vos kreeg al gauw den ezel in het oog en zei tot den wolf: “Vriend, daar is een goede prooi, laten we oppassen dat ze ons niet ontgaat.” De ezel hoorde dat, zuchtte en zon op een middel om hen te foppen. Intusschen kwamen de wolf en de vos naderbij; ze groetten vriendelijk en beleefd en noodigden hem uit met hen op te wandelen en naar een mooi huis te gaan om daar den nacht door te brengen. De ezel antwoordde: “Ik ben een arm, ongelukkig dier, dat een hard leven leidt; ik ben zwak en kan me nauwelijks op de been houden, geen dokter kan me helpen.” Zoo sprak hij om er hen van af te brengen hem op te eten. En toen hernam hij: “Geachte Heeren, ik wensch wat het beste voor U is, want ik zie hoe vriendelijk, hoe mooi en hoe zacht gij zijt. Daarom een goeden raad: mijn meester is in de nabijheid op de jacht; geen jager is er als hij, hij heeft grooten moed en geweldig sterke honden, Lombardijsche hazewinden, die vlug zijn als haviken en arenden; wolven en leeuwen verscheuren ze. En als mijn meester met den boog schiet, dan trillen de wolven als visschen.” Maar de vos begreep alles; zij werd boos en zei: “Geen dwaasheden, je bent een lompe boer; houd-je daarom stil en denk niet dat we boerenvlegels zijn. Ik ken astronomie, ik lees de toekomst uit de sterren en ik ben een leerling van koning Leo den Wijze. Ik ben meesteres van het woord en den nomokanonGa naar voetnoot1) ken ik van buiten. En durf-jij met ons spotten? Je hebt verstand noch kennis. Profiteer van deze gelegenheid: leer met eerbied spreken tot je meerderen, lieg nooit, spreek altijd de waarheid, opdat je een goeden naam als het hoogste leert waardeeren. Een geluk voor je, dat je ons gevonden hebt! Leer onzen aangenamen omgang kennen; we zullen je benoemen tot onzen zaakgelastigde. Doen wij iets verkeerd, dan mag-je het zeggen; leer-je iets | |||||||||
[pagina 306]
| |||||||||
van ons dan is het tot je bestwil, voor alle partijen zal 't een genot zijn. Ga nu mee naar 't Oosten, daar zullen we zaken doen. De winst zullen we samen deelen!” De ezel gaat mee, hij voorziet dat het hem 't leven zal kosten en hij denkt: “Wee 't uur, waarop ik deze twee ontmoette.” Zij gingen nu naar zee, zochten en vonden een schuit en gingen aan boord, niet om te visschen maar om naar het Oosten te varen. Zij hijschen de zeilen, kiezen zee en loten er om wie kapitein en wie stuurman zal wezen. De wolf wordt kapitein, de ezel stuurman. De vos blijft als raadgeefster bij beide staan. Den ezel zegt ze, dat hij goed op het kompas moet letten om hen veilig in de haven te brengen. Maar weldra neemt ze het roer van den ezel over en zegt: “Hond van een ezel, ga roeien, want je stuurt ons verkeerd. We moeten naar 't Oosten en jij houdt op 't Westen aan.” De wind was gunstig, het weer was goed en ze zeilden vroolijk verder. Toen verzon de vos een list; ze begint te schreien en vertelt dat zij gedroomd heeft van een vreeselijken storm; voordat die droom in vervulling zal gaan en de zee hen verzwelgen zal is het 't beste te biechten. De ezel berust er in: “toen ik bij U kwam sloeg mijn ongeluksuur.” De wolf ontstelt hevig, maar begint: “Alle schapen, geiten, herten, kalven, koeien en varkens die ik vind dood ik en eet ik; als er wat overblijft verstop ik het voor den volgenden dag, nooit geef ik er aan iemand een hapje van. Ik heb er berouw over, dat ik dat alles alleen eet. Daarna ga ik naar mijn donker hol; ik word een monnik en steek me in zwarte kleeren, als een abt ga ik, als bisschop keer ik weer. Ik kan alleen kwaad doen; nooit heb ik iemand gehad om me van mijn fouten te genezen, noch een biechtvader om me de biecht af te nemen.” De vos prijst den wolf om zijn nederigheid. Zij bidt voor hem, zegent hem en geeft absolutie. Dan biecht ze zelf: “Ik ga in 't dorp als iedereen aan 't avondeten is, en alle eenden, kippen en ganzen die ik vind maak ik dood; ik keel ze om het kakelen te voorkomen; met vier of vijf in mijn bek loop ik weg. Als ik honden hoor, ga ik er van door en ik leid ze door mijn | |||||||||
[pagina 307]
| |||||||||
loopen om den tuin. Ja, ik moet wel stelen om te leven, want bedelen ligt niet in mijn aard en werken ook niet. Zoo hebben mijn ouders mij opgevoed en zoo leefden ze zelve ook. Het stelen en de listen heb ik van mijn moeder zaliger, de handigheid en de vlugheid van mijn vader. Ze hebben den Heer geloofd, dat ze in mij zulk een kind kregen; door hun gebeden leef ik gelukkig. Mijn brave ouders hebben me gezegd: “Mijn dochter, vermijd de huizen der aanzienlijken, want ze hebben sterke honden; wie de huizen der armen versmaadt en die der rijken zoekt, hem zit de duivel op de hielen.” Daarom heb ik het meest arme weduwen geplaagd. Een ongelukkige oude weeuw, die bijna blind was en zich haast niet bewegen kon, had een groote kip, die ze Kavaka noemde en die eieren met 2 dojers legde. Op die kip had ik het gemunt. 't Oudje had ook een kater, rood van haar met een langen staart. De vrouw noemde hem Perditzis (Patrijsje); hij geleek in haar en staart precies op mij. De oude vrouw hield van die twee als van een zoon en een dochter. Op een avond toen de kater weg was ging ik op zijn plaats zitten; de vrouw streelde me en knikte me toe, en toen ik de kans schoon zag greep ik de kip en vloog er mee weg. 't Vrouwtje riep: “Maar Patrijsje, wat is dat nu voor een spelletje?” Toen ze het begreep, was ik lang weg en ik hoorde haar den geheelen nacht treuren. De vloek van die oude vrouw weegt me zwaar; ik zeg de onrust van de wereld vaarwel, ik ga boete doen voor al mijn zonden. Naar den Heiligen Berg (den Mont Athos) ga ik om mijn ziel te redden; ik neem een pij, een kruis en een paternoster.’ Toen de wolf die oprechte vroomheid zag, weende hij, opende zijn armen, en schonk volle absolutie. Toen kwam de beurt aan den ezel. De wolf neemt de wet, pen en papier om aanteekening te houden. ‘Eens,’ zegt de ezel, ‘was ik zoo zwaar beladen en zoo afgeranseld, dat ik de macht over mijn spieren verloor en toen - met Uw verlof - iets zeer onwelvoegelijks gedaan heb. Nu hebt gij mijn zonden gehoord, schenkt me vergiffenis.’ ‘Wat zijn dat voor leugens,’ zegt de vos, ‘vooruit, vertel de waarheid. Geen praatjes meer!’ | |||||||||
[pagina 308]
| |||||||||
De ezel weet echter niets meer, dan dat hij eens een blaadje latuw van zijns meesters voorraad heeft gegeten. ‘Wat,’ schreeuwt de wolf, ‘heb je dát gedaan?’ Dadelijk moet de vos in de wet nazien wat dáárop staat. De vos: ‘Driewerf gevloekte ezel, ketter en bedrieger, onreine hond, 't is een wonder dat we niet reeds verdronken zijn door toedoen van jou, die dat blaadje latuw hebt gegeten zonder azijn. In 't VIIe Hoofdstuk vind ik dat je hand moet worden afgehakt en je oog uitgestoken, en in het XIIe dat we je moeten ophangen.’ Nu zegt de ezel: ‘Heer wolf, een paar woorden! Nu de dood nabij is, wil ik U deelgenoot maken van een groot voorrecht dat ik bezit; mijn talent wil ik niet begraven, maar 't een armen broeder geven, opdat ik niet ook hiernamaals gestraft worde. Weet dan, dat het achter op mijn hoef staat; wie het kent, dien ontvluchten al zijn vijanden; hij ziet alles wat tegen hem beraamd wordt.’ De wolf gaat er met de vos over spreken; deze begrijpt het niet goed, maar raadt den wolf aan 't geheim te onderzoeken. Ze hebben het plan om van die gelegenheid gebruik te maken, aan den poot van den ezel een steen te binden, hem in zee te gooien en hem als hij verdronken is naar 't land te trekken, daar hem te verscheuren en met alle dieren feest van hem te vieren, te eten en te drinken tot ze dronken zijn. De ezel zegt aan den wolf dat hij naar den achtersteven moet gaan, geknield drie uur daar moet blijven en zijn paternoster aflezen, terwijl hij bidt: ‘O ezel, U vertrouw ik, geef mij 't voorrecht waarom ik vraag.’ Alles gaat naar wensch. Op 't beslissende oogenblik geeft de ezel een trap en raakt den wolf niet eens, maar twee, maar drie keer en schopt hem ten slotte in zee. De vos springt hem van schrik na. Nu juicht de ezel en jubelt op zijn manier. Hij huppelt, springt, rolt zich op den grond, en bedrijft allerlei onwelvoegelijkheden. De drenkelingen komen intusschen aan wal. Ze verhalen elkaar hun ontsteltenis. De wolf zegt: ‘De ezel heeft een arsenaal van geweldige wapens, een vreeselijken knods, bronzen mortieren, geladen geweren en kogels, twee zakken vol. 't Is nog een wonder, dat wij het leven er afgebracht hebben. Ik mis | |||||||||
[pagina 309]
| |||||||||
mijn tanden en éen oog, en het andere doet me pijn. Midden voor 't hoofd trof hij mij; ik dacht dat de wereld verging. Ik heb altijd op je vertrouwd, vriendin, en geloofd dat je alles wist en veel verstand hadt; je hebt gezegd dat je een leerling van koning Leo den Wijze bent en een wichelaarster, maar niet dat je een gemeen, dronken vrouwspersoon bent, dat me er in heeft laten loopen. Moest die ezel ons bedriegen!’ De vos antwoordt: ‘'t Verstand is overal in de wereld verspreid. Al is de ezel een veracht, ongelukkig dier, hij heeft ons bedrog en onze schelmerij doorzien; zonder boekenkennis te hebben is hij rhetor geworden om ons er in te laten loopen en van ons te worden bevrijd. Hij heeft getoond, dat we zotten waren; met schaamte heeft hij ons overladen. Heil U, ezel, geluk gewenscht met Uw verstand! Ezel, ezel, je bent geen ezel meer; om 't geen je bestaan hebt, noemen de menschen je eervoller NikosGa naar voetnoot1). Dien naam heb je door je list verdiend en je leven gered van de wilde dieren.’
Hiermede eindigt het gedicht. De avonturen die ik hier meegedeeld heb komen ook voor in een kort grieksch sprookjeGa naar voetnoot2), waarvan het begin alleen een paar afwijkingen vertoont. Daar lezen we, dat er eens een wolf was die Nikolaas heette en die tot vrouw een (moer)vos had, Maria. Ze waren al lang getrouwd, maar kregen geen kinderen; toen besloten ze een pelgrimstocht te doen naar het Heilige Land. Verder bevat het verhaal, dat niet meer dan éen bladzijde druks beslaat, niets dan de hoofdtrekken van het hierboven behandelde stuk; alleen bekent de ezel van het sprookje niet een blaadje latuw, maar een augurk te hebben gegeten. Ons gedicht is in West-Europa het eerst uitgegeven door Jacob Grimm in zijn ‘Sendschreiben an Karl Lachmann’ | |||||||||
[pagina 310]
| |||||||||
(Leipzig, 1840), daarna in 1874 door W. Wagner in zijn ‘Carmina graeca medii aevi (Leipzig, 1874). Reeds in 1539 was het uitgegeven als Venetiaansch volksboek en in dien vorm heeft het grooten opgang gemaakt; nog thans worden herdrukken in de straten van Athene te koop aangeboden. Die volksboeken blijven echter zoo goed als onbekend in West-Europa. De uitvoering is ongelooflijk slordig; de orthographie is meestal slechter dan van een slecht handschrift: telkens zijn woorden aan elkaar gekoppeld of middendoor gesneden, van interpunctie is bijna geen sprake en alle fouten die een onwetend zetter maken kan, zijn er te kust en te keur in voorhanden. De lectuur is dan ook even lastig als die van een slecht manuscript. Jacob Grimm heeft in een korten epiloog de literaire waarde van het gedicht besproken, en ook een enkel woord gezegd over den tijd waarin het is gemaakt. Hij meent dat het uit de 16de of 15de eeuw dateert en dat de inhoud uit Italië naar Griekenland is gekomenGa naar voetnoot1). Dit laatste vermoeden steunt op den naam der hen, kavaka of kovaka, dien hij van het italiaansche covare, broeden, afleidt en op dien van den kater, Perditzis, waarin hij een afleiding ziet van perdice, patrijs,.... omdat een kat jacht maakt op patrijzen! Ook de vermelding van lombardijsche windhonden deed hem aan Italië denken. Deze argumenten zijn, - ik zeg het met al den eerbied aan zulk een groot man als Grimm verschuldigd, - stellig zeer zwak. Wat Kavaka beteekent valt niet met zekerheid te zeggen, maar dat deze eenzaam levende kip, hoe groot hare eieren ook mogen wezen, wel geen specialiteit in het broeden, ten minste in het uitbroeden, geweest zal zijn, is ook voor leeken in de zoölogie vrij duidelijk. De naam van den kater, Perditzis, is gemakkelijk te begrijpen. Patrijs, pérdika of perdíki, is nog thans een zeer bekend ‘Kosewort’ in het grieksch. In de erotische gedichten wordt dikwijls de | |||||||||
[pagina 311]
| |||||||||
geliefde een patrijsje, kalkoentje, ja zelfs, evenals in het Zuid-Afrikaansch, gansje genoemd. De uitgang -itzis is van slavischen oorsprong en komt in grieksche teksten veelvuldig voor tot het vormen van verkleinwoorden, Het is niet twijfelachtig dat men bij dezen naam niet aan eenige voorkeur van den kater voor patrijzen behoeft te denken, maar dat zijn meesteres, wanneer ze op die wijze haar lieveling toespreekt, hem eenvoudig met een zoet naampje noemt. Dat windhonden uit Lombardije vermeld worden kan evenmin veel gewicht in de schaal leggen, daar door den tocht over zee naar den Mont Athos duidelijk is aangegeven dat het tooneel in Griekenland wordt gedacht. Lombardijsche windhonden beteekenen hier niet anders dan ‘voortreffelijke’ windhonden. Na Grimm heeft Gidel in zijn ‘Etudes sur la littérature grecque moderne’ (Paris, 1866) de kwestie behandeld, of liever zij was voor hem reeds uitgemaakt ten gunste van de herkomst uit Frankrijk. De sous-titre toch van zijn boek luidt: ‘imitations de nos romans de chevalerie depuis le douzième siècle.’ Na een analyse van het gedicht noemt hij als argumenten van den Franschen oorsprong: het identificeeren van de dieren met menschen, de doorloopende satyre op kerk en geestelijkheid, waardoor de auteur dikwijls zeer profaan wordt, het karakter der dieren, dat volkomen overeenstemt met dat in den Roman de Renart en eindelijk den naam van de kip Kovaka die volgens hem niet anders is dan Copée, Koppe. Krumbacher heeft in zijn Geschiedenis der Byzantijnsche Letterkunde (blz. 882) in hoofdzaak dezelfde meening geuit; hij hecht vooral aan de identiteit der karakters en aan de profane en satyrische strekking. De laatste blijkt reeds uit den titel van het gedicht: Synaxarion, d.i. Legende, van den eerzamen ezel. Synaxarion toch is de naam van de grieksche Heiligenlevens, de Vitae Sanctorum der latijnsche volken. Deze titel heeft aanleiding gegeven tot een koddige vergissing, die Krumbacher ons meedeeltGa naar voetnoot1). Lambeccius, | |||||||||
[pagina 312]
| |||||||||
een duitsch geleerde uit de 17de eeuw, die blijkbaar geen Nieuw-Grieksch kende en dus niet wist dat gadaros het gewone woord is voor ezel, heeft in de beschrijving van een weenschen codex waarin ons stuk voorkomt, het volgende aangaande den inhoud gezegd: ‘Legende van een onbekend schrijver, of kort verhaal omtrent zekeren Gadarus, beroemd door de heiligheid van zijn leven.’ Zoo is de ezel gekanoniseerd! Intusschen komt het mij volstrekt niet zoo waarschijnlijk voor dat het grieksche gedicht ‘une page détachée du grand roman de Renart’ is, gelijk Gidel meende. De omstandigheid dat een gelijkluidend sprookje nog thans onder het volk leeft, doet dit reeds dadelijk betwijfelen, doch de zeer groote overeenkomst van dat sprookje met het gedicht zou men kunnen aanvoeren als een argument voor de stelling dat het sprookje niet anders is dan een uittreksel in den loop der tijden uit het gedicht gemaakt. Daarom is het beter de verschillende gronden te onderzoeken waarop het vermoeden dat een westersch model gevolgd is, berust. Het spotten met geestelijkheid en godsdienst behoefden de Byzantijnen waarlijk niet van de Franken te leeren. Michael Psellos, die zelf monnik geweest was, dichtte in 1054, dus anderhalve eeuw voor den latijnschen kruistocht, een ruw en gemeen schimpdicht geheel in den vorm van een kerklied, met aanwijzing van motief, toon en melodie. Zoogenaamde didactische gedichten over allerlei platte onderwerpen in denzelfden vorm zijn in de Byzantijnsche letterkunde niet zeldzaamGa naar voetnoot1). In de 13de eeuw is hoogstwaarschijnlijk ontstaan ‘de Mis van den man zonder baard’Ga naar voetnoot2), een door en door gemeene bespotting van de liturgie der Grieksche kerk, waarin alle kerkelijke handelingen worden geparodieerd. Dat dit stuk het werk is van een Griek blijkt uit het opschrift; het eigenlijke doel der satyre is het beschimpen van menschen zonder baardgroei, die voor de Grieken een voorwerp van verachting en wantrouwen zijn. | |||||||||
[pagina 313]
| |||||||||
De overeenkomst van de karakters der dieren is m.i. niet zoo absoluut als Gidel beweert, maar buitendien geldt deze redeneering niet meer voor het grieksche stuk dan voor de dierenverhalen uit alle oorden der wereld. Het is gemakkelijk tal van bewijzen te vinden, dat overal de leeuw en de vos of hun remplaçanten, de beer, de jakhals, het dwerghert en de aap, zich zelven gelijk blijven. Ik meen zelfs dat men nog wat verder mag gaan dan de heer Sudre, die van Reinaert zegt: ‘Français et rien que Français est cet espiègle malicieux et narquois pour lequel le vol est un amusement plutôt qu' une nécessité’Ga naar voetnoot1). Mij dunkt dat die malice en die wellust in bedriegen een karaktertrek is van den universeelen Reinaert, die bij de Fransche trouveurs alleen hierom sterker uitkomt, omdat zij aan het dierenepos een zooveel ontwikkelder literairen vorm hebben gegeven. Laat ik b.v. eens mogen verwijzen naar een der afleveringen van het tijdschrift, uitgegeven door het Koninklijk Instituut voor de Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederlandsch IndiëGa naar voetnoot2), waar in het opstel getiteld Pakewasche teksten de volgende fabel door den heer Juynboll wordt medegedeeld: ‘Het hertzwijn heeft gedroomd dat het de antilope zal opeten en dreigt te doen naar zijn droom. De zaak komt voor den vorst; deze schijnt het hertzwijn in het gelijk te zullen stellen. Op dat oogenblik laat de aap, die medelijden heeft met de antilope zich te midden der vergadering vallen en zegt tegen den vorst: “Ik heb gedroomd dat ik de dochter van den vorst zou huwen.” Hierdoor krijgt het proces een andere wending. De antilope en de aap worden nu vrienden. In 't woud zien zij eens vele bijen en de aap haalt de antilope over om, na zich eerst het ooglid met modder te hebben bedekt, op een trommel te slaan die ze gevonden hebben. Het gevolg is dat de arme antilope geducht door de bijen gestoken wordt, en niets meer van den aap wil weten.’ Spreekt uit deze fabel, die ik zeer verkort heb medegedeeld, niet | |||||||||
[pagina 314]
| |||||||||
precies hetzelfde karakter van een listig wezen, dat het nu eenmaal niet laten kan iedereen te plagen, ook zijn beste vrienden. De aap is hier een waardig plaatsvervanger van den vos. Van een list om zich uit gevaar te redden, 't geen, naar men gewoonlijk aanneemt, een eigenaardigheid zou zijn van den oorspronkelijken Reinaert, geen spoor. Het anthropomorfisme eindelijk waarvan Gidel spreekt vindt men even sterk in sommige fabels van Aesopus, om niet te gewagen van het voorbeeld dat de Grieken hadden in de Batrachomyomachia, het gedicht waarvan een bewerking in de volkstaal o.a. in 1539 te zamen met onze Geschiedenis van den ezel, den wolf en de vos te Venetië is uitgegeven. De argumenten die er voór pleiten dat, hoewel een direct model onbekend is, ‘die Idee des Werkes aus abendländischen Thiergeschichten stammt,’ gelijk Krumbacher (blz. 462) zegt, zijn dus niet zeer overtuigend te noemen. Nog zwakker wordt, dunkt mij, de hypothese door de volgende overwegingen. In de eerste plaats zijn er in ons verhaal een paar trekken, die aan een primitiever opvatting doen denken. In onzen Reinaert krijgt de wolf een trap van het paard, op wiens veulen hij het gemunt had, een scène die, zij 't ook in eenigszins anderen vorm, door Lafontaine (Fable V. 8 en XII 17) een ieder bekend is. Is het gewaagd te veronderstellen, dat in het oorspronkelijke Oostersche verhaal een ezel het dier was, dat den schop gaf? En dat in het Westen een paard den ezel vervangen heeft, het domme dier wien men buiten het Oosten, zijn eigenlijk vaderland, niet licht een mooie rol laat spelen? Om de onwaarschijnlijkheid dat één enkele wolf zulk een groot dier als een paard tot zijn prooi zou kiezen weg te nemen, zou dan in sommige redacties het er bij gevoegd zijn. Als analogon zou men kunnen aanhalen | |||||||||
[pagina 315]
| |||||||||
het volgende: Het bekende spreekwoord, dat men een gegeven paard niet in den bek mag zien, bestaat in het Nieuw-Grieksch in twee varianten. De eerste, die geheel en al den vorm heeft van een spreekwoord zooals het Grieksche volk ze gebruikt, den ‘anekdotenhafte(n)’ vorm, om de definitie van Krumbacher te gebruiken, is: Men gaf iemand een ezel en hij bekeek zijn tanden. De andere lezing is blijkens den vorm niet oorspronkelijk Grieksch, maar aan de andere Europeesche talen ontleend en langs literairen weg ingevoerd. Hierin luidt het spreekwoord als volgt: kijk het paard dat men U geeft niet naar zijn tandenGa naar voetnoot1). Maar er zijn nog andere, als ik het zoo noemen mag, historische redenen waarom ik meen dat in de bekende fabel van het verscheurende dier dat getrapt wordt, het oorspronkelijk een ezel is, die hem de baas blijft. Bij de Latijnsche fabeldichters, - doch niet bij Phaedrus, bij wien het ontbreekt, - heeft het verhaal den vorm dien de beoefenaars van onze letterkunde kennen uit den EsopetGa naar voetnoot2). Daar lezen we hoe een leeuw in het veld een paard zag en dacht hoe hij dat beest het best kon bemachtigen. ‘Ik ben, zeide hij, een goed dokter.’ Het paard hoorde dit en begreep de list van den leeuw. Hij zei: ‘Meester, help mij, ik heb een doorn in mijn poot.’ De leeuw wil dien doorn er uit trekken, en krijgt tegelijk een schop van het paard. Toen de leeuw weer tot zich zelven kwam zeide hij: ‘Dat verdien ik, ik ben een leeuw en wilde me dokter maken.’ Moraal: Zoo moet het hun gaan, die door list willen schijnen wat ze niet zijn. In deze fabel is het onverklaarbaar waarom de leeuw begint met te zeggen: ‘ik ben dokter,’ en hoe het paard uit die woorden de list van den leeuw kon begrijpen is zelfs niet te gissen. Het ongemotiveerde van die woorden schijnen | |||||||||
[pagina 316]
| |||||||||
sommige bewerkers van het Latijnsche origineel gevoeld te hebben. In den Romulus van Marie de FranceGa naar voetnoot1) wordt de leeuw voorgesteld als het slachtoffer van zijn edelmoedigheid. Lafontaine (Fables, V. 8) heeft zich meer aan het oorspronkelijke Latijn gehouden. Hij laat een wolf optreden als dokter, die aan het paard vraagt wat het schort: Car le voir en cette prairie
Paître ainsi, sans être lié,
Témoignoit quelque mal, selon la médecine.
Het is duidelijk dat deze regels dienen moeten om de vraag van den pseudo-arts te motiveeren, maar die poging komt mij niet zeer geslaagd voor en nu we het Latijn kennen blijft de moeielijkheid bestaan. - De Roman de Renart heeft een geheel andere lezing, die volgens SudreGa naar voetnoot2) van populairen oorsprong is. Zij wordt verhaald in de 19de branche. Nadat de wolf het avontuur met den priester in den valkuil heeft beleefd, waarvan hij, - bij uitzondering, - eens goed is afgekomen, loopt hij er over te peinzen, dat het niet goed is alleen te zijn en dat een makker dikwijls kan helpen in gevaar. Hij ziet een merrie en verzoekt deze vriendschap met hem te sluiten; hij zal zorgen dat ze niet meer behoeft te werken en dat zij steeds rijkelijk voedsel heeft. De merrie antwoordt dat ze niets liever wil, maar dat een doorn in haar poot haar verhindert meê te gaan. De wolf biedt zijn diensten aan als chirurg en ontvangt dan den schop. Noch uit zijn alleenspraak vooraf, noch uit hetgeen hij tot de merrie zegt, blijkt iets van een booze bedoeling om het paard te verscheuren; men moge die er bij willen denken, in het gedicht staat er niets van. De wolf wordt hier voorgesteld als de dupe van zijn domheid en goedhartigheid en hij heeft het recht om, als hij weêr bijgekomen is, te zeggen: ‘Ik weet niet, op wien ik me zal verlaten, bij niemand vind ik goede trouw.’ | |||||||||
[pagina 317]
| |||||||||
Ne me sai mes en qui fier,
Ne puis en nuli foi trover.Ga naar voetnoot1)
Dit verhaal is dus een illustratie van de onnoozelheid van den wolf; een bijzonder gedicht, ‘de lupo pedente’Ga naar voetnoot2) geheeten, bevat een geheele reeks van zulke staaltjes. Dichter dan de latijnsche fabeldichters staat deze geschiedenis bij het origineel, maar ik geloof toch dat vergelijking met een grieksche Aesopische fabelGa naar voetnoot3) zal aantoonen dat deze laatste verreweg het oorspronkelijkst is. In die fabel toch is alles even eenvoudig en goed gemotiveerd. Men oordeele: Een ezel had een doorn in zijn poot (waardoor hij niet vluchten kon). Toen hij nu een wolf zag, zeide hij: O wolf, ik sterf van den pijn en het is beter dat ik door u verslonden word dan door de gieren en raven. Maar één gunst vraag ik: haal eerst dien doorn uit mijn poot, opdat ik een zachten dood sterve. De wolf haalt met zijn tanden den doorn uit den poot en krijgt een geduchten schop, waarop de ezel zich uit de voeten maakt. De wolf zegt: dat is mijn verdiende loon, ik ben slachter van mijn ambacht en nu heb ik dokter willen worden. In een andere lezing veinst de ezel, die den wolf ziet aankomen, dat hij een doorn in zijn poot heeft, waarop de wolf zijn diensten als dokter aanbiedt. Deze afwijking doet echter weinig ter zake. De bespiegeling van den wolf aan het einde, dat hij een slachter en geen dokter is, wordt door sommige Latijnsche versies goed weêrgegeven, doch andere, die het woord lanio of lanius, slachter, in dit verband niet goed begrepen, hebben er lenius, zachter, van gemaakt, 't geen vermoedelijk de reden is geworden dat sommige redacties hebben: gessi speciem pacisGa naar voetnoot4). In éen woord vorm en inhoud getuigen dat | |||||||||
[pagina 318]
| |||||||||
de westersche fabel verder van het oorspronkelijke staat dan de grieksche en van die grieksche fabel is een ezel de held. Een onomstootelijke waarheid mag het zeker genoemd worden dat het karakter van den ezel in ons gedicht niet een copie is van den ‘arceprestre’ Bernard uit den Roman de Renart noch van onzen Boudewijn. Deze is stellig niet in staat tot zooveel list en slimheid als de Grieksche Nikos. We weten dat hij eens beproefde ‘de forcer son talent,’ gelijk Lafontaine zegt; hij wilde te kwader ure doen als de hond van zijn meester maar hij deed het zoo onhandig dat met sinen vorsten voeten voren
vedelde hi sijns heren oren,
dat hi hem maecte grote bulen.
Een geducht pak slaag was het gevolg.
Doe liep hi weder op sinen stal,
ende at distels in sijn ongheval,
netel, kaerden ende gras,
ende bleef een ezel als hi wasGa naar voetnoot1).
Hoe anders is de grieksche ezel, die geen oogenblik de dupe is van de listige vos, maar in slimheid en onoprechtheid den grootsten diplomaat een lesje zou kunnen geven! Neen, in het Westen zijn geen ezels die zoo geslepen zijn als deze ezel uit Byzantium, de hoogeschool van bedrog en veinzerij. Hij dwingt de vos eerbied af en vervult hem van de bewondering, die slimme vossen voor groote schelmen plegen te hebbenGa naar voetnoot2). | |||||||||
[pagina 319]
| |||||||||
Is het, in de tweede plaats, ook niet eigenaardiger en klinkt het niet oorspronkelijker dat op den hoef van den ezel een tooverteeken staat dan de koopsom van het veulen of de naam der merrie op den hoef van het paard? De episode van de oude vrouw wier hen gestolen wordt, komt niet in den ‘Roman de Renart’ voor en is ook volgens Grimm niet van elders bekendGa naar voetnoot1). Men kan nu wel aannemen dat deze episode in een voor ons verloren branche stond, maar dan blijft het toch vreemd dat dit verhaal nergens in West-Europa bekend is. Laat ik ten slotte nog twee afwijkingen vermelden, die desnoods als accomodaties te beschouwen zijn. De wolf en de vos spreken er niet van om naar 't Heilige Land te gaan als pelgrims, maar zij willen naar den Heiligen Berg, naar den Mont Athos en die reis zal geschieden over zee. Ook beroemt de vos zich er op, dat zij een leerling is van Koning Leo den Wijze, den vorst wiens orakelspreuken nog in de 16de eeuw een geliefkoosde volkslectuur waren. Men moet, meen ik, na dit alles tot de conclusie komen, dat, ofschoon stellig niet bewezen kan worden, dat het grieksche gedicht naar zijn inhoud ouder is dan de westersche Reinaert (verschillende onderdeelen doen aan invloed van elders denken), het toch evenmin aangaat te beweren dat de grieksche dichter eenvoudig een bewerking van een fransche branche zou hebben gegeven. Ook de vernuftige maar zeer gewaagde verklaring van een griekschen geleerde van onzen tijd, Sathas, schijnt mij onaannemelijk. Volgens deze is het gedicht een politieke allegorie, waarin de wolf den Keizer van Byzantium, Alexius Komnenus, de vos Rome en de arme ezel het Hellenisme voorstelt, waarop beide het gemunt hebbenGa naar voetnoot2). Bewijzen voor deze stelling kan ik in het stuk niet vinden. Me dunkt dat we verder komen door toepassing van de theorie die de heer Sudre ontwikkeld heeft ter verklaring van het ontstaan van den Roman de Renart. Een | |||||||||
[pagina 320]
| |||||||||
nadere uiteenzetting van die theorie kan noch behoef ik hier te gevenGa naar voetnoot1); welken weg de fransche schrijver heeft ingeslagen zal immers in hoofdzaak voldoende blijken, wanneer ik ten slotte zijn zienswijze volg bij het schetsen der geschiedenis van het grieksche gedicht gelijk ik die mij voorstel. Verhalen die van oudsher onder het volk leefden zijn door een ons onbekend dichter tot een geheel gemaakt, onder den invloed van modellen uit het westen. De rol die in de romaansche en germaansche landen de fabels der Clerici hebben gespeeld, zal dan in het Oosten van Europa vervuld zijn door de branches der trouveurs, die door de fransche baronnen na den 4den kruistocht in Griekenland mondeling bekend werdenGa naar voetnoot2). Het is niet te bepalen hoeveel uit die westersche liederen overgenomen is door de grieksche auteurs, maar men mag aannemen, dat die invloed minder den inhoud dan den vorm ten goede is gekomen, die zich gunstig onderscheidt van de overige produkten der byzantijnsche literatuur. Het aandeel dat de literatuur van het Westen in het ontstaan van ons gedicht heeft gehad, kan men het best waardeeren door den onbeholpen en fragmentarischen verteltrant van het Vogelen- en Viervoetersboek te vergelijken met de inkleeding van onze Geschiedenis. Waarschijnlijk mag het genoemd worden dat de episode van de hen Kavaka aan een inheemsch vertelsel ontleend is en dat ook het optreden van den ezel een navolging is van een grieksch volksverhaal, waarvan we een andere lezing bezitten in de aesopische fabel die ik besprak. Moeilijker kan men in bijzonderheden aangeven hoeveel van de inkleeding van 't verhaal te danken is aan een model uit het Westen, vermoedelijk een fransch model; dubbel moeilijk omdat het grieksche volkskarakter van ouden en nieuweren tijd zooveel trekken met het fransche gemeen heeft: Alcibiades is zeker niet de eenige Griek geweest van wien men met Multatuli kan zeggen, dat hij een te vroeg | |||||||||
[pagina 321]
| |||||||||
geboren Franschman was. Hoe het zij, indien mijn conclusies juist zijn, geeft het grieksche gedicht van den wolf, den ezel en de vos ons een zeer verkleind maar duidelijk beeld van de wijze waarop in den grooten Roman de Renart bouwsteenen van zeer verschillende herkomst vereenigd zijn tot een groot monument, waaraan men eenheid van stijl niet kan ontzeggen.
Leiden, November 1898. |
|