Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 5
(1899)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 297]
| |
Een koningGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 298]
| |
De volten bewegen
Als straks door het donker
De lichten geregen
Kralen geflonker
In 't water, tot iedre brugboog,
Zwaar en zwart van de menigt,
Zijn gewelvennacht steenigt
Op dien ijdelflikkerenden toog.
| |
II.Een vochtge stilte,
Die 'k teer begeer,
Lokt me in uw kilte,
Nevelenheir.
Ik stond en schreed
Waar een koningskind
Zijn intocht deed
Door zon en wind.
Zijn wang was bleek,
Zijn oog was droef;
Hoe meer hij keek
Hoe dieper groef
Langs zijn mondzoomen.
Hij had zoolang
Gehoord in zijn droomen
Een welkomstzang.
| |
[pagina 299]
| |
En nu was 't een joelen
Uit straat, uit woon,
Maar hij kon er niet voelen
Dien eenen toon.
Zijn wapenherauten
In blauw en goud
Liepen voor hem uit en
'k Werd heet en koud
Van hun blazen.
Maar hij keek stil,
Als achter de glazen
Een kind soms wil.
| |
III.Een vochtge stilte,
Die 'k teer begeer,
Lokt me in uw kilte,
Nevelenheir.
Een koningskind
Ben ik laat gegaan
Door de zon en de wind.
Ik wou verstaan
Mijn volk en meer
Niet dan dien toon,
Die kwam van zoo veer,
Die klonk zoo schoon.
| |
[pagina 300]
| |
Die klonk in mijn hart,
Die weerklonk in mijn droom;
Och of uit hún hart
Hij mij wederkoom!
Nu heb ik verspeeld
De zon en de wind,
Den lach niet gedeeld
Met dien ik bemind'.
Nu moet ik wel staan
Waar het leven mij laat,
In een neevlige laan,
In een ledige straat.
Een vochtge stilte,
Die 'k teer begeer,
Lokt me in uw kilte,
Nevelenheir.
|