| |
| |
| |
Uit ‘Tom's dagboek’
door W.L. Penning Jr.
Broêr Just doet examen.
Pas zestien jaar, nog groeiende uit zijn kleêren,
Kwam Just op de' inval om ter paaiing van de maag
(Die 't hardste groeide, zei hij) bij de Alwijze Heeren
Een onderwijzersrang te halen in den Haag;
Maar Tom moest meê, zich ginds - ook handelsvrienden maken,
- Top! en mijn kantoorstoel uit,
Met Just de postkoets in, vergat ik reeds de zaken,
Weldra den regen ook, die stroomend langs de ruit
Met ons verijdeld wandelplan bleef spotten,
Maar onder 't rijden praatstof uit deed botten
Bij vreemden in 't begin, bij vrienden tot besluit.
De conducteur deê 't aardigst deuntje hooren -
Ziedaar Den Haag! en mij... God! Bertha's groet beschoren?
Ik sta verbijsterd, en houd sprakeloos
Die gulweg uitgestoken hand in mijne beide:
‘“Maar Bertha!”’ juich ik, en niet boos
Blijkt ze om 't vrijpostige verblijden -
Blij' blozend blikt ze op háre beurt verward;
'k Stel Justus vóór (die, de oogen vragend open,
Mijn regenscherm haar hoed en kleed zie doopen),
Verklaar onze overkomst, verneem met jagend hart
Waar Bertha en haar vader hier een week te gast zijn,
| |
| |
Ontvang verlof tot een bezoek - -
En zie dan, vol muziek, vol dank voor zulk verrast zijn,
De twintigjarige verdwijnen om den hoek...
- Just vraagt dan of 'k blijf staan om weg te drijven?
Verbazend rijk'lijk guds' het regen-nat -
Wat deert het mij? Een slijkpoel zij ons pad -
De zon hierbinnen doet het beeld beklijven
Der bloeiende wier hand, als 't ware, ik houd omvat!
En als de jong're broêr voor zooveel strenge heeren
Met opgekregen proefwerk zit gekweld,
Heeft (met gepoetste laarzen en gedroogde kleêren)
Bij Bertha's tante de oudre zich gemeld:
‘Ik ken u door mijn zwager.... en mijn nichtje,’
Was 't streelend Welkom; dra met alle drie op dreef,
Valt Tom zichzelf 'res meê; en wie 'k daar eer van geef?
- De' aanmoedigenden lach, den blos van 't reinst gezichtje!
Op haar bevel kom 'k 's avonds weêr, met Just.
- En u al paedagoog? vroeg, immer welgemutst,
Onze oud-majoor, den knaap de groote hand opleggend;
- In spe! klonk 't antwoord; en het zeggend
Keek (dacht me) 't jongske spijtig, eer dan ongerust;
- In spe, majoor; 'k heb morgen mond'ling nog examen...
- Verlies 'k een veldslag, nooit den moed!
- En treedt in 't leger?...
- Met dien opgetrokken voet?...
- Die spaart u kogels! troostte hart'lijk de oude dame.
| |
| |
Op straat had Bertha 't klein gebrek al opgemerkt,
Was 'k overtuigd. Te kiesch om medelij' te toonen,
In den bescheid'ne een schalkje ziende wonen,
Lokt ze hem vroolijk uit, en Justus' ongewone,
Gezellige aanleg ook, blonk onbeperkt.
Mijn lieven broêr behand'lend als den hare,
Liet, ze arg'loos me in een toekomst zien
Vol mooglijkheên; het Mooglijke scheen 't Ware,
Lang vóór Waarschijnlijkheid zich aan kwam biên...
't Was me of er tusschen ons een stil verbond gesloten -,
Iets voor het Leven overeengekomen was,
En liefdes heimlijkheid haar heerlijkheid vergrootte -
Met derden sprekend, men elkaêr in 't harte las!'
De regen kletterde, en de wind ging dreigen
Met storm, - wat feest'lijke uren sleten wij!
Men had den goeden smaak van 't kwade weêr te zwijgen,
Een houtvuur te doen knappen als bij wintertij',
En geen dan weldoende onderwerpen aan te roeren;
Ver in de kunst én zelf het woord te voeren,
En 't onderhoud te leiden tusschen oud en jong,
Zorgde onze gastvrouw ook dat ik met Bertha zong;
Knap begeleidde ons Just; mij deed het samenzingen
De wolken dóór-, de heem'len binnen dringen!
- Er uit te vallen op haar vraag naar Gijsbert-neef,
Daarvoor geen nood! Te blijde om iets te vreezen,
Vertelde ik dat hij me over Bloemendaal pas schreef,
En - mocht ik te avond er of morgen wezen -
Zijn besten groet verzocht...
‘Eerst kwam hij nog al vaak,’
Zei de oude heer; jonkvrouw'lijk bloosden Bertha's wangen,
Maar rustig bleef haar blik en onbevangen,
Ook toen men 't nieuwtje van me hoorde dat de zaak -
Door Gijs met de' aller-rijksten onzer stadgenooten
Op grooten voet gesticht - hen thans
| |
| |
In Rusland deed vertoeven - ‘om met glans
Connecties aan te knoopen, en gesloten
Verbindtenissen in persoon gestand te doen;
Gestaêg van vierspan wiss'lend, deden
Ze in eigen koets (ook wel gebruikt als slede)
Een reis van drie-kwart jaar -
Zooals het past aan groote Klazen;
En lepelden uit diepe borden hun beschuit
Met chocolaad, en dronken thee uit glazen...’
En daarmeê was neefs briefjen uit,
Op het post-scriptum na: ‘Mijn pels zal u verbazen!...’
Onwillekeurig legde ik in mijn toon wat spot;
Spot speelde in Bertha's - fonkelde in haars vaders oogen:
- ‘Wie met de groote armée naar Rusland was getogen,
En met de kleine rest den hond vond in den pot,
Was zelf verbaasd bij 't weêrzien zijner vrinden,
Zich (op wat gaten na) nog in zijn huid te vinden!...’
Een smakelijke lach schoot om den dito disch;
De veteraan aan 't woord, boeide - ‘om er van te droomen,’
Zei tante zachtjes met bewond'rend schromen...
Nog zie 'k dien grijskop, nog die breede borst; zoo frisch
Daarnaast die kleinere figuur! dat aanschijn, stralend
Uit donk're lokkenpracht!...
Veste ik den afscheidsblik, hoorde eens nog 't zoet geluid
Dier stem, dróef trillende...
Vermande ik mij voor Just uit alle macht,
Ontroerd, vol heil, vol trots, niet wetend wat we zeiden,
Ging 'k naast hem zonder éénen plas te mijden -
Ging 'k, als in zonneschijn, door 'n tweeden Zondvloed-nacht-
| |
| |
Rumoer ontving ons in de herberg die we dachten
Op een hooger rang belust,
Of naar den laagsten dingend zooals Just,
Verbórgen minder goed geslaagden hunne klachten -,
En lúchtten de and'ren hun aanvank'lijk geluk
In 't zelfde koor van liederen en grappen;
Een algemeen Hoezee! begroette ons binnenstappen,
Ter eere van den jongsten adspirant-
- ‘Aspirant-professor!’ schertste deze,
En stelde een dronk in ‘Op de School, het best geprezen
Als minne-moêr der Hoop van 't vaderland!’
Al dwazer, doller, bruiste in hem het leven:
‘Geen zier (zwoer Just) hoeft onze duf geheeten stand
Dien van pastoor en predikant
In levens-lengte en lust en wijsheid toe te geven.
Bij leeken deftig, om een hoekje mal,
Stemme oude wijn de geestelijke heeren,
- De jeugdige adem, daar wij daaglijks in verkeeren,
Verzorgt die 't hart, ook 't lijf, niet bij geval?...
Door beide gilden laat de Pijp zich druk hanteeren -
Eerwaarde hersens zou ze kunnen deren...
Maar vastendagen zonder tal
Bewaren óns een helder hoofd, meneeren!’
Troon werd de tafel waar zijn overmoed op stond;
Met dond'rend juichen droeg men Just den kweekling rond.
‘‘Wat rang dien hij niet haalt!’ hoorde ik benijdend zuchten,
Heel goedig ook, maar zóó aandoenlijk diep
Dat zich mijn geest het beeld van een gewoog'ne schiep -
Te licht bevonden in de schaal der zeer geduchten;
En me ommekeerend zag 'k een lang en knokig man,
Van rug gekromd, en kaal van kruin en kleêren,
Zijn brood der smarte met een kluitje boter smeren -
| |
| |
‘Hm! winkelwaren...’ ginnegapte een Jan;
En daar getuigden ook de Peperhuizen van,
Dienst doende als schaal en bord, servet, en zakmes-veger, -
Oud schoolschrift, met zijn hanepooten-leger
Den eenzame' eter al nog manende aan zijn vak:
Hoe tusschen 't maal en 't schrift zijn aandacht zich verdeelde?
Een zuiv're haal zijn kenners-oogen streelde!
Een aangedikte hem deed hunk'ren naar zijn plak!
De laatste bete. En dan, na 't kruimels gaêren:
‘Meneer ook vóór geweest?... veel kans?...’
Gesplitst door 't droge toegiftje aan de maag,
Was zoo natuurlijk uit een mond die alle jaren
Een kans waagde - en verloor!...
Ook heden ‘vóór geweest,’
Had de arme zich weêr zóó verward getoond van geest,
Dat hoop op hooger rang dan de' ééns ter nood gehaalden -
Den láágste? - ook thans hem tegen morgen faalde.
Wat brave man! wat droevige figuur!
Gehuwd en vader, ging hij op in die tentamens,
Ach! er in ónder ook, maar steeds herleefde 't vuur -
Volharder was zijn eer- en schandnaam bij de examens;
Volharder! klonk 't ook nú uit elken hoek...
Volharder schudde 't hoofd, en liet het schaamrood zinken...
Dra deed een goed glas wijn volharder's oog weêr blinken -
't Vuur rakelde ik snel op...
Weêr onder de asch ging 't zoek!
Af - droop hij 's and'ren daags, te dof voor jammerkreten.
Maar 'k zág den blik waarmeê hij Just, ‘die de akte had,’
Geluk wenschte, en doodsbleek zijn pad
Der wanhoop ging, - volhardende in het weten,
In 't willen uiten, en verbaasd - vergeten!
| |
| |
Veel bezienswaardigs vonden we in den halven dag
Na de' afloop van 't examen ons gelaten;
En 't donker viel al toen we de ongastvrije straten -
Waar duimen dik de modder lag
En 't ‘pijpesteelen regende -’ verruilden
Voor de, gelukkig! leêge roef der schuit...
Dood-moede strekten, rekten we ons lang-uit...
Just hoorde al gauw den wind niet meer die huilde...
Den regen niet, die kletste!...
En luist'rend naar 't geluid
Van 't roer ook, en op dek, klonk me alles allengs zwakker -
Vaag - dommelig - als uit de verte in 't end...
Was ik gevallen?... Bijna wakker,
Strééd ik... gaf me over... maar ongaarne, onmachtig, - óp!
En 'k droomde van een laarzenwinkel; lucht van leder
Slaat me op de keel, en rusteloos geklop
Op zooveel zolen wekt me bijna weder...
Verandert in een laarzenwéreld, dampend
Van traan en smeer en met de hakken stampend
En òm zich schoppend onder 't ruw
En twistende gekrijsch van laarzenstémmen...
En laarzenkáppen zie ik, die een stok met staal -,
In lompen dans zoowaar een zeis omklemmen,
En dreigend er meê zwaaien!...
Slecht Duitsch - maar heb het Woordenboek verloren
Dat in mijn plaats kon praten; want ikzelf ben stom,
En lood ligt me op de borst...
Dien last afwerpen kan ik niet...
| |
| |
Verwart zich in een laarzenlús...
Góói 'k me eind'lijk óm - -
Rolt van mijn borst - geen lood! slechts de eerste druk
Van Hooft's Herscheppingen:
Terwijl 'k mijn vondst herkende
Van 't boekenstalletje op het Haagsche Binnenhof,
En snakkende naar lucht van onder een der banken
Te voorschijn kroop langs modderige planken,
Hoe mij, slaapdronken nog! 't uitbundigst lachen trof -
Dat razend brullen werd toen zich aan de and're zijde
In de' eigen toestand Just ontwaren liet!...
Was 'k onder gekken? Leken ook wij-beiden 't niet?...
- Lucht! schreeuwde ik; Lucht! - ook Just;
Want wat zich hier verspreidde,
Was smook van kleppermanstabak;
Was foezelstank; was damp uit natte en vieze kleêren
Waarin 't gezelschap maaiers stak;
Was aankleve ook dier laarzen, waar 't paar ‘heeren’
Recht tegen-aan gekeken had,
En van gedroomd, zoolang de horde zát
Wier hand ons ‘afgelegd’ had tusschen hun pakkage
Van 't lage, smalle roefje uitstormend, met een keur
Van aarts-verwenschingen en met de handbagage,
Verslonden wij met haal op haal de buitenlucht,
En met booze oogen onzen schipper!...
(Begon hij) 't roim was vol, de lading winsch'lijk...’
- Zet ons hier af! gebood ik, met een zucht:
Stil in den stuurstoel, was niet uit te houden;
En twee uur gaans in 't hondenweêr, geen pret!
| |
| |
Op 't droge niet, maar toch aan wal gezet -
Terwijl het jagertje nog riep: ‘wordt niet verkouden!’ -
Weêrvoer ons van den ingetreden nacht
Niets ergers dan een natte dracht.
Nooit sedert hoorde ik zeissen kloppen, zeissen wetten,
Nooit sedert toefde ik bij dat schilderachtig doen,
Of rijker werd mij 't rijp seizoen!
Of land en landvolk, - alles zette
De erin'ring aan dat zeissen wetten in de schuit
(Met zolen-klopperij verward in droom-benauwdheid)
Nog feestelijker tinten bij, dan ziels-vertrouwdheid
Met schilderes Natuur uit haar penseelen buit;
Want met de pret verzoend, in 't roefje waargenomen,
Wat blijdschap na zulk varen schonk ons 't gaan!
Belemmerde ook de storm het spreken en verstaan,
Gezellig was de wensch, de haast om thuis te komen;
Warm onze stemming onder kille stroomen;
Opbeurend elks gedachte op glibberige baan:
Die van mijn broeder, aan zijn bijna spelend slagen!
De mijne, aan Liefdes buitenkans!...
Ofschoon we soms geen hand voor oogen zagen,
Toch in de toekomst wierp 't verledene zijn glans.
Gezonde jeugd bemint den strijd met de elementen;
Geen lichaams-harding, of den geest ook doet ze goed;
En komt daarbij een rein-verliefd gemoed
Waarin de hoop het liedje zingt der lente,
Wat smaakt der ziele dan zóózeer als eigen zoet?
Wáár boeit dan 't oog een schat gelijk Hierbinnen?
Aan 't al' daarbuiten leent dit allerschoonste een schijn!
En liet zich des-ondanks geen afkeer overwinnen,
Weldadig kan de tegenstelling zijn!
‘Ontsnapten’ prezen we ons bij elken blik terzijde
Waar ‘ba! dat kerkerhol’ door 't klotzend water glijden -,
| |
| |
De zang der maaiers voor ons hoorbaar bleef;
Door de aangeslagen ruit de vetkaars óns ook diende;
En, aan zijn lijn, de ‘knol’ meêtelde bij de vrienden
Der worst'laars op den weg door huizelooze dreef.
Gegroet, o dorp! o tolbaas, tapper tevens!
O tolhuis, waar - bij vuur! - hij nog op rijtuig wacht,
En iets verwarmends ons toe-geurt, toe-lacht,
Verlenger van twee levens
Werd de oude kennis, hij - wien ‘slapen op één oor’
(Der vakgenooten list!) het uitgediend gehoor
Al jaren had belet, vriend Hein eerlang beschoor.
Ontsnapt was óns nu weêr 't gezellig trapp'len, glijden
Ter rechte; maar voor gids-licht, meê verbeurd,
Zorgde af en toe een hoeve links; en fraai gekleurd
Bleef me in den zwarten nacht des minnaars best geleide -
Zoolang de minnares ontbreekt -
Een heir van plannen om naar eisch den boei te smeden...
Een bonzen tegen Just herinnerde ter snede
Aan ménsch'lijk bijzijn ook -
‘Ge denkt meer dan ge spreekt,’
Vraagt de oud're; wat de jongste ook hem had kunnen vragen;
‘“Ik maakte een plan, Tom!”’
‘“Dat hoort ge thuis. En gij?”’
‘Véél plannen maakte ik, Just!’
Broêr-lief! staat mij het spreken vrij.’
| |
| |
Hij stak me een hand toe, juist op stads-grens, waar het kleppen,
Twaalf heit de klok! verschrikt zich 't paar nog meer deed reppen.
Vol van een uitstap, en nog stralend van genot,
Thuis komende alles donker -, geen gehoor te vinden
Voor warme ontboezeming; u voort aan bed te binden -
Aan slaap! vergetelheid! die doodsche vrinden
Van zwakken en bedroefden - ach! hoe plomp een slot.
Welgaarne, tusschen zaken in en zorgen,
Gelieft men deel te nemen de' and'ren morgen,
Den and'ren dag: helaas! bedachtzaam (wijl het sliep)
Mengt zich uw hoofd in 's harten mededeeling -
Niet langer maagd'lijk is ze!... En mooglijk blijvend-diep,
Wekt uw genot allicht vermóedens van verveling.
Groet daarentegen, zooals mij gebeurde en Just,
U 't licht der versche kaars, vindt ge alle kolen
Des levens in den haard der oogen ongebluscht,
Wacht me' - om den disch! - u op, hoe gééft ge u onverholen!
Hoe prent in 't meêgevoel, gelijk in warme was,
Zich iedere indruk over, eer hij af kon slijten,
Of uit het alledaagsche ook maar een zweem van asch
Het zondagsmerk bestoof, iets wrangs het uit kon bijten!
Den stempel des vermaaks kreeg aller aangezicht;
Gedeeld met velen, steeg de som van onze vreugden -
Al moest wat mij het méést verheugde
(Uit lieflijk oogenpaar een albelovend licht!)
Met vrekkigheid nog opgeborgen...
Maar, Bertha! hoe beloofde ik mij
Van zulk een broêr- en zust'ren-rij
Een kring, U waard, op 't feestgetij'
Als eind'lijk de ure sloeg van de' openbaringsmorgen.
| |
| |
‘En hoe Toms kennisje er wel uitzag?’
‘“Kijk! (lachte 't jongste ding) tot achter de ooren!”’
- Verrassing, Bertha's naam uit and'rer mond te hooren;
En haar die 'k zóólang eerde, aanbiddend stom
Of fluist'rend in 't geheim, in klanken af te malen!
- Verrassing Just aan 't werk te zien
Om van de schoone op slag een potloodschets te biên,
Die hij in kleuren morgen bij zou halen -
En mettertijd na-schilderen op doek!...
- Verrassing was geweest, in 't plaats van 't wand'len 't rijden;
In stede van bij handelsvrienden, dat bezoek
Bij Bertha's... ‘tante!’ plaagde weêr Aleide!
- Verrassing, die Herschepping in de roef der schuit!
Niet minder 't regenbad, afwiss'ling van zulk varen!
Onze aankomst, opgeluisterd door de schare -
Ons wachtend met het maal!...
‘En daarmeê is 't niet uit,’
Sprak Just bedaard, zijn onderwijzers-akte
Uit Janbroêrs hand terug verzoekende, en 't papier
In stukken scheurend met een vastheid! met een zwier!...
Op - sprongen wij, en zes paar handen pakten,
Te laat! naar 't uit de kaarsvlam hoog opgaande vuur...
‘Just!! klonk 't ontzet uit zes eerst sprakelooze monden -
Een ander woord werd niet gevonden;
Hier scheen de taal -, hier goede raad ook duur.
‘“Eerst zwart op wit,”’ wees onze grappemaker -
Diep, over het verkoolde, boog
(Nog letters lezend met droef duist'rend oog)
Bijziende Konstantijn, zijn mentor en bewaker...
‘Te schande zou 'k u maken, wijze broêr!
Wat driftig is mijn bloed om kind'ren te regeeren;
| |
| |
Schoolmeester àf alzoo; 'k ga ‘“teren op den boer,”’
Hem, zijn gezin, zijn vee ook portretteeren - -
‘“Al 't land bestelt mij voêr!”’
Daar kon men tegen pruttelen, niet praten.
‘Uw golven,’ hield Just staande, ‘breken op een rots!’
En aan de examen-gril, uit dwaasheid of uit trots,
Dankte ik meer dan genoeg om hem zijn zin te laten;
Dankte ik de wetenschap ook, dat mijn neef
Een poos de Bloemendalers druk bezocht had,
Maar sinds hij aan dien rijken hand'laar zich verknocht had -
Er was één kind, een dochter, - naar Bosch-Hoek niet schreef.
‘Haast zou me één zaak (de liefste) niet verrassen,’
Droomde iemand in dien nacht, en liet den regen plassen,
Met àl meer duurte dreigen, àl meer misgewassen -
En droomde nog toen de ochtend hem kantoorwaarts dreef!
|
|