Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 5
(1899)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 238]
| |
Een huishouden zonder geldGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 239]
| |
oog geene levende ziel. Is het plein dan onbewoond? Toch niet. Vrouwen zult gij hier niet aantreffen; maar er wonen hier twee gezelschappen of kapittels, elk van veertig mannen. Gij vindt ze in die twee groote gebouwen, die ge bij de kerken ziet, en in de enkele kleine huisjes ten noorden van den Dom en ten zuiden van den Oudmunster. In de twee grootsten houden de hoofden der kapittels, die den naam van ‘proosten’ dragen, verblijf en voeren hunne afzonderlijke huishoudingen. Ik wil u van het leven dezer heeren, die kanunniken heeten, een en ander verhalen. Ik kan dat alleen doen van de heeren van den Dom, die mij daartoe in staat gesteld hebben door het aanteekenen van allerlei bijzonderheden voor in den ordinarius hunner kerk. Te zamen geven ons die een duidelijk beeld van de levenswijze der heeren en van het zonder twijfel geheel gelijksoortige bestaan hunner broeders aan den Oudmunster. Ter aanvulling van de schets dienen mij iets jongere aanteekeningen uit de beroemde vrouwenabdij te Essen aan de Ruhr en uit de niet minder bekende abdij van St. Truyen bij Luik, die geheel gelijksoortige toestanden beschrijvenGa naar voetnoot1).
Wanneer ik u mededeel, dat de heeren van den Dom uitgestrekte landerijen bezaten in het Nedersticht en in Gelderland, dan zult gij, 19e eeuwers, waarschijnlijk van meening zijn, dat de Domproost, die voor het levensonderhoud van het gezelschap te zorgen had, eene uiterst gemakkelijke taak had. Immers hij kon eenvoudig de landerijen verhuren en zich met de pachtpenningen op de welvoorziene Utrechtsche markt, die op weinige schreden afstands gelegen was, van het noodige voorzien. Doch wie zoo oordeelt, houdt geene rekening met de tijdsomstandigheden. Het moet onwaarschijnlijk heeten, dat de Nederlandsche boeren van het begin der 13e eeuw over het algemeen in het bezit waren van | |
[pagina 240]
| |
geld, en het is dus niet in te zien, hoe de proost genoeg pachters zou hebben kunnen vinden, die in staat waren hem de noodige penningen op te brengen. En bovendien, al zou de proost te Utrecht denkelijk wel eenen slager gevonden hebben, het is minder zeker, dat hij daar ook bakkers en brouwers zou hebben aangetroffen, aangezien het nog in veel latere jaren de vaste gewoonte was, dat ieder zijn eigen brood bakte en zijn eigen bier brouwde. Zien wij dus, hoe de proost zich in deze moeielijkheid heeft weten te helpen. Onder de boven aangeduide aanteekeningen in den ordinarius van den Dom trekt er éene onze bijzondere aandacht, omdat zij geheel verschilt van de andere, die bijna allen betrekking hebben op de uitdeeling van eetwaren. Zij luidt vertaald aldus: ‘In het bisdom Utrecht geven zij, die de inkomsten van monniken en wereldlijke kanunniken beheeren, somtijds graan of verschillende dieren, somtijds ook geld of zilver.’ En dan volgt eene uitvoerige uiteenzetting van de wijze, waarop in de bisschoppelijke munt van Utrecht geld wordt geslagen, en van de zilverwaarde van het geld, zoowel hier als in de andere muntplaatsen van het bisdom, in Groningen en Friesland. Het slot vormt de aanwijzing, dat de kanunniken, die schade lijden door het aannemen van slecht geld, de muntgezellen kunnen aanklagen bij den bisschop, die de overtreders dan straffen zal. De plaats heeft ontegenzeggelijk uitnemend belang voor de kennis van het muntwezen der 13de eeuw. Maar hare opneming in dit verband schijnt zonderling: wie uwer toch zal er aan denken, wanneer hij een staat maakt van zijne jaarlijksche inkomsten, daaraan toe te voegen eene opmerking over de zilverwaarde van den rijksdaalder? Ook begrijpen wij volkomen, dat, naar gelang de ordesregelen der gestichten verschilden en naar gelang die gestichten al of niet vermogend waren, een abt of een proost bij de dagelijksche uitdeelingen aan zijne ondergeschikten meer of minder ergernis kan hebben gegeven aan een vegetariaan. Maar wij begrijpen niet, hoe zulk een dignitaris kan geaarzeld hebben tusschen de uitdeeling van brood en vleesch eenerzijds | |
[pagina 241]
| |
en van geld of zilver anderzijds. Hier staan blijkbaar twee wijzen van handelen tegenover elkander, die elkander schijnen uit te sluiten. Door de eene toch stelt men den bedeelde onmiddellijk in staat zich te voeden; de andere onderstelt, dat hij zich zelf voedsel zal verschaffen. Maar er is meer reden tot verwondering: zelfs ons, die toch met de uitdeeling van geld gemakkelijk tevreden zouden geweest zijn, herinnert de uitdeeling van eene hoeveelheid zilver op bedenkelijke wijze aan den vader, die zijnen kinderen steenen voor brood gaf. Uitreiking van zilver schijnt ons in alle omstandigheden onpraktisch, allermeest in eene eeuw, toen het verkeer nog weinig ontwikkeld was. Waarlijk, wij hebben moeite ons in deze toestanden in te denken. Blijkbaar was het standpunt van den steller der aanteekening een geheel ander dan het onze. Hij gevoelde het onderscheid niet. Voor hem was eene munt nog werkelijk een stukje zilver, waarvan het gehalte en de hoeveelheid werd gewaarborgd door den daarop geplaatsten beeldenaar; voor ons daarentegen vertegenwoordigt een rijksdaalder niet meer eene bepaalde hoeveelheid zilver, maar (ik erken, zéer ten onrechte) eene waarde van 250 centen, die wij op goed geloof aannemen. Blijkbaar verkeerde men dus in het begin der 13de eeuw in de goede stad Utrecht in een overgangstoestand. De samenwoning der kanunniken was reeds gedeeltelijk opgelost: sommigen woonden nog bijeen in een gemeenschappelijk gebouw, zooals hun regel vorderde; anderen hadden, evenals de proost, zich reeds afzonderlijke woningen daarbij gebouwd. De algemeene toestanden begonnen dergelijke verwildering mogelijk te maken. Immers twee economische systemen stonden in het Domkapittel naast elkander: de betaling met voorwerpen in natura, alleen bij samenwoning uitvoerbaar, was nog de gewone; daarnaast kende men echter eene andere, die afzonderlijk wonen mogelijk maakte: de betaling met het ruilmiddel. Maar dit ruilmiddel was nog zéer onvolkomen bekend, of men was er althans zeer weinig mede vertrouwd. Men behoefde eene nauwkeurige opgave van zijne waarde en | |
[pagina 242]
| |
zijne beteekenis. En men was ieder oogenblik geneigd te vreezen, dat men zich door de aanneming daarvan compromitteerde, - geneigd ook zich te beklagen bij den muntheer over de schade, die de behandeling van het vreemde goed had veroorzaakt. Deze opmerkingen mogen strekken, om ons het standpunt der Utrechtsche kanunniken in het jaar 1220Ga naar voetnoot1) te verduidelijken. Zien wij thans, hoe zij, wier leven hen nog zoo weinig met het geld en zijne waarde had bekend gemaakt, toch in staat bleken zich van de gemakken en lekkernijen te voorzien, die de 13e eeuw den stadbewoner aanbood.
Het was de vaste gewoonte der vroege middeleeuwen, om de goederen, die een grondbezitter in eene streek had liggen, hoe ongelijksoortig zij ook zijn mochten, te vereenigen tot één administratief geheel. Landerijen in de eerste plaats, visscherijen en tienden, kerken en lijfeigenen, rechten, persoonlijke diensten en uitkeeringen van allerlei aard, die personen of goederen aan hunne heeren bij verschillende gelegenheden schuldig waren, werden gesteld onder een gecentraliseerd beheer; dit geheel noemde men een hof. De beheerder van dit alles was de hofmeier (villicus), die gevestigd was op den zadelhof, waar het centrum van de administratie gevestigd was en die de hofmeier in eigen beheer had. De overige landerijen waren steeds in erfelijk bezit van vrije of onvrije boeren. Het onderscheid tusschen deze beiden was niet zoo groot als het ons schijnen kan. Want al had de heer oorspronkelijk recht op den geheelen arbeid van zijnen onderhoorige, de gewoonte had diens verplichtingen allengs tot een vast bedrag teruggebracht: hij was schuldig eene zekere hoeveelheid uitkeeringen in natura, product van het hem in gebruik gegevene land, en verder eene zekere | |
[pagina 243]
| |
hoeveelheid arbeid en diensten, vooral in den oogsttijd. De verplichtingen van den vrijen erfpachter verschilden volgens het dikwijls overoude contract slechts gradueel van die van den hoorige. De hoorige was niet vrij om te vertrekken; maar ook de vrije was toch steeds door een overoud contract, dat van vader op zoon overging, met den grond verbonden; tijdpacht was in die dagen denkelijk nog weinig bekend; in de abdij van St. Truyen vinden wij ze na het midden der 13e eeuw dikwijls, maar op de goederen van den Utrechtschen bisschop in Twenthe was zij op het laatst der eeuw nog iets geheel nieuws. Blijkbaar kon het geslacht dier dagen zich eene zoo losse en tijdelijke betrekking van een persoon tot den door hem bebouwden grond niet goed denken. Ook kerken werden veelal door de heeren geheel als eigendommen beheerd. Men liet aan den door den heer aangestelden pastoor gewoonlijk 1/3 van de bij de kerk behoorende tienden, of de heer behield alle tienden voor zich en gaf den pastoor eene vaste uitkeering. Dit systeem werd in de middeleeuwen het ideaal van landbeheer geoordeeld: wij hooren een schrijver uit de Essensche abdij klagen, dat zekere perceelen landerijen vroeger vereenigde hoven hebben gevormd, maar thans ter kwader ure uit elkander gevallen zijn. En inderdaad had het systeem ook veel aanbevelenswaardigs. De meier had dikwijls als loon eenige bunders land in vrij gebruik of was ook wel bij het beheer geïnteresseerd door de bepaling, dat het vee van den zadelhof jaarlijks half en half tusschen hem en den heer zou worden verdeeld. Ongelukkig had ook dit ambt, zooals de meeste middeleeuwsche, de neiging om erfelijk te worden, en moesten de heeren er soms wel toe overgaan het aan de bezitters in leen te geven, zoodat de band tusschen den heer en zijn grond zeer los werd. Maar onze Utrechtsche Domproost was ten dezen gelukkig: wel had hij reeds eene lange lijst van goederen in leen moeten geven, maar hij had er althans meer dan genoeg overgehouden, waarover hij de vrije beschikking had. De meiers werden door hen met advies der Domheeren aangesteld en konden, als zij niet aan hunne ver- | |
[pagina 244]
| |
plichtingen voldeden, op klacht van den proost door den bisschop geëxcommuniceerd worden en zoodoende hun ambt verliezen. De Domproost bezat minstens acht hoven: te Doorn, Amerongen en Cothen in het Sticht, te Angeren, Afferden en Wadenoijen in de Betuwe en te Heze en Loon in het graafschap Zutphen. Op de in die plaatsen gevestigde zadelhoven brachten de tot den hof behoorende boeren in den loop van het jaar de massa producten hunner hoeven bijeen, die zij volgens oude gewoonte schuldig waren af te leveren. En de meier van elken hof was nu, volgens eene gewis overoude regeling, verplicht, gedurende eene maand of eene halve maand van elk jaar de voeding der heeren van den Dom op zich te nemen. Niemand meene, dat zekere eigenzinnigheid der proosten aanvoer van levensmiddelen heel uit het Zutphensche deed verkiezen boven aankoop daarvan op de Utrechtsche weekmarkt. De regeling was noch doelmatig, noch gemakkelijk, en zij was allerminst goedkoop; maar zij was meer dan dit alles: zij was (althans in de oude tijden) noodzakelijk. Wanneer wij de Duitsche keizers met hunne hofhouding in de middeleeuwen een zwervend leven zien leiden en van paleis tot paleis trekken, dan hebben wij de verklaring van dit verschijnsel niet te zoeken in zekere onbedwingbare onrust in het gestel der middeleeuwsche vorsten. Hen lokten de groote hoeveelheden levensmiddelen, die jaarlijks in de hoven der koninklijke domeinen werden opgestapeld. En zoodra het talrijke gevolg den aanwezigen proviand had verteerd, trok men verder, moest men verder trekken eldersheen, waar weder levensonderhoud te vinden was. Immers zoolang het plaatselijk marktverkeeer nog weinig ontwikkeld was, moest het proviandeeren van een talrijk gezelschap op éene bepaalde plaats bij den gebrekkigen toestand der verkeersmiddelen op den duur uiterst bezwaarlijk heeten. En de vorsten schikten zich gemakkelijk in zulk een reizend leven, sedert op vele koningshoven paleizen waren verrezen. Maar onze kanunniken, door hun ordesregel aan het verblijf bij hunne kathedraal ge- | |
[pagina 245]
| |
bonden, konden zich niet telkens naar hunne hoven verplaatsen. Hoe kostbaar het vervoer van de producten uit de afgelegene streken naar Utrecht dan ook was, zij moesten wel daartoe overgaan, op straffe van die producten soms nutteloos te zien bederven en zelven gebrek te lijden. Zoo werd dus aan elken hofmeier op de rij af de last opgelegd te zorgen, dat op den eersten der maand de noodige proviand voor de heeren te Utrecht aanwezig was. Het jaar begon met 1 October, wanneer de oogst binnen was en dus, zooals het heet, ‘de dienst der nieuwe veldvruchten begon.’ Met dezen datum begint dan ook de ordinarius, die den kerkdienst van den Dom regelde, evenals aan de kathedraal te Luik (waar het warmer was en dus de oogst iets vroeger afgeloopen kon zijn) de regeling van den kerkdienst met 1 September aanving. Het is wel bekend, dat Remigii en Victoris (1 en 10 October) ten onzent zeer bekende termijnen zijn voor het betalen van renten en dat daarom de rekeningen niet alleen van den Dom, maar ook van tal van andere lichamen met die dagen beginnen. Dat deze termijnen samenhingen met het afloopen van den oogst, als het geld in kas was gekomen, is duidelijk. Zeer merkwaardig schijnt het mij evenwel, dat in eene nòg vroegere periode, toen er van geld nog weinig sprake was en toen de kunst om zich van het noodige voedsel te voorzien nog zooveel moeielijker was dan thans, ook het kerkelijke leven zelf, dat het Paaschfeest als den aanvang van het jaar in eere hield, zóózeer onder den invloed der landelijke huishouding stond, dat de kathedraal haren kerkdienst met den 1sten October deed beginnen. Doch keeren wij tot onze hoven terug. De hof te Doorn, blijkbaar de belangrijkste, opende de rij en zorgde, dat op den 1sten October en den 1sten April de noodige voorraad voor eene maand te Utrecht voorhanden was. De hof te Loon moest 1 November het noodige zenden. De hof te Amerongen zorgde voor December en Juni. En zoo ging het geregeld voort, totdat de hof te Afferden op 1 September de rij sloot. De regeling was geene speciaal Utrechtsche instelling. In de Essensche abdij vinden wij geheel hetzelfde; alleen ver- | |
[pagina 246]
| |
wisselde men daar, waar voor het veel uitgebreidere gezin ook veel meer noodig was en waar men gelukkig ook veel meer grondbezit had, de diensten wekelijks. Ook daar had men, evenals te Utrecht, heele en halve hoven, zoodat somtijds twee kleine hoven te zamen voor eene week (te Utrecht voor eene maand) moesten zorgen. Het bedrag, dat de dienende meier (villicus procurator) te Utrecht moest afleveren, was natuurlijk nauwkeurig bepaald en voor alle maanden gelijk. En zoo kunnen wij ons dus voorstellen, dat op den laatsten September op den hof te Doorn eene lange rij wagens gereed stond, om naar den Dom over te brengen 65 mudden tarwemeel, 1800 roggebrooden en 82 mouder mout (samengesteld in vooruit bepaalde verhouding uit 2/3 gerst en 1/3 haver), 135 kazen, 2 loop zout, 30 kippen en 15 ganzen. Een schaapherder volgde met 60 jonge schapen (vorschingen noemde men ze) of, als het seizoen het meebracht, 30 jonge varkens; verder met 1 varken, 2 vette varkens (specswynen) en 2 biggen, die als bijzondere délicatesse voor de keuken van den proost bestemd waren. De meier, die zeker zelf den stoet wel zal vergezeld hebben, moest bovendien aan den proost overhandigen de in die dagen niet geheel onbelangrijke som van 7½ Utrechtsche schellingen, wier bestemming ons later duidelijk zal worden. Wij willen aannemen, dat de geheele stoet zonder ongevallen op het Domplein zal aankomen: het gevaar is ditmaal veel geringer dan andere maanden, wanneer de proviand b.v. van uit het Zutphensche komen moet. Wij moeten ons thans bezighouden met de personen, die bestemd waren de eetwaren te Utrecht in ontvangst te nemen. De proost stelde met advies der Domheeren twaalf ambtenaren (ministri) aan, die zeker wel, evenals in de abdij van St. Truyen, den naam van huisgenooten zullen gedragen hebben. Het waren twee drosten, twee bakkers (de wittebroodsbakker en de roggebroodsbakker), twee schenkers (de schenker van den proostenkelder en de bierambtenaar), een keukenmeester of opzichter van het vleesch en een timmer- | |
[pagina 247]
| |
man, benevens twee bierdragers en twee kosters (bewakers van den munster en van den Domtoren). De bewaking van de gemeenschappelijke slaapzaal der heeren was opgedragen aan den jongste der Domheeren, die voor eene behoorlijke verlichting der zaal had te zorgen. Wij kunnen dezen jeugdigen koster (dien de proost hielp door den afstand van de hem door eenige kerken verschuldigde was) en zijne beide collega's, die eerst onlangs tot dezen rang opgestegen zijn, laten rusten. Ook de timmerman, de latere architect van den Dom, laat ons op het oogenblik koel, daar de dienende hoven niet (zooals in de Essensche abdij) belast waren met de levering der noodige materialen voor den Dombouw. Maar de andere ambtenaren trekken onze bijzondere aandacht. De toestanden waren aan onzen Dom blijkbaar betrekkelijk eenvoudig. De aanzienlijke abdis van Essen pronkte met vier zoogenaamde vorstambten: den kameraar, den maarschalk, den drost en den schenker, die wij aan alle vorstelijke hoven terugvinden en die, zooals het heet, waren ‘begudet vant sticht’, d.i. in het bezit van groote, aan hun ambt verbondene dienstgoederen, - eene bijzonderheid, die sterk zal hebben medegewerkt om deze ambten te brengen in handen van aanzienlijke personen, die zich slechts bij hooge plechtigheden voor de leus een oogenblik met den dienst inlieten, maar dien overigens deden verrichten door personen van minderen rang met een vrij wat kleiner inkomen. Ook in de abdij van St. Truyen vinden wij deze vier ambtenaren genoemd aan het hoofd van de ministerialen of huisgenooten der abdij. Maar al was te Utrecht de zorg van den kameraar voor het meubilair en den staldienst van den maarschalk niet noodig, de positie der ambtenaren van den Domproost verschilde toch niet principiëel van die in de beide genoemde abdijen. De beide drosten (dapiferi) voerden het bewind in de heerenkeuken (zooals deze inrichting heette in tegenstelling met de proostenkeuken, die afzonderlijke inkomsten had), evenals de bakkers in de twee bakkerijen en de schenkers in de twee kelders; onder hen waren enkele ambtenaars | |
[pagina 248]
| |
werkzaam, die den weinig eervollen naam van jongens droegen. Allen waren dus ook hier hoofden van eene bepaalde tak van dienst, al waren ieders ambtsplichten niet zóó streng afgescheiden, dat wij ons moeten verbazen, den timmerman te zien belasten met het reinigen der pasteivormen of den bakkersjongen te hooren bevelen, in zijn vrijen tijd in de keuken te helpen. Hoe werden nu al deze ambtenaars beloond? Een salaris in geld vinden wij slechts éénmaal vermeld en wel in een geval, dat wij dadelijk als eene nieuwigheid hooren aanduiden. Het gewone loon wordt uitgekeerd in eetwaren: de ambtenaars ontvangen dagelijks twee wittebrooden en drie stoopen bier en op feestdagen spekpannekoeken (panes lardorum); sommigen krijgen een stuk kaas of de beenen van het vleesch uit de keuken, enkelen zelfs een stuk vleesch en op vastendagen visch. Ieder ontvangt bovendien tien schapenvachten 's jaars, blijkbaar om zich te kleeden. Den schaapherder van den hof wordt, als hij in de stad is, elken dag door den bakker een zemelenbrood en door den bierschenker een stoop bier uitgereikt. - Zoo gaat het ook elders: te Essen worden den bakker vijf brooden van zijn baksel, den molenaar 23 ponden rogge als maalloon gelaten; de keukenmeester ontvangt vleesch, brood, boter, bier, schaapsvellen en waskaarsen. Gewoonlijk wordt dus elke ambtenaar met zijn eigen product betaald. Doch niet altijd: te St. Truyen worden alle ambtenaars door de abdij gekleed, maar de kleermaker der abdij wordt (zeer praktisch!) geheel betaald in graan. Natuurlijk zijn niet alle ambtenaars in rang gelijk: wij bemerken dit aan hunne bezoldigingen. Maar in die eenvoudige tijden, toen men wel betrekkelijk weinig kieskeurig moest zijn in de keus van zijn eten, bracht de hoogere rang den ambtenaar geene betere qualiteit, maar eene grootere quantiteit eten. Men was dus blijkbaar van meening, dat de eetlust toenam naarmate men in rang steeg. Zonderling niet waar? Doch wat wilt gij? Deze primitieve tijden gaven den heer geene gelegenheid, om aan zijne ambtenaars op andere wijze zijne tevredenheid te betuigen! Met dat al, | |
[pagina 249]
| |
eenigszins lachwekkend wordt het geval toch, wanneer wij overwegen, dat op tal van feestdagen den ambtenaars nog bovendien buitengewone uitdeelingen worden gedaan, zoodat hun b.v. op St. Maarten een extra-brood en eene extra-portie vleesch wordt toegelegd, terwijl de bevoorrechte timmerman zelfs boven zijn rantsoen 2½ brooden en 2½ porties vleesch ontvangt. Het treffendst is de regeling op den Zondag Esto mihi, wanneer den ambtenaars wordt uitgereikt het gewone middagvleesch, eene dubbele portie wittebrood, verder nog een wittebrood en een stuk vleesch, en eindelijk een zult, eene kip, een stuk zwoerd en twee pasteien, alles gekruid door 4 stoopen wijn. Niet anders ging het in de Essensche abdij, waar één brood per dag toereikend werd geacht voor eene adellijke kanones, terwijl toch den bakker eenmaal zeven brooden op één dag werden uitgekeerd. Hij, die bedenkt dat dit alles vooral destijds moeielijk verhandelbaar was, voelt gewis zijn eerbied voor den eetlust der middeleeuwers stijgen! Wanneer de Doornsche karavaan te Utrecht is aangekomen en de hofmeijer de verschuldigde spijzen en dranken aan de ambtenaars heeft afgeleverd, beijveren zich allen natuurlijk, die voor het gebruik te bereiden. Doch daarmede is hunne taak niet afgedaan: de toebereide eetwaren moeten verdeeld worden. De proost staat daar geheel buiten: hij leeft geheel op zich zelf in eene afzonderlijke woning met afzonderlijke huishouding, evenals te St. Truyen de abt en te Essen de abdis. Hem behoort het overschot van den proviand, die op zijne hoven voorhanden is, en wij mogen dus vertrouwen, dat hij zich daaruit van het noodige ruimschoots zal voorzien hebben. Uit den aard der zaak vernemen wij daarover van de kanunniken echter niets dan alleen terloops, dat de helft van het maandelijks geleverde zout voor de proostenkeuken bestemd is (hetgeen op eene omvangrijke administratie wijst) en verder dat enkele lekkernijen, zooals de twee reeds vermelde maandelijks gezondene biggetjes en twee keurige Engelsche kazen, die uit Wille geleverd worden, aan hem worden afgegeven. Wij houden ons dan ook niet verder | |
[pagina 250]
| |
bezig met het onderhoud van den proost, maar alleen met dat van zijne veertig ondergeschikten. Onder hen zijn tien jongeren (pueri), die nog op de kapittelschool gaan en wier porties daarom (niet zeer menschkundig) kleiner zijn dan die van hunne dertig oudere medebroeders. Elke heer (dominus) ontvangt dagelijks twee wittebrooden, een roggebrood, drie stoopen bier, twee stoopen wijn en vier maal 's weeks 2½ porties vleesch. De knapen (pueri) ontvangen een wittebrood minder en slechts twee porties vleesch, geen wijn. Dit is de vaste dagelijksche regel; wij zullen echter zien, dat er bij verschillende gelegenheden nog vrij wat bij komt. Vooraf echter eenige bijzonderheden over het eten zelf, allereerst over het brood. Roggebrood is blijkbaar de gewone, algemeene spijs: te Essen heet de werkzaamheid van den roggebroodsbakker het eigenlijke ‘bacampt’, terwijl zijn ambtgenoot meer bijzonder als ‘weitenbecker’ van hem onderscheiden wordt. Het is bepaaldelijk onvervalscht roggebrood, dat als ‘zwart brood’ van het ‘witte’ tarwebrood onderscheiden wordt. De hofmeier van Doorn geeft de rogge aan zijne hoorigen (litones), die ze malen en bakken en vóór 1 October de brooden naar de kloostermagazijnen voeren, die tot 1 November toe strekken moeten. Reizigers in Noorwegen weten ons tegenwoordig te verhalen van het wonderbaarlijk oudbakken brood, dat hun daar op het land geregeld wordt voorgezet; onze Domheeren moesten zich eeuwenlang met even droge broodjes tevreden stellen. Maar in de 13e eeuw blijken zij toch daartegen gerebelleerd te hebben. Immers wij vernemen, dat eenigen tijd geleden met de meiers van sommige hoven de overeenkomst getroffen is, dat zij voortaan niet meer 1800 roggebrooden naar Utrecht zullen zenden, maar 45 mouders rogge, die in hoeveelheid met het bedongen roggebrood overeenkomen; de heeren zouden dan het roggemeel wel zelven te Utrecht laten bakken. Doch daartoe hadden zij natuurlijk een roggebroodsbakker noodig en wij weten reeds, dat zij dan ook tot de aanstelling van zulk een dignitaris overgegaan zijn; als bijdrage in zijn loon hadden zij nu van de meiers, die | |
[pagina 251]
| |
van het bakken vrijgesteld werden, elk 7½ Utrechtsche schellingen weten te bedingen. Inderdaad blijken de meeste meiers het schadelijke contract aangegaan te hebben; maar die van Doorn en Amerongen hadden geweigerd en de Cothensche meier had het slechts voor de helft zijner leverantie aangenomen. Zoo was dus de nieuw aangestelde roggebroodsbakker van den Utrechtschen Dom zijnen tijd vooruit, in zooverre hij alleen onder al zijne ambtgenooten zijn loon grootendeels in geld ontving. En de heeren van den Dom profiteerden van de schikking nog op andere wijze: zij haastten zich, om in de maanden, dat zij het rogge meel ongebakken ontvingen, uit eigen vermogen nog wat daarbij te voegen, zoodat hun dagelijksch roggebroodje wat grooter werd. Het moge u niet verwonderen, dat de maatregel door de Domheeren alleen op het roggebrood werd toegepast: voor het wittebrood was hij niet noodig. Want reeds van ouds blijkt het tarwemeel ongebakken naar Utrecht gevoerd te zijn: een klaar bewijs, dat men op het platteland, waar men geen wittebrood at, de kunst om dit te bakken ook niet verstond. Wij hebben den uit gerst en haver samengestelden mout met den overigen proviand naar Utrecht zien voeren: blijkbaar werd er dus aan den Dom gebrouwen, al wordt ons dit niet uitdrukkelijk gezegd. Trouwens het was zóó gewoon, dat het geene vermelding behoefde: te Essen, waar niet alle dagen gebakken werd, brouwde men toch dagelijks; en bijna ieder burger brouwde zelf. Wij zagen dan ook, dat de beheerder van den bierkelder van den Dom niet, als zijn ambtgenoot van den wijn, eenvoudig schenker heet, maar pronkt met den ietwat ridiculen titel van ‘bierambtenaar.’ Denkelijk was hij dus tevens brouwer en staat daarmede in verband de aanwezigheid der twee bierdragers, die wij in den wijnkelder missen. Maar onze zwierig betitelde bierambtenaar had met dat al blijkbaar geen reden om zich bijzonder op zijne kunst te verhoovaardigen. Hij bracht het niet verder dan tot de fabricatie van dun bier, en al trachtten de heeren | |
[pagina 252]
| |
zijn product te verbeteren door bij den geleverden mout weder uit eigen vermogen 200 mudden haver te voegen, ‘opdat het bier goed zou worden,’ het wilde niet gelukken. Goede raad was duur; maar gelukkig genoot de meijer van den hof te Heze zekere reputatie in het bierbrouwen. Hem werd dus gelast, bij zijne leverantie voor de maand Januari te voegen 18 kloosteramen dubbel bier, dat de Domheeren moest sterken in den vastentijd. Doch ook nu weder toonen zij zich bezorgd voor de goede zeden hunner jongere broeders: evenmin als de knapen dagelijks wijn kregen, ontvingen zij in de vasten dubbel bier; als troost legde men hun op verschillende feestdagen eene halve kaas toe, om het brood smakelijker te maken. Wij gaan thans over tot de vleeschspijzen der Domheeren. Te Essen was de verdeeling der aangevoerde varkens en schapen tusschen de adellijke kanonessen, de kanunniken en de bedienden uiterst nauwkeurig geregeld. Zóo nauwkeurig, dat, als het geslachte dier verdeeld was, niets hoegenaamd op de bank overbleef. Men at letterlijk alles: de milten en longen van de schapen, de lever, de maag en de hersens der varkens, ja zelfs de ingewanden, al was het zwijn als ‘vynnich’ voor de consumtie afgekeurd; was er al te veel vet, dan diende dit tot verlichting der slaapzaal. Bij de verdeeling werd de rang van ieder persoon met de grootste zorg in acht genomen. Stipt hield men aan die regeling vast, zoozeer dat de hoogsten in rang blijkbaar de slachtoffers werden van de etiquette: immers de verdeeling begon bij den kop van het geslachte beest en eindigde bij de staart, zoodat de hoogste in rang werd begiftigd met een halven kop, die toch naar onzen smaak geenszins het smakelijkste gedeelte van het dier geacht wordt. Aan den Utrechtschen Dom kon van zóó nauwkeurige verdeeling als te Essen geen sprake zijn; immers het vleesch werd in de heerenkeuken gereed gemaakt. Dit schijnt vreemd, omdat sommige heeren in afzonderlijke huizen woonden; maar het feit wordt toch onwederlegbaar bewezen door de vermelding van warm vleesch en gebraden vleesch. De hee- | |
[pagina 253]
| |
ren tafelden dus blijkbaar nog te zamenGa naar voetnoot1). Trouwens zij wilden elkander gewis op de vingers zien; althans zij hadden, naar het schijnt, wel eens geklaagd over onbillijke verdeeling der porties. Want een speciaal ambtenaar, de keukenmeester, was aangesteld met de instructie, dat hij zelf in de keuken zou gaan om toe te zien, dat de stukken vleesch van elken heer noch te groot, noch te klein genomen werden. Allereerst dan werd aan elken kanunnik viermaal 's weeks het zoogenaamde prebendale vleesch voorgezet, blijkbaar (de naam zegt het ons) de portie, die oorspronkelijk aan elke prebende toekwam. Zij bestond uit een halven varkenskop of twee varkenstongen met de longen, twee achterpooten van het varken of twee schapenlevers, alles volgens goedvinden van den drost, die als keukenmeester dienst deed. Blijkbaar werd dit het beste gedeelte van het vleeschrantsoen geacht. Maar in den loop der tijden was er nog vrij wat bijgekomen, dat wel minder smakelijk was, maar grooter in hoeveelheid, namelijk eene halve portie gekookt vleesch, eene halve portie koud vleesch (meestal een zult) voor het avondmaal en eene halve portie gebraad. Het gebraad scheen weder schadelijk voor de gezondheid der jonge broeders, althans het werd hun niet uitgereikt. Niemand kan betwijfelen, dat de Domheeren zoodoende alle reden hadden tot tevredenheid. Maar toch was dit nog niet alles: op Zon- en feestdagen en krachtens bijzondere stichtingen werd het rantsoen zéér belangrijk vergroot volgens de tabel in den ordinarius. Behalve het prebendaal vleesch konden de heeren somtijds zelfs tot vijf porties toe ontvangen, die dan bestonden uit gekookt vleesch, zwoerd, eene halve kip, eene pastei en een zult. En op ongeregelde tijden werd uit den afval van het vleesch (de ‘carnes pejores’) nog eene lekkernij vervaardigd, die blijkbaar zeer gewaardeerd werd en | |
[pagina 254]
| |
die het Essensche register met komische deftigheid aanduidt als een ‘farcimen dictum windelwurst’, - kort en goed: een worst. Ik sprak alleen van varkens- en schapenvleesch. Toevallig was dit niet: men zal opgemerkt hebben, dat ook in de karavaan, dien wij van Doorn naar Utrecht hebben zien trekken, alleen varkens en schapen aanwezig waren. Inderdaad voedden zich de Domheeren dan ook nagenoeg uitsluitend daarmede. Van 1 October tot 16 Mei aten zij onveranderlijk varkensvleesch, van 16 Mei tot 8 September even geregeld schapenvleesch. Dit stond muurvast, en jaar in jaar uit kwam in dit menu geenerlei verandering. Slechts ééne uiterst korte pauze kwam in de eentonigheid verpoozing brengen: drie weken in het jaar, van 8 September tot 1 October, werd ossenvleesch opgedischt. En wel was men zich bewust, dat dit weinig voorkomende vleesch eene délicatesse was, waarmede zuinig moest worden omgegaan, want allernauwkeurigst stond beschreven, hoe in deze veranderde omstandigheden door de drosten moest gehandeld worden. Als prebendaal vleesch kreeg een Domheer dan twee levers, een knaap iets anders dat er toevallig was; voor het warme vleesch en het gebraad ontving men eene gewone portie vleesch en voor het avondmaal de ingewanden. De reden van zoo groote zuinigheid met het ossenvleesch kan niet gelegen hebben in de betrekkelijke armoede van het Domkapittel, die het gebruik van het duurdere ossenvleesch verbood. Immers in de schatrijke Essensche abdij vinden wij nog in veel latere tijden volkomen dezelfde regeling. Van de week, waarin het feest der Elfduizend maagden (21 October) viel, tot aan de week van Hemelvaartsdag at men daar steeds varkensvleesch; van Hemelvaart tot Elfduizend maagden werd schapenvleesch uitgedeeld. Alleen op Allerheiligen werden twee ossen geslacht, die de aalmoezenier (officiatus elemosinarum) als iets bijzonders verdeelde, terwijl ook de bedienden daarvan een klein stukje kregen. Vergis ik mij, of werpt deze bijzonderheid een verrassend licht op de bebouwing onzer landerijen in de 13e eeuw? Het | |
[pagina 255]
| |
register van den Dom levert ons over dit punt geenerlei bijzonderheden; wellicht vinden wij hier voor dit gemis althans eene kleine vergoeding. Schapen zijn gewoonlijk daar voorhanden, waar men heide aantreft. Vindt men eikenbosschen vermeld, dan verneemt men ook steeds van zwijnen, die daarin gedreven worden om de eikels op te eten. Alleen de aanwezigheid van koeien moet ons doen besluiten tot het voorhanden zijn ook van weilanden. Wat dunkt u? Wanneer wij in twee rijke gestichten, ver van elkander verwijderd en wier landerijen nòg verder uiteen lagen, alleen op den hof te Afferden, die met den dienst van de maand September belast was, eenig ossenvleesch vinden, bestaat er dan niet eenige aanleiding om aan te nemen, dat onze 13-eeuwsche voorvaderen den door hen ontgonnen grond bijna uitsluitend gebruikt zullen hebben als bouwland, terwijl uitgestrekte terreinen met heide en bosch bedekt waren? Wij zijn in de gelegenheid, om althans tot zekere hoogte eene proef op de som te maken. Wij kennen den inventaris van twee hoven der abdij van St. Truyen uit de tweede helft der 13e eeuw: de eene bezat 98 schapen, 30 varkens, 1 koe en 4 kalveren, de andere 116 schapen, 30 varkens, 3 koeien, 1 stier en 6 kalveren. Wil men tegenwerpen, dat uit deze feiten niet met zekerheid tot de bebouwing van den grond mag geconcludeerd worden, dan wijs ik op het feit, dat bij een der Essensche hoven behoorden 48 morgens bouwland, 18 morgens weide en 6 morgens bosch, terwijl de abdij van St. Truyen in het geheel naast 563 bunders bouwland slechts 40 bunders weiland bezat. Het is waar, dat bij de steden toch reeds vroeg hare gemeene weiden behoorden. Maar wie zegt ons, dat niet de meer verfijnde smaak der stedelingen, die hoogere eischen stelden dan de bewoners van het platteland, in de buurt der steden veel vroeger dan elders den stoot kan gegeven hebben tot het aanmaken van weilanden op groote schaal? Wij hebben thans in hoofdzaak de geheele karavaan van den hof te Doorn zijn weg zien vinden naar de krachtige magen der Utrechtsche Domheeren. In het voorbijgaan heb- | |
[pagina 256]
| |
ben wij ook de kippen en de kazen reeds op de feestdagen aan de heeren en de knapen zien voorzetten. En ook het zout, waarvan wij de helft zagen verdwijnen in de keuken van den proost, vindt gemakkelijk zijn weg: 1/3 van het overschietende gaat naar de heerenkeuken, 2/3 naar de bakkerij. Maar wij herinneren ons, dat de hofmeier, voordat hij zich op weg begaf, 7½ Utrechtsche schellingen (d.i. 90 penningen) in den zak heeft gestoken: deze eischen nog een oogenblik onze aandacht. De 90 penningen worden door den proost in drie deelen verdeeld; twee daarvan zijn bestemd om hout te koopen voor de keuken en voor de bakkerij. Dit schijnt bevreemdend. Nog in veel latere jaren toch zien wij de Essensche hoven hout leveren voor de roggebroodsbakkerij en de hoorigen van den grootsten hof dienst doen bij het vervoeren van den houtvoorraad der verschillende hoven naar de abdijkeuken. Wij begrijpen niet, waarom te Utrecht eene andere regeling is ingevoerd. Werkelijk moet er iets gehaperd hebben. Zooeven zeide ik u, dat bij de hoven van den Dom waarschijnlijk behalve het bouwland uitgestrekte heiden en bosschen zullen behoord hebben. Was dit geheel juist, dan zou, naar het mij voorkomt, de hofmeier van Doorn er de voorkeur aan gegeven hebben, 60 penningen minder in den zak te steken en de betaling dezer belasting, die voor hem eigenaardige moeielijkheden moet gehad hebben, te voorkomen door het beladen van een paar wagens met hout, dat hij door de hoorigen van zijn hof in zijne bosschen zonder bezwaar had kunnen laten kappen. Nu hij het niet deed, vrees ik daarin eene aanduiding te moeten zien, dat de ontbossching onzer heiden reeds in de 13e eeuw bedenkelijke afmetingen had aangenomenGa naar voetnoot1). Ook de laatste 30 penningen, die nog in 's hofmeiers zak steken, geven mij aanleiding tot eene opmerking. Zij waren bestemd voor de aanschaffing van ketels en ander keuken- | |
[pagina 257]
| |
gerei. Geheel anders werd in deze behoefte voorzien te Essen. Ook daar behoefde men natuurlijk allerlei benoodigdheden voor de keuken. En inderdaad brachten dan ook enkele hoven geld op voor de aanschaffing daarvan. Maar de meesten zonden toch voorwerpen in natura: de een moest jaarlijks een kleinen ketel leveren, de ander een kuip; weder anderen zonden groote potten of schotels. Alleen de groote ketel en de bijl werden jaarlijks door de keukenmeesteres geschonken. Zoo kwam in die primitive tijden het keukengerei der vorstelijke abdij van Essen bijeen! Blijkbaar was men daar zóó vastgeroest in de gewoonte om alles in natura door de hofmeiers te doen leveren, dat men niet bedacht, hoeveel praktischer het was, dergelijke voorwerpen, die de hofmeijers zich toch grootendeels in de stad moesten aanschaffen, allen tegelijk op de bestemmingsplaats te doen inslaan door hen, die ze behoefden. En wij gevoelen ons gedrongen den Utrechtschen Domheeren onze hulde te brengen, dat zij zooveel vroeger dan de vorstelijke abdis van Essen het geld, dat zij toch als ruilmiddel kenden, ook consequent wisten te gebruiken om de inrichting hunner huishouding te vereenvoudigen. Thans is de geheele Doornsche karavaan besproken. Het wordt tijd, dat wij melding maken van de eetwaren, die in den geleverden voorraad niet voorhanden waren. In de eerste plaats vinden wij er geene groenten. Maar ik geloof ook niet, dat onze Domheeren die in noemenswaardige hoeveelheid zullen gebruikt hebben. Het is waar, in latere jaren vinden wij te Essen een ‘gartampt’, waarvan de bezitster verplicht was kool en moes te leveren voor de keuken der abdis, terwijl sommige hoven ook belast waren met de leverantie van erwten en boonen. En te St. Truyen is zelfs reeds in de tweede helft der 13e eeuw sprake van een ‘ortolanus qui dat olera.’ Maar wanneer wij de bisschoppelijke rekeningen van Utrecht uit de 14e eeuw raadplegen, dan blijken de ingekochte hoeveelheden groente steeds zóó uiterst klein, dat ze meer als toespijs bij het vleesch dan als voedsel schijnen gediend te hebben. | |
[pagina 258]
| |
Maar hetzelfde geldt niet van een artikel, dat de proost dagelijks noodig had bij zijne uitdeelingen aan de oudere domheeren: den wijn. De aanschaffing van dit kostbare vocht leverde voor de groote grondbezitters der vroege middeleeuwen steeds een groot bezwaar. Zij hadden groote behoefte aan wijn; immers zij kenden slechts één anderen drank: bier, gewoonlijk dun bierGa naar voetnoot1). Geen wonder dan ook, dat de rijke abdijen en kapittels er steeds op uit waren, goederen te verwerven aan Rijn en Moezel, van waar zij den wijn direct konden krijgen, dien zij nog bovendien niet konden ontberen bij het bedienen der mis. Goedkoop was dit zeker niet: in de rekeningen der abdij van St. Truyen vinden wij vermeld, dat in 1252 het vervoer van eene lading wijn van het goed Pommeren aan de Moezel naar de abdij eenmaal 224 pond kostte, terwijl de wijn toch slechts 200 pond waard was. Maar het was althans zeker: men kon zoodoende ook daar, waar het moeielijk was wijn op de markt te koopen, er bepaald op rekenen het onontbeerlijke artikel tijdig te zullen ontvangen. Ook onze Domheeren hadden zich dan ook het bezit van een goed weten te verzekeren, dat speciaal belast was met de leverantie van den wijn der heeren en dat daarom vrijgesteld was van den gewonen dienst der overige hoven van den proost. Maar de heeren waren bij de keuze van dit goed niet bijzonder gelukkig geweest: het lag niet aan Rijn of Moezel, maar vrij wat noordelijker: te Groningen! In 1040 had keizer Hendrik III, met den nood der heeren begaan, zijn goed in de villa Groningen aangewezen voor den dienst van den Dom, met de uitdrukkelijke bepaling, dat daaruit jaarlijks niet minder dan 30 karvrachten wijn aan het kapittel zouden geleverd wordenGa naar voetnoot2). | |
[pagina 259]
| |
Het is bekend, dat in de middeleeuwen wijn geproduceerd werd op plaatsen, waar men nu niet meer daaraan denkt, bepaaldelijk ook in het noorden van België. En al geven de namen van dit vocht geene vriendelijke gedachten van zijne qualiteit, het is een feit, dat onze middeleeuwsche vaderen het, zij het ook met een zuur gezicht, gedronken hebben. Het ligt dus voor de hand te meenen, dat ook op het Groningsche goed van den Dom in de 11e eeuw wijn verbouwd zal zijn. Met zekerheid durf ik dit niet te beweren, omdat de bewoordingen der oorkonde er mij op schijnen te wijzen, dat de keizer bij zijne schenking van het goed wellicht gedacht heeft aan het betalen van een cijns, waaruit de Domproost zich wijn voor de kanunniken zou kunnen aanschaffen. Maar toch schijnt de regeling mij alleen door deze onderstelling geheel verklaarbaar. Want van tweeën een. Hebben de kanunniken, toen zij aan den keizer hunne begeerte naar het bezit van het Groningsche goed te kennen gaven, alleen gedacht aan de ligging daarvan, zoo gunstig omdat hun bisschop ook in het aangrenzende graafschap Drenthe den scepter zwaaide? Dan schijnt het toch vreemd, dat de keizer dit goed niet liever belast heeft met eene andere uitkeering dan met eene wijnleverantie, indien die in de 11e eeuw voor de Groningers even bezwaarlijk was als het zenden van geld. En indien het van den anderen kant den keizer er werkelijk om te doen geweest is, de kanunniken te helpen aan den voor hen onontbeerlijken wijn, waarom heeft hij hen dan begiftigd met een goed te Groningen, indien daar geen wijn groeien kon, terwijl hij toch zeker beter gelegene domeinen tot zijne beschikking had? Eene opmerkelijke bijzonderheid verdient daarbij nog vermeld te worden. Indien de Utrechtsche Domheeren zich iets voorgesteld hebben van de opbrengst hunner Groningsche wijnbergen, dan kunnen wij gerust aannemen, dat zij bedrogen uitgekomen zullen zijn; verwonderen doet het ons dan ook niet, dat wij in het begin der 13e eeuw door den Groningschen meier geen wijn zien opbrengen, maar geld, waarmede de proost den noodigen wijn kocht voor zijn kelder, die bestemd | |
[pagina 260]
| |
was het dagelijksch rantsoen voor de Domheeren te leveren. Te Groningen was dus in een tijd, toen de andere hoven van de Domproosdij hunnen dienst nog in natura deden, het geld reeds als ruilmiddel opgetreden; in overeenstemming daarmede wordt dan ook de Groningsche meier bij uitzondering niet meer met producten van het goed, maar met geld voor zijne diensten beloond. Zeer merkwaardig nu is de wijze, waarop het geld te Groningen wordt opgebracht. Het goed is verdeeld in verschillende perceelen, die den zonderlingen naam van losleenen dragen en die door den proost in leen worden uitgegeven aan personen, die een vast aandeel betalen van de aan den proost uit te keeren jaarlijksche bijdrage. Wij kunnen niet nalaten ons daarbij te herinneren, dat de hof Godesberg, die uitsluitend belast was met het leveren van wijn aan de Essensche abdij, ook in 15 ‘leenen’ verdeeld was, die allen jaarlijks 3½ aam wijn aan de abdij leverden. Zoo kwam de Domproost, zij het dan ook langs een omweg dan toch zonder te groote moeite, in het bezit van den wijn, dien hij dagelijks aan de kanunniken moest uitdeelen. Zijne taak schijnt nu afgeloopen; immers de kanunniken schijnen thans alles te hebben, wat hun toekomt. Maar bij dit oordeel is geene rekening gehouden met eene omstandigheid, die het hoofd van het kapittel waarlijk niet het minste hoofdbreken moet gekost hebben. De katholieke kerk verbiedt op de niet zeldzame vastendagen aan zijne leden het gebruik van vleesch. Het was dus bepaald noodig, de Domheeren op die dagen te voorzien van visch. En natuurlijk geschiedde dit ook: er was daarvoor zelfs een vast tarief vastgesteld. Hoe zou de Domproost voldoen aan deze laatste der op hem rustende verplichtingen? In latere tijden zou dit weinig bezwaar geleverd hebben. Sedert de uitvinding van het haringkaken, die de gelegenheid opende om den in onnoemelijke hoeveelheden gevangen haring gemakkelijk te bewaren, was de visch zeer gemakkelijk en algemeen verkrijgbaar. Zelfs de Essensche hoven, veelal ver van het marktverkeer gelegen, schijnen dan ook geen bezwaar gemaakt te hebben, toen de abdis hun de verplichting oplegde, om bij hun gewonen dienst | |
[pagina 261]
| |
voor de vastendagen behalve 1300 eieren ook 1800 haringen te leveren. Maar in het begin der 13e eeuw was het gewis al te bezwaarlijk, de beheerders van hoven op de heide of in het bosch te belasten met de leverantie van visch. Ook had de proost een ander middel tot zijne beschikking. Reeds in de Utrechtsche goederenlijst uit de eerste helft der 9e eeuw staat vermeld, dat de halve opbrengst van de visscherij in Uteromeri aan St. Maarten behoorde. Deze Utermere (thans de Uitermeersche polder bij Weesp) was in de 13e eeuw in het bezit der Domproosdij gekomen. Natuurlijk maakte de proost van deze schoone gelegenheid gaarne gebruik. In de Palmweek en in de Kruisdagen zond de meester van het meer (magister lacus) twee zoogenaamde ‘vischvangsten’ naar Utrecht voor de Domheeren, terwijl eene derde vangst voor den proost zelven bestemd was. Zulk eene zoogenaamde ‘vangst’ was geene kleinigheid: zij bevatte 60 porties snoek, 300 porties brasem en 1000 vorens, terwijl de portie bepaald was op een halven snoek van middelbare grootte of een halven ‘stolbrasem,’ 8 groote vorens of 10 eieren. De last, op den meester van het Uitermeer gelegd, was dus niet gering. Maar toch voldeed hij daardoor nog niet aan hetgeen billijkerwijze van hem verwacht kon worden, want het Uitermeer leverde veel meer visch. Trouwens de meester bleek ook niet onwillig om meer te geven. Maar hoe zou de proost deze reusachtige hoeveelheden visch behoorlijk bewaren totdat hij ze behoefde? De varkens en de schapen waren, als zij op den eersten van elke maand te Utrecht afgeleverd waren, gemakkelijk in het leven te houden; maar met den visch stond de zaak anders. En toch was het van den Uitermeerschen meester niet te vergen, dat hij (gesteld dat hij steeds genoeg voorraad had) wekelijks - of in de vasten dagelijks - eene groote partij visch heel naar Utrecht zou doen brengen. Op deze moeielijkheid schijnt dan ook de geheele zaak afgestuit te zijn. De Domproost, dien wij tot nog toe getrouw aan zijne verplichtingen hebben zien voldoen, gaf het thans op. Hij nam op zich, op elken vischdag aan een Domheer 4 Utrechtsche penningen, aan een knaap 3 penningen uit te | |
[pagina 262]
| |
keeren; zij zelven moesten dan maar zien, of het hun gelukte zich op de Utrechtsche markt altijd van den noodigen visch te voorzien, dan wel of zij verkozen zich met eieren te behelpen of geheel te vasten. De regeling schijnt aan de kanunniken niet slecht bevallen te zijn: althans zij blijken die aangenomen te hebben. Ook nu nog was echter goede raad duur. De proost had op zich genomen, op elken vischdag aan de gezamenlijke 40 kanunniken 150 Utrechtsche penningen uit te keeren, tot een maximum van 100 ponden 's jaars; hoe zou hij evenwel ieder oogenblik aan deze voor dien tijd hooge sommen komen? Merkwaardig is het te zien, hoe de proost dit moeielijke vraagstuk oplost. Als hij om zich heen ziet, waar hij een sommetje baar geld kan vinden, dan valt zijne aandacht allereerst op zijne landdekens. Het bisdom was voor de rechtspraak verdeeld in aartsdiakonaten, aan wier hoofd de proosten der oudste kapittelen gesteld waren. Deze aartsdiakens hadden de bevoegdheid, voor de lagere rechtspraak zoogenaamde landdekens aan te stellen, die op den send de overtreders der kerkelijke wetten indaagden en straften. Zoo stond ook de Domproost aan het hoofd van een uitgestrekt aartsdiakonaat, dat een groot deel der tegenwoordige provinciën Utrecht, Noord- en Zuid-Holland met geheel Zeeland omvatte. Het ontging den proost niet, dat de aan hem rekenplichtige hoofden der dekanaten zoodoende in het bezit moesten zijn van kleine geldsommetjes, die het product waren der op den send opgelegde boeten. Aanstonds legde hij nu daarop beslag en belastte de dekens met vaste jaarlijksche uitkeeringen voor zijne meest dringende behoeften. Zoo kwam het, dat de recognitiën, door de lagere geestelijke rechters aan den opperrechter uitgekeerd, door de eeuwen heen prijken met den raadselachtigen naam van ‘vischpenningen.’ Zeker was dit wel de avontuurlijkste greep van den Domproost. Overigens schraapte hij het geld bijeen, waar hij het vinden kon. Verschillende aan den proost onderhoorige kerken waren hem als recognitie uitkeeringen in zilver schuldig: dit metaal kon voor het doel dienen. De schepenen van | |
[pagina 263]
| |
Utrecht betaalden van ouds aan den Domproost jaarlijks 10 pond, die weder eene welkome bijdrage vormden voor het fonds. Natuurlijk moest ook de meester van het Uitermeer, die niet genoeg visch had geleverd, het ontgelden: hij werd belast met de betaling van 20 vischpenningen. Te Jaarsveld bezat de proost een tiend, die hem vrij wat graan opleverde: in overleg met de Domheeren besloot hij dit graan te doen verkoopen, wanneer zich daarvoor eene gelegenheid opdeed, al moest hij erkennen, dat de opbrengst geheel onzeker was. Eindelijk trof het gelukkig, dat de meier van Hagestein (Gaspewerde), dat blijkbaar later verkregen was dan de andere hoven, zijne uitkeeringen aan den proost in geld voldeed: ook een gedeelte daarvan werd voor de vischpenningen bestemd. Zoo kwam bij stukjes en beetjes het geld bijeen. En geregeld elken Zaterdag (natuurlijk weder te beginnen met October) zond hij nu voortaan zijnen bode aan den kameraar van het kapitttel om te informeeren, hoeveel de Domheeren volgens de tabel van den ordinarius de volgende week aan vischpenningen behoefden; het bedrag werd dan aan den kameraar voldaan. Eindelijk was dus de tafel voor de heeren van den Dom geheel gereed! En wij weten reeds, dat zij (voorzoover zij niet aan eene eigene woning de voorkeur gaven) bij den Dom eene gemeenschappelijke woning met slaapzaal hadden. Slechts aan ééne zaak hadden zij dus nog behoefte: aan kleeding. Maar ook daarvan werden zij op zeer voldoende wijze voorzien. Het is ons reeds gebleken, dat de proost uit de gemeenschappelijke huishouding was gescheiden. Geraakte hij reeds daardoor van zijne medebroeders wat vervreemd, het beheer zijner uitgestrekte proosdijgoederen gaf hem de handen zoo vol werk, dat hij zich met de overige belangen van het kapittel kwalijk meer kon bemoeien. Zoo kwam er allengs een zekere afstand tusschen den proost en zijne ondergeschikten, en naarmate die afstand zich vergrootte, werd het voor dezen ook onaangenamer, zich van hem afhankelijk te weten: de wensch naar zelfstandigheid werd begrijpelijk. Het eerst uitte zich deze begeerte in het streven naar een | |
[pagina 264]
| |
eigen vermogen, beheerd niet door den proost maar door de heeren zelven. Allengs gelukte het dit te verkrijgenGa naar voetnoot1), en zoodra door de mildheid van voorname begunstigers eenig geld bijeen was, zien wij dit dadelijk door de Domheeren aanwijzen voor de vervulling hunner eenige nog onbevredigde behoefte: voor hunne kleeding. Daar een uniform ordegewaad niet voorgeschreven was, scheen het bezwaarlijk, voor dit geld (dat men ‘waerscat’ noemde) kleedingstukken aan te koopen en uit te deelen. En het lag dus voor de hand, om voor deze nieuwe instelling niet den ouden vorm van uitdeeling in natura te gebruiken, maar zich aan te sluiten aan de nieuwere, die, naar wij zagen, ook reeds op de later verkregene hoven van den proost zelven was ingevoerd en die meer vrijheid van beweging liet aan elk individu. Het geld werd dus in den vorm van zoogenaamde ‘kleedpenningen’ tweemaal 's jaars aan de heeren uitgedeeld, die het zelven voor hunne kleeding konden besteden.
Uit de voorgaande schets blijkt duidelijk, dat het Domkapittel zich in de eerste jaren der 13e eeuw op een keerpunt bevond van zijn bestaan. De vormen en gewoonten, die de levenswijze der heeren regelden, dagteekenden stellig uit overoude tijden en waren sedert eeuwen onveranderd gebleven. Want destijds leefde men langzaam en traag: wat eenmaal door het voorgeslacht doelmatig en proefhoudend was bevonden, werd door de nazaten eeuwen lang in eere gehouden en nagevolgd. En geestelijke stichtingen, gebonden door den ordesregel en door de kracht der dagelijksche gewoonte, waren gewoonlijk nog iets conservatiever dan andere. Nu eindelijk begon echter het oude systeem te wankelen. Het geld, dat over het geheel in de betrekkingen van den proost met zijne hoven eenerzijds en met zijne ambtenaars en kanunniken anderzijds nog geene rol speelde, had toch reeds op enkele | |
[pagina 265]
| |
punten zich baan gebroken; en zijne tusschenkomst had de invoering mogelijk gemaakt van enkele nieuwigheden, die zich als doelmatig aanbevalen. Maar het was een nieuwe lap op een oud kleed gebleven; men scheen er nog niet aan te denken, eene geheele hervorming in te voeren en het oude gewaad weg te werpen voor een ander, meer overeenkomende met de behoeften van den tijd. Toch moest het daartoe komen, nu eenmaal bres geschoten was in de oude wallen. Want in de handelsstad Utrecht, die op weinige schreden afstands lag, was zeker reeds sinds langer dan eene halve eeuw het geld de beheerscheres der toestanden, en het was dus nauwelijks denkbaar, dat de kanunniken, dagelijks getuigen van de voordeelen der nieuwe levensvoorwaarden, zich op den duur tevreden zouden gevoelen in hunne ouderwetsche toestanden. Niet onwaarschijnlijk had zelfs eerst de drang naar verandering aanleiding gegeven tot het opteekenen van de bijzonderheden van het oude systeem, die ik u mededeelde. Doch niet alleen in hunne economische levensvoorwaarden, ook in een ander opzicht waren de kanunniken juist toen op een keerpunt van hun levensweg gekomen. Om dit begrijpelijk te maken, moet ik u verder inwijden in de bijzonderheden van hun leven, u spreken van hunne levenstaak, waarover ik tot nog toe zweeg. Wilt gij weten, waarin de dagtaak der heeren van den Dom bestond? Welnu (luistert goed!) zij hadden volstrekt niets te doen. Het is waar, als geestelijken moesten zij dagelijks de mis bijwonen en op de kanonieke uren eenige gebeden verrichten. En werkelijk, de praal, waarmede die bidstonden, vooral op feestdagen, in hunne prachtige hoofdkerk georganiseerd waren, deed ze iets langer duren dan strikt genomen noodig was. Maar met dat al was alles toch in een paar uren daags gemakkelijk afgeloopen. En niet daarvoor trokken zij de ruime inkomsten hunner prebenden; immers ook op hunne niet-gebeneficiëerde broeders rustten volkomen dezelfde verplichtingen! Derhalve: om die inkomsten te verdienen, behoefden ze werkelijk niets te doen. Men zegge niet, dat toch aan het kapittel in den loop der tijden het verrichten | |
[pagina 266]
| |
van eenige lijkmissen was opgedragen; want tot deze bezigheid, in het begin der 13e eeuw nog zeer weinig tijdroovend, waren de heeren strikt genomen niet verplicht. En bovendien werden zij daarvoor nog afzonderlijk beloond: vele der buitengewone uitdeelingen van pasteien en stoopen wijn, die ik vermeldde, waren toch daaraan te danken. Dus nogmaals: de kanunniken hadden niets, volstrekt niets te doen, om hunne rijke bezoldiging te verdienen. In volkomene ledigheid brachten zij hun leven door. Uit niets blijkt dit duidelijker dan uit den ordinarius, die hunnen dienst regelde en die de dagtaak van een kanunnik in het kort ongeveer aldus omschrijft: ‘Op St. Andries worden uitgedeeld 3 porties vleesch en 5 stoopen wijn; de knapen krijgen 1 kaas, de kosters 4 brooden. 's Avonds worden op het altaar geplaatst de drie vergulde boeken en de pel met de leeuwen. Bij het completorium wordt de groote klok geluid. Bij de mis draagt men 3 winteralben en 3 kasuifels.’ Derhalve: de heeren schenen genoeg gedaan te hebben, indien zij hadden toegezien, of gedurende den dienst de pel met de leeuwen of die met de pauwen wel behoorlijk op hare plaats lag, en als zij bovendien gezorgd hadden, dat niet bij vergissing de kleine klok werd geluid! Geen wonder, dat voor hen allengs het begin van de dienstaanwijzing, die hun eenige bekers wijn of eene andere lekkernij beloofde, de hoofdzaak werd! Hoe kan men er dan toe gekomen zijn, zonder eenig doel dit gezelschap van 40 krachtige mannen bijeen te brengen? En wie ter wereld heeft zich toch geroepen gevoeld, voor het onderhoud dezer volkomen nuttelooze personen geld en goederen te schenken? De vraag acht ik verklaarbaar; ik zal haar gaarne beantwoorden. Het kanonikaat had, toen wij daarmede kennis maakten, reeds eene ontwikkeling van meer dan vijf eeuwen achter zich. Van de oudste tijden af bevonden zich in de omgeving van elken bisschop tal van klerken, die hij behoefde om hem te helpen bij het vervullen der vele plichten, die op hem rustten: priesters voor den dienst in de kathedraal en voor de zending, lagere klerken voor het beheer van het bisdom, | |
[pagina 267]
| |
de correspondentie, de rechtspraak en andere ambtsbezigheden. De overlevering verhaalt dan ook, dat reeds dadelijk onze Willebrord niet minder dan tachtig zulke klerken bij zich had gehad. Sedert de 8e eeuw leefden deze personen veelal volgens den door bisschop Chrodegang van Metz (+ 766) vastgestelden regel, die in 818 door de synode van Aken gewijzigd en verplichtend gesteld was. Met den bisschop te zamen woonden zij als broeders in een munster bij de kathedraal, levende van het gemeenschappelijke kerkegoed. De bisschop was het hoofd der broederschap, die als zijn raad fungeerde. Maar op den duur voldeed deze toestand niet. Al was het gezelschap hierarchisch georganiseerd, de bisschop moest, naarmate hij, door grondbezit en positie rijk en machtig, allengs een kerkvorst werd, minder behagen scheppen in dit samenleven met zijne ondergeschikten in één gebouw en volgens denzelfden regel. De gemeenschappelijke kerkgoederen werden dus verdeeld en de bisschop verhuisde naar eene eigene woning, eerlang een paleis, waar hij, vrij in de keuze zijner raadslieden, eene eigene hofhouding inrichtte, hem liever dan zijn oude officiëele raad, op wiens aanvulling hij weinig invloed kon oefenen. Zoo bleef die oude raad, tuk op zijne privilegiën, op zijn recht van mederegeering, waarvoor hij toch niet langer de noodige ervaring bezat, alleen staan onder zijn nieuwen heer, den Domproost. Eén bleef hij zich voelen; maar niet meer met, veeleer tegenover den bisschop; uit den aard der zaak moest de verwijdering steeds grooter worden. Het kapittel leed van dit isolement het meest. Het had zijn bestaansreden verloren; het leven zijner leden was geheel doelloos geworden. Het naleven van den ordesregel, bedoeld als nuttige aanvulling van een bezig leven, was voortaan voor hen levenstaak geworden. In die gedwongene ledigheid ontwikkelden zich allerlei misbruiken. Te Utrecht bood de claustrale tucht langer weerstand dan elders; maar reeds in het begin der 12e eeuw uitte de Echternachsche abt Theofrid toch bittere klachten over de ontaarding van het leven ook van de Utrechtsche geestelijkheid. Hoe kon het ook anders? Want wat is meer ont- | |
[pagina 268]
| |
zenuwend dan een bestaan, dat alle materiëele behoeften bevredigt zonder plichten op te leggen? Zou de kanunnik voldoening vinden in de vervulling zijner godsdienstplichten? Immers neen! de vrome, van harte geneigd tot het contemplatieve leven, trok liever ten klooster dan zich een ordesregel te kiezen, die er alleen op berekend was, door een weinig knellenden band te zorgen, dat de mannen der praktijk niet van den godsdienst vervreemdden! Maar ook de man der praktijk vond in het kapittel toch niet den werkkring, dien hij begeerde; want de bisschop, dien hij met raad en daad had moeten steunen, verlangde die niet en schuwde veeleer de bemoeiing der leden van het op zijne rechten naijverige kapittel met de zaken zijner diocese. En als de kanunnik bezigheid zocht in de drukke handelstad, wier grachten en straten hij uit zijne doodsche immuniteit met weinige schreden kon bereiken, dan bond hem zijn regel, hoe weinig knellend ook: want handeldrijven was hem verboden. Op den duur werd het gemakkelijke maar geestdoodende leven voor de leden van het gezelschap dan ook ondragelijk. Reeds bleken enkelen het nut niet in te zien van een verblijf te Utrecht, waar hunne tegenwoordigheid volkomen onnoodig scheen. Reeds lieten zij de vleeschpotten van Egypte in den steek en veroorloofden zich elders te gaan leven op plaatsen, waar zij een nuttiger of een aangenamer leven meenden te kunnen leiden, terwijl zij eene overeenkomst troffen met eenen plaatsvervanger, die voor hen de gewone gebeden verrichten en aan de dagelijksche maaltijden deelnemen zou, waarschijnlijk tegen eene uitkeering in geld aan den reislustige. Maar toen dit misbruik zich uitbreidde, was men er, kort voor ons bezoek, toe overgegaan, om deze vrijheid, die den spot dreef met de toch zoo gemakkelijke verplichtingen der kanunniken, te straffen door het inhouden van eenige der gewone uitdeelingen. De meesten bleven dan ook. Maar de vrijheidszucht van den wereldling rebelleerde tegen de doelloos geworden opsluiting in den gemeenschappelijken munster. Enkelen waagden het reeds, met een klerk of koorknaap als bediende, te gaan | |
[pagina 269]
| |
wonen in eigene woningen binnen de immuniteitGa naar voetnoot1), en zij leefden daar veeleer als wereldlijke renteniers dan als de geestelijken eener kathedraal. Zoo was het leven van doelloos geworden dwang en van sleurzieken lediggang althans eenigszins dragelijk. Toch, de besten moeten het noode uitgehouden hebben, moeten gesnakt hebben naar bevrijding; de middeleeuwsche zucht naar avonturen - zoo begrijpelijk in de middeleeuwsche gebondenheid der toestanden - moet hen ongeduldig, wanhopig hebben gemaakt. Hoe zou het jongen, krachtigen mannen niet te eng geworden zijn binnen die benauwde muren, waaraan geen enkel belang hen meer bond en waar niets was om hunne hoofden en harten te vervullen? Hoe zouden zij tevreden hebben kunnen zijn op die plek, waar hun zelfs de voldoening werd ontnomen te zorgen voor eigen onderhoud en waar niets de duldelooze eentonigheid van het leven brak dan nu en dan... een lijkdienst? O het ewige Einerlei van het schapen- en varkensvleesch! de kleurlooze leegte van den langen, langen dag! Van hier! weg van dit oord van sleur en verveling! vèr weg in het drukke en woelige leven! Iets tot stand brengen in de wereld, iets zijn, iets meer en iets beters dan een niets doende doodeter! Waarom zouden zij ook niet gaan? er was geen reden om te blijven! Even goed als te Utrecht konden de heeren hun brevier lezen op elke andere plaats daarbuiten. En als het Domkapittel hen daarvoor wilde beloonen, kon het dit even goed elders doen, wanneer zij meenden dien godsdienstplicht daar beter te kunnen vervullen. Waarom ter wereld moesten deze veertig mannen, door geen belang ter wereld meer verbonden, eenige malen daags uit hunne huizen komen om samen te eten? Maar met dat al: men bleef samen. Al was uit dezen boom het leven verdwenen, de holle schors hield de kanunniken nog besloten. Zoolang men de hun verschuldigde uit- | |
[pagina 270]
| |
deelingen in natura bleef doen, was het kort en goed onmogelijk, dat de heeren zich verwijderden, als zij hunne inkomsten niet wilden prijs geven. En juist daarom hield men vast aan de zinlooze gewoonte. Opheffing der gemeenschappelijke tafels? Maar dat beduidde eene revolutie! dat was iets ongehoords, dat streed met wat de regel sedert eeuwen gevorderd had: dat was heiligschennis! En zoo bleef men voortleven in den ouden sleur, die eene caricatuur geworden was, in scherp contrast met de geheele omgeving. Men bleef bijeen, omdat men nu eenmaal gewoon was samen te leven, samen aan te zitten om de oude vleeschpotten, die op de oude tafels in de oude eetzaal werden opgedischt.
Eindelijk toch, kort na ons bezoek, is de oude band gebroken. Hoe het gegaan is, weten wij niet; maar het geld heeft zich een weg gebaand in de oude, conservatieve immuniteit. En slag op slag is toen alles anders geworden: in enkele jaren zijn de oude vormen veranderd, is alles geschoeid op de nieuwe leest. Maar de ontaarding der toestanden, die, door die oude vormen besloten, nog was opgehouden, heeft zich toen ook getoond aan de oppervlakte; de ontbinding der oude regels, de verwereldlijking van het kapittel zijn nu spoedig een feit. Als wij ruim eene eeuw later (omstreeks 1340Ga naar voetnoot1)) den Utrechtschen Dom weder bezoeken, dan zijn alle zaden van ontbinding welig opgeschoten: wij zien een geheel ander tooneel voor ons. De gemeenschappelijke huishouding is sedert lange jaren opgebroken. De uitdeelingen van vleesch, visch, spek, kaas en wijn zijn afgeschaft en vervangen door uitkeeringen in geld, die nog altijd maandelijks geschieden en daarom maandpenningen heeten. Alleen het brood en het bier worden nog aan den Dom bereid en dagelijks rondgedeeld; maar den kanunniken is het toch vergund, ook in plaats daarvan geld te verlangen. Door deze ruime uitdee- | |
[pagina 271]
| |
lingen in geld zijn thans alle kanunniken in staat gesteld te verhuizen naar eigene woningen binnen de immuniteit. Zij leven ook onder een zelfgekozen hoofd, hunnen deken; want hun oude hoofd, de Domproost, heeft hun thans geheel den rug toegekeerd. Sinds men hem te Utrecht niet meer behoeft, is hij vertrokken naar zijn hof te Doorn, waar hij een kasteel heeft gebouwd en het leven leidt van een edelman aan het hoofd zijner talrijke leenmannen. Zijne hoven heeft hij grootendeels verpacht om geld te krijgen voor zijne uitdeelingenGa naar voetnoot1) en aan twee plaatsvervangers heeft hij de zorg overgelaten voor zijne rechtspraak en voor de afrekening met de DomheerenGa naar voetnoot2). Zoo had het geld zijne intrede gedaan ook in dit lang gesloten toevluchtsoord van het oude, en had het dadelijk de administratie belangrijk vereenvoudigd. Ook de ambtenaren van den Dom, nu niet meer noodig voor de bereiding van het eten, zijn dan ook wel niet ontslagen (dat verbood het eigenaardige conservatisme der middeleeuwen!), maar men heeft hun, terwijl men hen in het genot hunner inkomsten liet, iets anders te doen gegeven: zij verrichten eenige kerkelijke diensten in den Dom en zijn van gewone vicarissen nauwelijks meer te onderscheiden. En de besten onder de kanunniken, de mannen in wie pit zat en leven, zijn vertrokken met de opbrengst van hun kanonikaat als reisgeld op zak; zij studeeren aan eene hoogeschool of leven als ambtenaars aan een hof, als geleerden in eene groote stad. Zij hebben weder een levensdoel gevonden, zij het ook een leven, los van de kathedraal, die hun wel voedsel voor het lichaam kon schenken, maar niet voor den geest. Slechts | |
[pagina 272]
| |
de onbeteekenenden, de zielloozen, de mannen zonder ondernemingsgeest zijn gebleven. Zij zijn blijven slenteren door de stad, blijven praten over hetgeen anderen deden. Hun geestelijke horizon is beperkter geworden, hun gedrag slechter, hun humeur gemelijker. Eten en drinken zijn thans hunne dierbaarste belangen: reeds de tijdgenoot stempelde hun bestaan door het spotwoord, ontleend aan de beginletters van hunnen ambtstitel: ‘Canonicus Agit Nihil Omnino Nisi In Curam Uentris Sui!’ (De kanunnik doet volstrekt niets dan ten bate zijns buiks.) Wilt gij weten, wat zoo spoedig, in enkele jaren, de eeuwenoude inrichting van het Domkapittel geheel heeft doen wijzigen? Het was de nabijheid van de stad Utrecht en het voortdurend verkeer van de Domheeren met de handeldrijvende inwoners. Want wanneer wij bijna twee eeuwen na onze eerste kennismaking ook een tweede bezoek brengen aan de Essensche abdij, rijker en machtiger dan de Utrechtsche Dom maar gelegen ver van het ‘wereldsch gewemel,’ dan vinden wij daar integendeel alles uiterlijk nog bij het oude gebleven. Ook daar heeft de gemeenschappelijke samenleving plaats gemaakt voor afzonderlijke huishoudingen; maar nog altijd eet men onveranderlijk 's winters varkensvleesch en 's zomers schapenvleesch, dat ouder gewoonte drie maal 's weeks aan de dames wordt uitgedeeld. In een tijd, toen buiten de muren der abdij het geld overal den scepter zwaaide, was men daarbinnen nog altijd niet op het denkbeeld gekomen, dat het praktischer was, aan de afzonderlijk wonenden geld voor hunne huishoudingen uit te deelen dan vleesch. En nog altijd trokken daarom de karavanen, die wij van Doorn naar Utrecht hebben zien gaan, wekelijks heen en weder tusschen de afgelegene hoven en de Essensche abdij. |
|