| |
| |
| |
De man en de sirene
door Henri de Regnier.
Onder de laatste sterren van een dageraad op zee, staande op den steven van een schip dat men niet ziet, spreekt de waker; zijn stem verwijdert zich naarmate het helder wordt.
Ik ben degeen die waakt staande op den steven...
Er zijn er die ankers en zeilen kennen,
Sommigen zijn er wijzer en die spelen
Den weg op 't kansbord en slapen dan in te-vreê,
Zonder bekomring naar wat wind zich richt de steven;
Zij is gedweê vandaag onder de sterren,
De neergaande, en het touwwerk zucht heel zacht,
En de wind viel en het vaartuig is loom -
Allen waren slaapdronken -
En wie den wind kent en het tij voorspelde een schoonen nacht
En zingende heeft elk zijn riem geheven,
| |
| |
Want die de wolk kent lachte naar dien op den steven -
Dwaas dus die waakt en wijs de slaper!
En ik alleen bleef luistrend waken,
Zie helder, door mijn droom,
En dat er zijn Sirenen op de Zee.
Er zijn Sirenen die zingen en kammen
Hun wierhaar en zijn moedernaakt;
De drie schoonste kwamen en zwommen
Rondom waar kiel en water raakt,
Zij kwamen niet weer maar soms van beneën,
Als de lucht kalm is en 't weer te-vrêe,
Is 't of 'k gelach en zingen
Zij hebben wierhaar en de monden
Geverfd als met koralen-rood;
Soms was 't of lachen klonk uit diepe gronden
En boven 't water zich een vrouwe-borst mij bood -
Armen die ze opensloot...
Men zegt zij zijn er niet en dat hun lijven
In staarten eindgen die in 't water drijven,
Van schelpen, schijnbaar blauw,
Terwijl hun haren gouden boog beschrijven
In 't zonlicht, schoon zij grauw...
En dat zij valsch zijn en hun lach geheimvol-zoet,
| |
| |
In grotten roos-licht en zwart-bang,
Dat wijs doet wie hun niet vertrouwt,
Maar met dichte oogen vlode;
En dat men hun gedaanten bootsen moet
En spijkren ze aan den steven,
Hunne gelijkenissen aan den steven...
Maar ik weet binnen in mij zeekre dingen,
Want voor 'k de riemen hief dorschte ik het koren,
Hanteerde 't snoei-mes, dreef 't ploegijzer door de voren,
At druiven en dronk wijn,
Die heldre geesten tot de toekomst door doen dringen.
Ik sliep op de aarde neven naakte zeisen,
Ik deed den bijl tegen de stammen rijzen,
Woonplaatsen der Dryaden:
Hun bloed dropte op mijn hand met de vallende bladen.
Ik zag de Faunen, honig-stelers, en op 't water
De Nimf lachende naar den Sater,
Die danste, slank, een roos tusschen de horens;
En de Griffoenen vluchtend voor de Eenhoren.
Centauren, ros en zwart, renden over het strand.
Dat me opging en deed weten wat ik moet gelooven,
Deed weten wat er aan is van wie boven
En onder de aard ons aanzien met hun wondervollen lach;
En die ons toespreken met stemmen zacht,
En die ons toespreken met lang geklag,
| |
| |
Der sterren, de wind het zeil zwellen deê,
De wind kwam aan over de Zee,
Er zijn Sirenen op de Zee.
De blauwige dageraad wordt helderder. Van lieverleê onderscheidt men een strand waarop een naakte vrouw slaapt; haar hoofd rust op de knieën van een jonkman gehuld in ruime en donkere kleederen. Hooge rotsen beletten het gezicht achter het kleine strand.
Die man spreekt vreemde woorden
Ik wenschte dat ik op de zee zijn schaduw zage,
En zijn gelaat terwijl hij droomt staande op den steven;
Ik had hem willen roepen dat hij 't hoorde,
Maar zijn scheepje lag geankerd en zoo bleven
Zij mij verborgen door de rots, en door uw hoofd,
't Zware, bekoorlijke, in mijn schoot,
Die mij hier zittende weerhouden hebt -
Slaapster, uw hoofd weegt zwaar nu gij zoo rust,
Met de oogen en al de moeheid uws lichaams hier,
| |
| |
Verruklijk rein op de zeekust
Tusschen schelpen en wier,
Moede glimlachend naakte en Onbekende.
Slaapster, het zand koelt de palm van uw handen;
Als ge opstaat, de armen rekkend, en de vloed
Van uwe haren tot uw heupen storten doet,
De' indruk bewaren van uw sluimer en de
Vriend van uw slaap kent nog uw ziel niet, de Onbekende.
En 'k droomde in 't donker
Lang voor die stem te zingen ging in 't donker;
Van haar die kwam tot hem die kwam,
Vreemde die Vreemdling tot zich nam,
En die nu slaapt bij hem die waakt;
Slechts dat zij schoon is en in slaap geraakt
En glimlachte als in droom en bovenaardsch
Toen die man zong de Zee en de Sirenen.
Zij sliep weer in maar hare lippen schenen
Te glimlachen naar mijne.
En op mijn knieën woog haar hoofd heel zwaar,
Zwaar door den last des lossen haars,
Zwaar hing haar hals te kwijnen,
Zwaar haar gedachten schijnen.
Zij denkt aan dingen die ik heel niet weet,
| |
| |
Niet weet ik haar gedachten...
- Toch stierf de nacht en dag zich reedt -
't Is me of achter haar trekken, trekken lachten,
Half uitgewischte die te lachen trachten,
Andere lippen achter háre lokken,
Zie 'k haar vlak aan dan voel ik me aangetrokken
Door één rechtop, en dat is mijn Gedachte
Haar vleesch is zacht zoo op het zand, haar vleesch
Is schoon zoo nu de lucht erover rees,
Zoo bleek en klaar, waarin, helaas, mijn ziel
Treurt om de ziel die in dat lichaam viel,
En zich verbergt zoet in zijn slaap en levend bleek,
Schoon ik al zachtjes streek
Met hand langs oogen, borsten, buik en mond
Van haren waar zij onder ligt bedolven
Lenig als wier en langzaam als zee-golven,
Geheimnisvol, en 't schuim dat voorhoofd hoog
Die neerruischt rijk en vorstlijk tot den rooden grond,
Waar raadslig schoon en wreed
Die slaapster sluimert, ach! die ik niet weet.
Want ik weet noch haar denken noch haar doen,
Het noodlot niet dat haar hier heenbracht toen
Dien avond 'k haar zag staan aan 't strand der zee,
Rein alsof juist ontstaan
Rank uit een schelp of blank uit een schuimvaan,
Uit het zand van het strand of het zout van de zee.
Van die gevangnen die de hooge schepen hout en goud
| |
| |
Roofden aan d'oever, naar de haven voerden,
En die verkocht worden op 't havenhoofd
Dwaalde haar kindsheid aan een kalmen stroom,
Welks kronkling zij te volgen placht van wilg tot wilg?
Droeg ze op haar schouders soms de water-kruik?
Of in gewijde hand de dooden-urn?
Liepen op de asfodellen langs den weg
Haar voeten naar een marmren tempel?
Bewonen haren droom boomen en steden?
Of is haar eenge erinnering de groote zee?
'k Heb dorst naar u te kennen, zuster, ik wil drinken
Aan uw verleên als aan een bron bij wilgen.
Sta op, o zuster, loop op mij geleund
Met mij en laat onze gezichten spiegelen
In ons gedachten, daar ook 't zinnebeeld
Van ons vervlochten handen ons uit wederspeelt.
Ontwaak, rijs op o zuster!
Ik kan niet leven als gij slaapt.
O die maar slaapt als zijnde een die 'k niet weet!
Laat van uw haren róllen 't gouden wier.
Als gij zoo ver blijft waarom dan gekomen
Dien avond toen 'k op 't strand u vond?
En 't is in u dat de zon op moet gaan,
Zij ontwaakt.
De zee vloedt weer: niet zingt nu meer
Die man zijn zang waarnaar ge lachte in droom.
| |
| |
Hij sprak van schaduw uit een breeden boom,
Zijn lied aan 't dagen en de dag werd rood -
Glimlachend naakte en onbekende ziel!
Zich in zijn sluimer, maar kom gij mee?
Kom uit u zelve mee! zie, de hemel is klaar.
Ver van 't dor strand en de onafzienbre zee.
De zon verschijnt.
*
Een open plek in een bosch. Een diepe bron spiegelt tusschen bloemen. Rondom, hooge boomen. Het weer is warm en met wind; zooeven regen; er vallen nog droppels van de bladeren.
Op het mos gezeten houden weefsters stoffen ontplooid op hun schoot. Er zijn er drie die beurt om beurt spreken, de oudste rechtop; anderen arbeiden zwijgend, waarvan twee nog antwoorden.
Het lot weefde onze dagen, onze jaren,
Mijn zusters, en wij zitten neven hen,
En elk jaar weeft ons leven in zijn garen.
't Is me of ik in den wind hun vleugels ken,
Want de tijd vluchtte heen voor ons, en de uren
Vlogen, nu de uilen, dan de tortelen.
| |
| |
Mijn leven, moet nog meer uw schreien duren?
Iedre drop regen is een traan van mij.
Mijn leven, moet ge in dood uw lust bezuren?
Want als úw snik klaagt in den wind voorbij
't Verleên dat met mijn Schaduw ginder droomde,
Van drank dof waardoor 't leed vergeten zij.
Hun paar diep in mijn donkre erinring doomde,
Rampgroep, helaas! sluimergraag opgewekt,
Aan puin 't hoofd stootend dat de lichtspleet schroomde.
Zie daar die beiden die nu met zich trekt
Mijn Leven: samen komen zij genaderd,
't Gelaat neerleunend, waar uw glimlach trekt,
't Getouw toe, waar 'k in bloemen wier geädert
Hun lijkt, laas! noodlot weef van list en logen
Wier draên hand beven doen die hen vergadert.
Arbeidzame, vóór zwaardre draden
Zit ik en weef en knoop met gouden pen
Van 't lang bedrog de leenge en kronkle draden.
Arglistge die schoone patronen ken
Trek ik ze op naakte stof en splits met ijver
De kleurschiftende zij der logenen.
| |
| |
Zij die het eerst gesproken heeft.
De stof is dof en vet als doode vijver
En waardoor binnenin een beven vliegt,
Als weeft een spin daar en spant draden stijver.
Zij die daarna gesproken heeft.
De zijde is zacht gelijk de huid, zij liegt;
Er doemen trekken uit van noodlot-wreekster;
De zijde is ijdel als de ziel, zij liegt.
Wij weven 't kleed der vrouw, der logenspreekster.
De oudste die een spil draait.
Gij die het leven weeft in rustge werken,
Wil nu van 't purper bloedende om mijn spil,
Roô draad aan draad, de heevge wollen merken.
Mantel of vuurge hemd. En de Dood wil
Er eens en voor altijd 't leven mee stelpen,
Daar 't woest zich voortweve of afgrijslijk spil'.
Dan zal mijn ebben wiel mijn rood spil helpen.
Op moede handen vielen losse bladen,
De regen floersde in 't bosch het blauw verschiet,
Roset-festoenen weefden drop en draden.
De wind wart en mijn hand weerhoudt ze niet,
De zij wier tinten schiften en bewegen
Waar in de lucht een wolk verdiept of vliedt.
| |
| |
Nu schreit het windgelaat tranen van regen.
Treedt in, de spil is stil, de taak gedaan.
De Weefsters gaan nu huiswaarts met de Spinster.
Hoor wind en regen die door 't boombosch gaan.
Nu geen getouw meer hier, geen naaldgeglinster.
't Regent op onze haren, de wind treurt.
De angst van veilharten luidt als herfstbeginster.
De boomen spreiden de armen beurt om beurt
Den dollen wind te vangen die ontwijkend
Bewogen blaren drijft en met zich sleurt.
Regen is op 't bronwater nederstrijkend.
Slagregen lacht al: Iris boog zich kromt.
Sterk en ontembaar balsemt de aarde opprijkend
Naar haar die tusschen bloemen schrijdend komt.
Het koor is heengegaan. De zon schijnt weer, men hoort droppels die van de takken vallen; de lucht wordt zoeler. Het paar komt het bosch in; hij in een donkeren mantel. Zij lachend en leunend loopt golvend; een licht gaas omschemert haar naakte leden. Haar luchtig bij elkaar gebonden haren vallen half los op haar nek. In haar hand heeft ze rozen.
Zij zijn frisch in mijn vochtge handen.
Ik knielde plukkend ze op de heete landen.
| |
| |
Ik wensch dat gij haar geur aêmt gij die wandelt
Dien bleeken handen wensch ik - die ommanteld
Zoo zwaar, zoo zwart, - te zien ontstijgend
Een zulk een bloem gelijk een vlam de schoonste.
En 'k wensch dat waar gij gaat
Vóór mijn heldre lachen de bloem in uw hand staat.
Zij reikt hem de bloem die hij niet neemt en die valt.
Regen en zon weven in goud en zijde
Uw donk'ren mantel en vervroolijken uw weg,
't Licht doet zijn vreugde-stoffen rond u glijden,
Waarom is ook uw kleed zoo droevig, zeg?
Die roos verworpen zonder zelfs glimlachen?
Waarom woudt gij niet lachen
Hebt gij liever mijn lippen?
Mijn mond is nog vochtig en frisch
Van bloemen te kussen vóór ik ze u schonk.
O gij die de rozen niet mint die 'k vond
Dien de vroolijkste dag versombren kon,
Als hulst wier geblaart zwart wordt in de zon.
Alles lacht en zingt: van blaren
Dropt dauw op bloem en mossen,
't Bosch druipt van dauwtranen,
| |
| |
Diamanten reegnen in spiegelbronnen,
Mijn lippen zijn zoet. Proef ze.
Boomen - een wolk bedroeft ze.
Het goudbosch dooft, wordt groen en stilder.
De zon schijnt weer.
Ik wist wel dat ge mijn mond wilde.
Waarom zijn koud uw handen die ik tegen
Mijn lippen druk onder uw mantel
Wanneer een glimlach uw gelaat begiet
Zoodat ge schoon en blijde zijt,
Al tracht ge alweer naar ernst en zwijgendheid,
Ondanks dit bosch dat zingt en waar gij wandelt?
Aanschouw dat woud reegnen van zon en ruischen
Van heldre tranen die als oogen vonken
Van emerald en goud gelijk een pauw aan 't pronken.
Kwam niet een droppel langs mijn wangen bruisen
En beeft en schuilt in 't hoekje van mijn lippen
En gaat dan koel tuschen mijn borsten glippen
Zoodat ik, heet, wat bleek, beef als gestreeld?
Mijn vocht haar stort of 't zich in stroomen deelt.
Zoo zwaar is 't dat zijn wicht mij neer doet bukken
Als heet gesmolten goud mijn hoofd te drukken.
Ach, sluimren wou 'k in dat wat 'k in mij voel
Van weelden, achter 't hoofd mijn handen.
| |
| |
Mijn bloote huid vol geuren en vol hette
Van reuken die me in walm van wierook zette
En adem in mijn adem 't heele woud.
O mijn reine oogen zijn als bronnen koud,
Ik heb huidplekken die fluweelig zijn als mossen,
Mijn borsten lijken mij vandaag ontloken.
Ik ween - zijn jonge twijgen uitgebroken
Rondom me? Ik lach - goudbijen gaan door bosschen.
En in de zachtheid van de lucht waardoor ik ren
Lijkt het me of ik grooter en schooner ben
En wonderheerlijk van oneindig leven!
Hoor ook den wind die zingt en lacht en waait.
't Is of hij klinke-lachen 't bosch door zaait.
Loover windt zich door loover
En ginds, heel ginder, over
't Groen pijnbosch - en een roodige eik ruischt mee -
Klinkt wel de wind heel ernstig, dat 's de Zee.
Herinnert ge u het strand, schelpen en wier
Waar 'k naakt en rustig lag
Terwijl ik sliep in 't zand bij schelp en wier?
De wind zwijgt: zie nu in de bron
Hoe mijn gezicht daar schijnt onder zijn kroon
Zij spiegelt als de wind zijn adem houdt.
Mijn sluier waait rondom mij als een mist
Van zon en wie 't niet wist
Zou zeggen dat het de oude schuim was mij doend blijken
| |
| |
En heel mijn heet vleesch voelt zich naakt en wijken
Kan 'k niet van 't water.
Zie hoe het helder is in die fontein
En hoe 't voor wie er zich in baden koel moet zijn.
Zie me aan de randen van dit heldre water
En achterwaarts mijn haren vallend gaat er
Een gouden waterval naar 't zilvren veld.
En zie mijn borst die zijn twee borsten zwelt
Zal aan 't om mij gevallen kleed ontgolven,
En rechtop - naast wier voet is overdolven
Door 't water: irissen, zwaardbloemen, rieten, -
Zal 'k staan dien Nimfen lijkend die men ziet en
Niet ziet, in 't woud of als de zee-sirenen.
Dan daalt mijn roze lijf in 't heldre nat
En in zijn breeden cirkelplooi gevat
Zal 'k u, o koud kristal der bronnen, voelen
Mijn beenen, buik, borsten en schoûrs bespoelen,
Dan langzamer en lachig met toe-oogen
Dompel ik 't hoofd onder en doe verdwijnen
In 't groen gras van mijn haar de gouden schijnen.
Zeg, wilt gij niet dat 'k zij ben die ontspringt
Aan 't water, heel verblind, en opgetogen
Begeert en reikt dat nu uw arm omringt
Haar slanke naaktheid en haar sluimren liet?
Zij wendde zich tot hem. In haar half open kleed staat ze naakt. Met de handen omhoog tilt ze haar haren op en verschijnt zoo een oogenblik tegen het verlichte bosch dat plotseling een wolk verdonkert.
| |
| |
Hij gaat tot haar met opgeheven vuisten dreigend. Zij krimpt in elkaar.
O woud dat weidsch van goud en zonlicht lacht,
Haar ziend die naakt van kruin tot voetzool pracht,
Doof 't vlammen van uw waatren, boomen, rozen;
Wees duister, diep, stilzwijgend, red van boozen
Lust hem die in zijn zwarten mantel kwam
Tot u, die wou dat hij nooit nooit vernam
Uw eeuwgen kus die dof en dronken maakt,
Gedurig stijgt, lachend zijn lippen raakt.
Wind uit het duister, kom van grot en struik
Ter Vreemde in bloei die met ontblooten buik
En naakte borsten geil dorst openbaren
Haar dronken-voorjaarsvleesch en zomerharen.
Troebel 't nat dat spieglend meeplichtig is,
Blaas in 't gelaat haar uw verdoemenis,
Voer meê, dat nooit hen mijn gedacht hervond,
De woorden die zij uitsprak met dien mond
Dronken van haar vocht vleesch en donshaar heet
Die lip aan lip den echo staamlen deed.
En ik zoo 'k ooit dat onrein naakt beminde,
Aan 't zeestrand eens bij 't dagen, zweer dat 'k wilde,
Zwartmantelige toovnaar die de gaven
Bezit van droefheid wetenschap en avond,
Opwekken in haar wat een god eraan ontbrachte:
Een ernstge ziel gelijk aan mijn hooge gedachte.
Waarom zijt gij zoo op mijn weg gekomen?
In slaap voel ik uw adem op mijn handen stroomen
| |
| |
En uw mond weet van niets dan van lachen en zoenen.
Een eeuwge zon schijnt u de wang te kleuren,
Uw haren vallen los bij 't minst gebeuren,
Uw borst dringt uit uw kleed: uw buik verheft
't Doorzichtig gaas als gij 't nauw zelf beseft,
Gij die in dierelijke loomheid droomen
Ligt met ope oogen, lustloos, tusschen bloemen,
Of tusschen rozen leunt op de ellebogen.
'k Speur vreemde wildheid in uw geur en oogen.
Ga, 'k jaag u weg, onreine, en 'k haat het guld
Ambergegroei dat u in de oksels krult,
Uw mond die als een vrucht aan mijn mond smolt,
Uw haar waarvan de golf rondom u rolt
En dat ik om mijn vuist wou slaan en rijten,
Uw borsten waar mijn tanden ge in deedt bijten,
Uw buik waaronder, leg 'k mijn hand daarop,
'k Een sprong voel als van een wild beest zijn kop,
En heel dien hijgende' en beestachtgen gloed
Dien ge in den rooden zomer uit u dampen doet.
De wind blaast.
'k Verjaag u - ga - word anders of word niet.
'k Ben zat van die zich als een beest geliet,
Zich kromt en rolt, uitrekt en naakt is. Ga.
Opdat ik niet in al mijn toorn opsta
Als de wind ginds die blaast en de eiken slaat
Doof als mijn toorn, scherp als mijn haat,
En sla uw gemeen lijf met deze koorde,
Dat met uw hooge haren die zich kronklen door de
Twijgen, hoog op den storm, u nagesleept
Door wind en regen, gij zult vlien, door mij gezweept.
En ik ellendge met mijn twee verwoede handen
| |
| |
(Zij droegen 't Boek, helaas! de Lamp hielden zij branden)
Slaande om 't nog ernstger noodlot, enkel leed,
Den geheimzingen plooi van mijn zwaar zwarte kleed,
Ik zal zien vlieden waar 't woest woud zich dringt
Den wanhoopskreet die uit dien mond zich wringt,
En krommen zich terwijl de wind haar manen strekte
Het goudharige Beest dat mij de handen lekte.
Gij schreit? - Ik zie uw tranen en 't is als
Vergaert een ernstge hand de haren in uw hals.
En zachter in uw tranen zijt gij nu.
Een weinig maken ze al een vrouw van u.
De nacht is zwart en 't vleesch schijnt zich verreinen,
Het lijkt of heeft die schauw u nieuw geboren.
Als een gewijde zuster zie ik uit u schijnen,
Gezegend, snik, die u heeft weergeboren!
Asch heeft haar haren minder rood gemaakt,
Nu zij geknield ligt is zij minder naakt,
De zomer sterft en dit is 't nieuw getij.
Wilt gij nu in mijn hooge huis met mij?
Wilt ge u nu bij de lamp aan tafel zetten
En met den vinger aan de slaap stilzwijgend letten?
Wilt ge de ballingschap des drooms met mij gedeeld,
D'arm op het Boek geleund, kalm Afgodsbeeld,
Gelijk aan mijn Idee, de hand aan 't boeke-slot?
Wandelt ge in vreê nu naar uw avondlot?
Want gij schreit en wordt weergeboren door dien rouw,
En deze hier maken van u een vrouw.
Hij wijst haar de weefsters, die langzaam tusschen de boomen naderen. Zij dragen stoffen, een van hen sandalen. Zij komen in een langen, bleeken zonnestraal tusschen twee wolkbanden.
| |
| |
Sta op, want de uren zijn daar die zich haasten.
Kleed haar. Geef haar den sluier, de sandalen,
Den mantel die zich dichtgespt en het kleed dat sluit,
Vlecht ordlijk haar zwaar haar dat ze als een bruid
Onschuldig 't voorhoofd heeft omgeven door hun honing-goud.
Haar halsband zij van zilver, haar sieraad van goud.
Want schoon en êel moet de Gedachte wezen.
Reik haar nu de gevlochten korf: in deze
Den sleutel van de huisdeur en het brood.
Ernstig en hoog is 't lot dat haar nu noodt.
Nu dan, o Zuster die uw ziel hervondt,
In regenvlaag en tranenstorm hervondt,
Gij die lang liept op zandge en mosge wegen,
Met naakte voeten op te zachte wegen,
Klinken nu tusschen de harde cypressen uw sandalen,
En weerklinken kuisch op het marmer van de zalen,
Lang weg in 't donker stervend als in een gewelf;
De weefsters hebben haar gekapt en gekleed. Zich omwendend neemt hij haar bij de hand.
Vaarwel als aan u Zee, groen Woud!
Hem volgend.
De wind heeft opgehouden, de zon is verdwenen; er vallen groote droppels regen. De weefsters blijven alleen achter.
| |
| |
Zie nu hoe onder 't donker het bosch schreit,
Zusters, de wind zweeg en de regendroppen
Gieten zich éen voor éen uit of een schreit.
Irissen reiken hoog hun kruikge koppen,
Marmer is de fontein en steen de bron,
Hun doornen-wrok spitsen de struike-toppen.
De wind zijn moordwerk met de roos begon,
De dag die komt zal alle bladen doemen,
Om haar die stierf klaagt het bosch zonder zon.
Haar lijfsbevalligheid groeide in de bloemen
Der borsten uit: Natuur lachte uit haar mond,
Heur haar plachten de groote boomen roemen.
Zij was 't goed vleesch en weeldes zoetste vond,
De lust der liefde en dronkenschap te leven,
Zon op de bloem en hemel op de bron.
Zij heeft om hem dit heele woud begeven.
Zij toch was de Natuur: hij wou de Vrouw.
En hij begreep haar naaktheid niet en maakte
Van deze die een vlam was een flambouw.
| |
| |
Van dat wat daagraad wind en naakt was maakte
Hij zweep regen en weefsel en hij zal
Den dag vloeken waarop hij eerst haar raakte.
Want die Lamp steekt in brand zijn woningwal,
En nauwlijks zal ze over zijn drempel treden
Of ook de dood woont in die woning al.
Zij trok den rouw aan met de sombre kleeden,
List kraakt uit haar bedachtgen muilentred,
En haar gevlochten haren zijn trotsheden,
Haar sluiers leugen; 't ringen-goud lijkt net
Haar eeden valsch waarom 'k haar zie glimlachen;
't Marmren gelaat heeft wreeden trek gezet.
O zuster, weenen zal hij straks om dat glimlachen.
Het brood dat in die korf haar handen grijpen
Is de asch der Hoop en voortaan wat hij eet.
Nu zal de Smart haar wijn bij trossen rijpen.
En die springt en blinkt aan haar gordel, heet
Sleutel der schaduwdeur waarachter treuren
Wantrouwen die bloed drinkt en leven vreet,
| |
| |
Wellust die knauwt en de zorgen die scheuren.
Daar hij de goudharige Nimf niet wist
Die zich in de fontein naakter wou baden,
Daar hij de naakte aan 't strand niet heeft gegist
Te zijn Sirene, die in zeeën waden,
Daar hij de goudharige Nimf niet wou,
Laat hij nu gaan waarheen hem 't Lot wil raden,
En tot den Dood, helaas! leide hem de Vrouw!
De hemel is heel en al zwart. Een bliksem schittert en breekt als een zwaard.
*
Bij ondergaande zon hetzelfde strand als bij den dageraad. Op het zand ligt hij dood, naast hem is zij in een lang soort kleed, groenig, waarvan de sleep slangachtig geschubd is en kronkelt.
O arme broer met uw oogen van droom en weten,
Die waakte in 't donker en glimlachte niet,
Droevige broer met uw oogen van droom en weten
Van dat sterren rezen totdat ze zonken,
Zijt gij zoo vol verdriet,
| |
| |
Zoo vol verdriet, mijn broer, dat gij niet wilde leven,
Zoo moe mijn broer dat gij nu zijt gebleven
Sluimerend op het strand daar mij de zon
De gouden haren zoelt die als een bron
In gouden kwijningen als wier,
De bloemen nochtans balsemden de heldre morgens,
Er groeiden rozen in het bosch verborgen
En iris bij de bron en stroomen,
En langs de zee zag men te voorschijn komen
Op 't duin uit roze zand het strandgewas,
De blauwe distel en het bleekgroen gras.
En ik was schoon en naakt en gloeiende,
Met heel mijn lijf en met mijn lippen;
Mijn mond was in kussen voor u ontbloeiende
En aan mijn borsten kondt gij met uw handen raken,
Mijn haren daar moest gij meê doen
Zooals men geel wier, schelpen, grasjes raapt
Waar goud in blauwen weerschijn slaapt.
Mijn oogen daar moest gij meê doen
Als met het water dat op 't strand in plassen ligt,
Wang-zacht, - daar spiegelt ge uw gezicht.
Mijn buik moest gij raken
Met de hand op een golf, even te raken
Haar boog en zwaai als zij zich schuimloos deelt.
En glimlachend moest gij 't spoor van mijn stappen volgen,
| |
| |
Lachen, zingen en spelen zonder zorgen,
Zonder den tred van 't Noodlot na te spellen op het boek Van 't strand waar de zee schrijft en uitwischt wat elk vruchtloos zoek
In 't droef tooverboek van uw trachten.
Moest gij wind brengen, zon en liefde.
En op uw ernstge' en bleeken droomenmond
Ik heb in mij voor uw schim geen gestalte;
Ik ben de schim niet die uw droom begeert;
Waarom verbergt ge in zware kleeren mijn gestalte
En sloot over mijn vleesch den grauwen mantel
Waarvan de gespnagels mijn hals bezeerden?
Waarom hebt gij den leugen me omgeworpen
Dat ik andren vrouwen gelijk zou worden,
Ik de levende, de reine, de naakte,
O vlechten gemaakt van mijn haren
En die mijn heelen nek overdolven
Met het rood goud van hun levende golven,
O vlechten die maakt van mijn haren
Gewonden en hoog die zich heft en buigt
Den goudhelm van een boosaardige vrouw,
Waar de chimere helaas in schuilt
| |
| |
Van haar tong slingrend fluitend in een vuurge wrong,
O haren zwaar die tot een helm hand dwong,
Kleed dat beschelpt mij nasleept en nakruipt,
Zeegroen, lenig en blauw,
Aan mijn dubbelzinnige naaktheid een staart beduidt
Gij wilde mij zoo geverfd, fabelig, -
Mij de eenvoudige, mij de lachende
Dochter der groene zee en van de vrool'ke zon;
Zoo zijn, ik die niet anders ben
Dan naakt als de zee en de rozen;
En daarom arme broer met oogen
Van droom en weten, daarom droeve
Die mij niet hebt herkend,
Sterft ge, omdat ik lachte en gij mijn naakt niet hebt herkend.
O broer, droeve broer, arme doode,
Door velden, langs bosschen, waar lacht
De Begeerte voegt rieten aan zijn mond
Tot dubble fluiten, verwondrend zingt
En saam zijn wij nu weer neven de zee.
Uw ziel, helaas, herkende niet mijn vleesch,
| |
| |
En tevergeefs ontrolde ik u mijn haren;
Vergeefs dat naakt voor u mijn leden waren:
Gij gingt voorbij totdat u de avond vond,
En 't Leven knielend kust uw bleeken mond.
Zij staat op.
En ik sta rechtop nog eens voor de zee.
Zij blijft rechtop staan in haar zeegroene geschubde kleed in de stralen van de ondergaande zon. De zee stijgt, de golven storten op het strand en nemen het lijk met zich.
Die stijgt in schuimvlagen en rolt
Op het strand de boog van uw golven,
Schuimende en ruischende moeder en voedster van mijn vleesch,
Zij naakt door u hernomen,
Wieg tusschen uw rood wier mijn haren goud,
Mijn borstebloemen leg tusschen uw bloemen zout,
Omgolf met uw golven mijn hoofd, mijn voeten,
O Soevereine, o goede, o zoete,
Bij uw schelpen mijn nagels,
Mijn lippen bij uw kralen,
Mijn ooren als zeehorens voor uw klank.
Totdat ik weer eens uitrijs op een zandebank,
Met aan mijn haren paarlen van uw blank.
| |
| |
Neem me in uw moederlijke en heilge stroomen,
Een hoogere golf neemt haar op en draagt haar met zich. De zee wordt kalm, rimpelloos. De schemering wischt de lijnen uit van strand en rotsen. Sterren gaan schijnen, en, uit de verte, van den steven van een schip dat men niet ziet hoort men, helderder naarmate hij nader komt, de stem van den waker.
Ik ben degeen die bloedt staande op den steven.
Sommigen krabden me in 't gelaat met nagels,
Anderen hebben me op de wang geslagen,
Drinken of twisten, spelen
Mijn kleeren op 't kansbord - ik alleen in mijn wee
Ze is zeker schoon vannacht onder de sterren,
De stijgende die 'k niet kan zien.
O snijd me een lijkkleed uit het zeilenrood en laat mij sterven,
Mijn bloedende oogen en mijn vleesch dat bloedt
En 't schaatren dat gij doet
Die me op den steven spijkerde en mijn ooren
| |
| |
Opdat ik de Sirenen niet zou hooren,
En mij blind maakte, als was
Sirene er niet als ik ze niet kan zien,
Die mij vastspijkerde met lachen en bij elken
Spijker uw lachen dubblen deê
En die toch de eenige is die klaar kan zien,
En zag dat er Sirenen zijn op zee.
Want gij zeidet zij zijn er niet,
Want gij zeidet zij kammen niet
Glimlachend op de schuime-baar;
En die van de aard komen met rond
Hun hielen 't klei van vetten grond,
Met droge boschblaren en met
Aan hun handen het doove eelt
Die allen schreeuwden met u mee:
En ieder zei dat er geen Faun meer in de velden schuilt
Gehurkt in 't graan waaruit zijn horen duikt,
En dat in bosschen dag na dag
De takken storten op den slag
Zonder ooit bloed van de Dryaden aan de bijlen.
En dat geen Centaurs rennen door de vlakte
Met achter zich die in het donker lachte,
De Bronnimf, en dat dood zijn de gelaten
Die treurden in den storm of in het donker praatten,
De holenmaskers waarin Echo roept,
De rotsgezichten, wateroogen, stemmen
| |
| |
En teekens die door wind en water zwemmen,
Gij zegt dat alles dood is en geen vorm zich groept
Voor het gelaat van onze ziel.
Over de zeeën van golven en goud
Zingt in den nacht en vaart door den wind!
Ziet niet naar mij die bloedend en blind,
Geheimvolle Argus met om iedren spijker
Een oog dat bloedt, ik de Zee-pauw,
Waairend mijn blauwge wonden op den steven.
Er zijn Sirenen op de Zee,
(Vertaling van Albert Verwey.)
|
|