Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 5
(1899)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 131]
| |
I.Er was een tijd dat de schrijver van deze brochure in de arbeidersbeweging vrij algemeen aangemerkt werd als iemand op wien te rekenen viel. In Mei-meetings, in vergaderingen voor Algemeen Kiesrecht was J. Stoffel een populair spreker. Hem, die in groote praktische vragen éen lijn trok met de arbeiders, kon de theoretische vergissing dat met landnationalisatie alles in orde zou komen, wel vergeven worden, meende men; sommigen waren van oordeel dat de landnationalisatie toch een stap was in de richting van afschaffing van het privaat bezit. Sedert is de toestand veranderd. Het socialisme doet zich kennen als een beweging, die zich van burgerlijke vooruitstrevendheid steeds scherper onderscheidt. Ieder die zich met politiek bemoeit, moet, of hij wil of niet, bij den tegenwoordigen stand van zaken, van twee dingen er één kiezen: vijandschap tegen, instemming met de partij der arbeiders. Het is nu niet meer mogelijk het standpunt in te nemen van den heer Stoffel vroeger. Hij is niet zoo zeer van meening dan wel van houding veranderd. Hij vond het eertijds zoo'n groot bezwaar niet met socialisten meê te werken, al verschilde hij theoretisch van hen. Er was ook van zijn kant eenige lankmoedigheid ten opzichte van wat hij onze theoretische fout achtte; en in elk geval bevatte het programma van de sociaaldemo- | |
[pagina 132]
| |
kratie toch de afschaffing van het eigendomsrecht op den grond... Nu, echter, komt geen lankmoedigheid meer te pas. De knechten van den rijkdom, de priesters van den geldgod scheiden zich af van hunne natuurlijke tegenstanders. Zij zien hunne tegenstanders een macht worden in den lande, de organisatie van het proletariaat toenemen, zijne afgevaardigden dringen in de wetgevende lichamen. Van tijdelijk samengaan, van het steunen van praktische eischen, is geen sprake meer. In deze brochure verklaart Stoffel zich tegen de regeling van werktijden bij de wet, op den door de massa der liberalen zelfs in ons land reeds verlaten, oud-liberalen en anarchistischen grond, dat de vrijheid van de arbeiders niet beperkt mag worden. ‘De Staat mag zich’, zegt bij (bl. 25) ‘niet bemoeien met de verhouding tusschen werkhuurders en werklieden; deze moet door de betrokkenen zelven geregeld worden, enz. Dit zou volwassen menschen tot kinderen maken’. Ook, mag men vragen, indien de volwassen menschen, tegen den zin van werkgevers als Stoffel, zich vereenigen tot eene onafhankelijke partij en een zwaren strijd hebben te strijden vóór een of ander punt van hun program, waar verkorting van arbeidstijd bovenaan staat, bij de wet is verwezenlijkt? Ziet Stoffel niet dat het de strijd is, die alle denkbeeld van gunst verleend of voogdij uitgeoefend, te niet doet en uitsluit? Of plegen de sociaaldemokraten, die over de geheele wereld den Staat pogen te dwingen, die het staatsgezag in handen willen nemen, zich te gedragen alsof zij van volwassen menschen kinderen willen maken? Ik moet verklaren dat ik mij geen voorstelling kan vormen van iemands geestelijke toerekenbaarheid, die zoo zeer hecht aan misgeboorten van zijn eigen brein, dat een zoo patent en in het oog springend feit als de internationale eisch van regeling der werkuren bij de wet, hem niet even aan het nadenken brengt - de vraag niet doet rijzen of deze eensluidende eisch van alle georganiseerde arbeiders in ieder beschaafd land wellicht een motief kon hebben, dat hem, eenzamen schrijver, minder helder voor den geest stond, misschien tijdelijk ontgaan was? - | |
[pagina 133]
| |
Neen, men zegt bang te zijn dat de arbeiders behandeld zullen worden als kinderen, en tegelijkertijd noemt men een van hunne dringendste en algemeenste wenschen, de begeerte van zwakkelingen die steun, van onmondigen die voogdij vragen. Hoe ver moet de arbeidersbeweging mannen als Stoffel achter zich hebben gelaten, die zoo meenen te moeten oordeelen over haar program? Maar dit is nog het ergste niet. Stoffel, vijand van algemeen kiesrecht; Stoffel, lofredenaar van S. van Houten: ‘een moedig man met een diepen blik, een staatsman van groote geestkracht, waarop Nederland trotsch mag zijn’!.. (bl. 22). De bezitters zijn door Van Houten, zegt zijn bewonderaar, ten strijde geroepen tegen het socialisme. En wederom beroept Stoffel zich op hebzucht en egoisme om de bezitters tegen het socialisme aan te hitsen. Dat Stoffel's cynisme nog minder glad is dan dat van Mr. van Houten, is het eenige wat voor hem pleit. Eerst beweert hij dat de Staat - ‘het spreekt van zelf’ - ‘aan ieder, hetzij man of vrouw’, het kiesrecht moet geven. Maar de heer Stoffel kent zich het recht toe te beslissen hoe men dat recht zal hebben uit te oefenen. Zoo blijft, zal men zeggen, van laatstbedoeld recht niet veel over. Dat moet ook niet, antwoordt J. Stoffel. Er is nog een ander recht, krachtens hetwelk hij spreekt. En dat is ‘het fundamenteele recht van eigendom op datgene wat een mensch zelf heeft voortgebracht of als zoodanig van een ander ten geschenke heeft gekregen’. Dit recht nu, ‘het eigendomsrecht’ ‘staat hooger dan het algemeen kiesrecht’, (bl. 26). De heer Stoffel bedoelt natuurlijk dat het recht van zijn eigendom hooger staat dan het kiesrecht van een ander, immers acht hij het kiesrecht (van een ander) gevaarlijk voor het eigendomsrecht (van hemzelf) En geen reaktionnair in geene enkele partij zal kans zien, de nette omschrijving te verbeteren van het staatsrechtelijk beginsel, dat de politieke bevoegdheid van de burgerij ondergeschikt moet blijven aan het belang van den geldzak. Het is, zegt Stoffel, ‘het is eenvoudig een eisch van staatsbehoud, om dat recht alleen te geven aan hen, die belang hebben bij de handhaving van het eigen- | |
[pagina 134]
| |
domsrecht, dus alleen aan hen, die iets te verliezen hebben’. Men ziet dat ook deze bekeerde de dingen niet ten halve doet. Eene fraaie verkiezingsleus voor 1901, overigens, die wij aan radikalen en radikaal-liberalen beleefd ter overweging geven. - | |
II.In het begin van het vorig jaar verscheen bij den uitgever Versluys te Amsterdam een werkje, dat in zijn titel het burgerlijk karakter van den inhoud als op het voorhoofd droeg: Het eenig geneesmiddelGa naar voetnoot1). De auteur vond het in de afschaffing van het erfrecht; landnationalisatie was inbegrepen. Overigens bleef de wereld zooals zij was, partikuliere exploitatie van de produktiemiddelen, konkurrentie, onvermijdelijk klassenverschil enz. - Het was, in een woord, de toekomststaat zooals kooplieden en industrieelen er zich een droomen wanneer ze hun oogen dicht doen. Een toekomststaat als deze zweeft ook den heer Stoffel voor den geest. Ook zijn schets van een voorbeeldigen Staat is een utopie - zonder het idealisme dat de socialistische utopieën heeft gekenmerkt. De landnationalisatie, schreef ik bij de beoordeeling van genoemd boek zonder te vermoeden dat Stoffel deze opvatting zoo spoedig zou komen bevestigen - ‘is het socialisme van den middenstand, zoover hij voor eenig socialisme vatbaar is.’ En geen wonder: van ouds is de klasse van handel en nijverheid vijandig aan de klasse van grootgrondbezit, aan de renteniers. Die nietsdoeners, aan wie zij huur, pacht en rente hebben te betalen,; wier belangen op het gebied van belastingen strijdig zijn met de hunne; die in den omtrek van zich uitbreidende steden dikwijls slapende rijk worden, terwijl de handelaren en de fabrikanten op steeds zwaardere lasten zitten; - geen wonder dat zij in den heilstaat van de nijvere bourgeoisie niet voorkomen. ‘Geen hypotheek; goedkoop geld omdat het niet meer in grond kan | |
[pagina 135]
| |
worden belegd; haast geen belasting omdat het Rijk leeft van pacht; en lage pachten omdat de demokratische Staat tegen vaste, matige tarieven zijn bebouwde en onbebouwde perceelen zal verhuren -’Ga naar voetnoot1); waar de nijvere bourgeoisie sterk is, als in Engeland, moet de landnationalisatie een populair beginsel zijn. De heer Stoffel, zeide ik, maakt in zijne brochure wederom propaganda voor deze burgerlijke utopie. De beperking van het kiesrecht tot de klasse van bezitters maakt de schets volledig. Wie nog twijfelde over de vraag welk klassebelang achter het stelsel van landnationalisatie stak, kan zich nu inlichten. Zie hier, in het kort, het beeld van Stoffels volmaakte samenleving. - Geen overheidsbemoeiing met arbeidsvoorwaarden. De patroonsklasse, dus, regeerende als de sterke over den zwakke. Hoogstens eenige ‘politie-maatregelen,’ ten gunste van vrouwen- en kinderarbeid, ongevallen, toezicht op gevaarlijke bedrijven; en verder betere armenzorg, onderwijs, goede verkeersmiddelen. De Staat, eindelijk, eigenaar van den grond en alle staatsuitgaven gekweten uit pacht. - Het zuivere liberalisme, in één woord, maar in één opzicht gewijzigd: de handel en industrie wil, nog meer dan tot dusver den Staat voor zich in beslag nemen, en de andere kapitalistische groepen op den achtergrond dringen. Eén plekje op aarde is er waar men reeds Stoffels ideaal verwezenlijkt vindt - het is de door de Duitschers bezette Chineesche haven Kiautschau met bijbehoorend grondgebied van 540 vierkante Kilometers, ‘bewoond door zeventigduizend Chineezen, die dezen grond in privaateigendom bezaten’ (bl. 32). Dat was volgens onzen schrijver zeer boos van deze Chineezen; hij vindt het uitmuntend dat de Duitsche indringer hun den grond direkt afnam, en, zoodra hij den voet aan wal zette een proklamatie uitvaardigde inhoudende ‘dat niemand grond mocht verkoopen aan een ander, dan tegen een billijken taxatieprijs aan de Duitsche regeering.’ ‘Alleen | |
[pagina 136]
| |
voor zoover hun grond niet voor verkoop in aanmerking kwam, kunnen zij daar rustig blijven wonen.’ De heer Stoffel wijdt verder uit over de verkoopkondities, die hierop neerkwamen dat de regeering zich het recht van vóórkoop toeeigent en behalve als eenige belasting een zeker bedrag van de waarde heft, om de zooveel tijd van de getaxeerde waardevermeerdering een derde deel tot zich neemt, rekening houdende met de kosten door de eigenaren besteed om waardevermeerdering te verkrijgen. ‘Op deze wijze - lezen wij - heeft de Duitsche regeering den vloek der grond-spekulatie bezworen, en een vaste steeds ruimer vloeienden bron van inkomsten geopend, zonder eenige belastingen, drukkende op den arbeid of het inkomen, uitsluitend voor zich nemende een waarde, die niet door privaatpersonen, maar door den arbeid van allen is ontstaan, de eenige rechtmatige bron van inkomsten voor de gemeenschap.’ - De vloek der grondspekulatie - van andere spekulatie heeft Stoffel nooit gehoord. Van industrieëlen, landbouwende en andere, die zich vereenigen om noodzakelijke levensbehoeften: graan, vruchten, vleesch, steenkolen, petroleum, metalen - moedwillig zoo duur mogelijk te maken, die de produktie verminderen om de winst te vermeerderen, dat alles begrijpt deze utopist onder de rechten ‘op het arbeidsprodukt,’ onder de zegeningen van de ‘vrije mededinging’. Alleen de woeker in grond, de eenige woeker die Stoffels engere klasgenooten kwelt, wijl het de woeker van anderen is, heeft zijn verontwaardiging gewekt. En hij besluit met deze formuleering van hunnen en zijnen hartewensch: ‘aan niemand een monopolie, aan allen een gelijk recht op de waarde van den grond, welke door den arbeid van allen is ontstaan’. Aan niemand een monopolie - aan allen, met andere woorden, de heilige vrijheid gelaten om deel te nemen aan dien verkwistenden, vernielenden, demoraliseerenden strijd om brood en om winst, die, naar het schijnt, onze kapitalisten van handel en nijverheid te meer aantrekt naarmate hij hen harder slaat - een noodlottig loterijspel waaraan allen zich willen wagen schoon maar weinigen kunnen winnen. | |
[pagina 137]
| |
III.De ekonomische stelling welke bij den heer Stoffel dienst doet als rechtsgrond voor de landnationalisatie, heeft geen groote waarschijnlijkheid. Het is begrijpelijk dat het industrieele en kommercieele kapitaal ongaarne een cijns voldoet aan den grondeigenaar, met weerzin een hoogen rentestandaard ziet. Maar daarom is het nog niet waar, dat de waarde van den grond ontstaan is door den arbeid van allen. Zij is ontstaan door den arbeid van hen die op den grond hebben gewerkt. Van stukken woesten grond kan geen waarde worden bepaald om de eenvoudige reden dat zij geen waren zijn, evenmin als maagdelijke bosschen of onontgonnen mineralen. Worden zij evenwel gekocht en verkocht, dan wil dit zeggen dat de kooper op den arbeid, welken hij op den grond zal laten verrichten, den prijs van den grond meent te kunnen verhalen. Hij neemt den grond, de bosschen, de mineralen tot zich gelijk de eerste bezitters, die de grondslagen van het kapitalisme bij de wijze van oorspronkelijke aanschaffing hebben gelegd, in eigen land of wingewest bodem en rijkdommen van den bodem tot zich namen. Het geld dat hij er, anders dan zij, voor betaalt, geeft te kennen dat de tijd van eerste inbeslagneming voorbij is, dat privaatbezit en ruil den regel maken welke de verhouding bepaalt tusschen menschen. Dan eerst treden de woeste landerijen, de bosschen en de delfstoffen de warenwereld binnen, worden zij opgenomen in het gebied van de kapitalistische produktie en krijgen zij, nadat maatschappelijke arbeid aan ontginning en exploitatie is ten koste gelegd, waarde. Nu is het zeker waar, dat de beschaving gevorderd moet zijn, de bevolking toegenomen, de kapitalistische produktie uitgebreid, eer de behoefte aan nieuwe gronden voor kultuur of woningbouw zich doet gevoelen; en in dien zin is de eigenaar van zoodanige gronden in de nabijheid van zich ontwikkelende steden of in vooruitgaande landbouwstreken, deze voor hem gelukkige maatschappelijke wending verschuldigd aan den arbeid van zeer velen, onder dewelken hij zichzelf | |
[pagina 138]
| |
niet rekenen mag. Dit is het slapend rijk worden, waarvan wij ons levendig kunnen voorstellen dat het de kategorie van medeburgers, wier tolk te zijn de heer J. Stoffel zich tot een door ons zoo min benijd als bewonderd levensdoel heeft gemaakt, geducht pleegt te ergeren als zij op hunne eigen winsten zien, waarlijk niet verkregen wijl zij dutten, of op hunne verliezen, geleden ondanks zij klaar wakker waren. Ook hebben wij er allerminst bezwaar tegen dat Rijk of gemeente van winsten op deze wijze gemaakt, een behoorlijke belasting heft. Landnationalisatie, men vergete het niet, staat ook op ons program als deel van een logisch geheel, niet als universeel geneesmiddel. Lag het bij ons, zulke dingen als het millionnair worden van lieden, die weilanden en tuingronden bezaten in de buurt van Amsterdam en in Den Haag toen de oude stad aanving zich uittebreiden, zouden niet gebeurd zijn. Maar, hoewel alle waren bestemd zijn om verkocht te worden, is alles wat verkocht wordt, daarom nog geen waar. De eigenaars van gronden om Den Haag en Amsterdam, hoewel zij groote sommen geld ontvingen, hebben niet gehandeld in waren. Evenmin bij voorbeeld als een Oostersch of Afrikaansch vorst, die tegen betaling de souvereiniteitsrechten op een deel van zijn gebied overdraagt aan Europeesche maatschappijen of partikulieren. Beiden, eigenaars en vorsten, stellen anderen, de koopers, in staat waren te leveren. Eerst als dit bouwterrein in perceelen is gesplitst, en voor het doel geschikt gemaakt; als het de fundeering en de rioleering ontvangt, als het met de woning één is geworden, - wanneer aan den grond arbeid is besteed, wordt het een waar, of deel van een waar. De waarde van het grondstuk wordt dan, evenals de waarde van alle waren, door den gebruikten arbeid bepaald - door de hoeveelheid maatschappelijk noodigen arbeid. Volgt hieruit, dat de werklieden, de gravers en bouwers, de teekenaren en architekten, een recht kunnen laten gelden op de opbrengst van het huis? Het antwoord op deze vraag, om herhaling te vermijden, straks. Zeker is het, dat zij niet onvoorwaardelijk bevestigend mag worden beantwoord; maar minstens even zeker, dat de bewering van den heer | |
[pagina 139]
| |
Stoffel volgens welke de verhoogde waarde van het oorspronkelijke terrein ontstaan was ‘door den arbeid van allen’, in geen geval juist kan zijn. Wij zeiden, eerst bij waren kan van waarde sprake wezen. En nu blijkt dat wij op de bewering van Stoffel meer hebben aantemerken dan een verkeerde ekonomische uitdrukking. De oorspronkelijke houder droeg zijne rechten over, en profiteerde van de maatschappelijke beweging die het voor anderen wenschelijk maakte deze rechten te bezitten. Doch ‘de arbeid van allen’, welke niet de waar voortbracht, maar de vraag naar waren deed ontstaan; welke de voorbereiding van het kapitalisme schiep en de mogelijkheid van zijn ontwikkeling; deze algemeene faktor, waarin de arbeid van alle voorafgegane geslachten vervat is, werkt niet alleen ten gunste van de grondeigenaren. Hij werkt ten gunste van de geheele kapitalistische klasse. Kortheidshalve gebleven bij het geval dat de voorstanders van landnationalisatie gaarne aanvoeren, mag men vragen of dan werkelijk alleen de eigenaars van aangrenzende gronden van de uitbreiding der steden voordeel hadden? De kleine patroon, de handwerker die door grootere behoefte aan zijn artikel, door goedkooper verlichtingsmiddelen en beweegkracht, door verbeterd vervoer en verkeer, en door een ruimere keus uit goede werkkrachten, zijne beperkte werkplaats kon uitbreiden, kans zag direkteur te worden van een fabriek, overgegaan in een vennootschap; de winkeliers die hun debiet, de advokaten en doktoren die hunne praktijk zagen toenemen: steekt in de vermeerderde ‘waarde’ van al dit bedrijf niet een zeer groot gedeelte van ‘den arbeid van allen’? De landbezitters, het is waar, hebben zonder risiko en inspanning hunne winsten gemaakt, zij hadden een monopolie, de anderen stonden bloot aan konkurrentie. Dit maakt dat de begunstiging, tegenover de verdienste van eigen inspanning en zaakkennis, in hun geval meer in het oog valt, de jalouzie van Stoffels mandatarissen sterker prikkelt; en eene beweging voor zwaardere belasting of wel voor opheffing van het privilege bij het groote publiek dieper doordringt. Ook wij zijn voor de beteekenis van dit privilege geenszins blind; maar wel blind zouden wij zijn, | |
[pagina 140]
| |
indien de drukte door een woordvoerder van handel en industrie over de bevoorrechting van ééne kapitalistische groep gemaakt, ons deed voorbijzien de bevoorrechting van de geheele kapitalistische klasse. Zij, en zij alleen, heeft het voordeel gezakt van ‘den arbeid van allen’, die vóór het tijdvak van hare heerschappij op de aarde hebben geleefd. Het grondbezit mag als een monopolie van een groep drukken op den stand der werkgevers wijl het hunne beschikking bemoeilijkt over een onmisbaar produktiemiddel - het privaatbezit van alle produktiemiddelen drukt als een klassemonopolie op de arbeiders, wijl het eene voor hen noodlottige scheiding bewerkt tusschen den mensch en zijn bestaan. ‘De arbeid van allen’ - die is het inderdaad waaraan de kapitalisten hunne bevoorrechte positie verschuldigd zijn; de arbeid van vroeger van hen, die het kapitalisme hebben voorbereid, en de arbeid van de werklieden die thans nog het kapitalisme onderhouden. Partij kiezen tegen de grondbezitters moge in de praktijk veelal van de socialisten worden gevorderd, zij zullen het nooit doen met de valsche theorieën van de landnationalisatie. - | |
IV.Het betoog van Stoffels ideaalstaat, eensdeels een ekonomisch onhoudbare uitzonderingsmaatregel tegen het grondbezit, is anderdeels een even gebrekkige verdediging van de positie van de patroonsklasse. Stoffel, wiens gemoedelijkheid van vroeger in zijn woordenkeus is overgebleven, kleedt zijn weerzin zoowel als zijn voorkeur in een idealistisch gewaad. Zelfs komen onze lieve Heer en Jezus Christus te pas, verwonderd dat de Deventer apostel in hunnen naam den dienst predikt van Mammon en Baal.Ga naar voetnoot1) Zijn groote ethische drijf- | |
[pagina 141]
| |
veer is de liefde voor recht, en deze openbaart zich hoofdzakelijk in een liefde voor het eigendomsrecht. De mensch moet vrij beschikken over het arbeidsprodukt zijner handen, dit is de korte tekst van zijn betoog; en hij verzuimt niet er telkens met prijselijke nauwgezetheid bij te voegen, dat hij deze stelling wil uitbreiden ook tot verjaars- en andere eerlijke geschenken. Dit zijn zijne geboden, één voor tien. En niets, meent Stoffel, staat in onze maatschappij eene volledige uitoefening van het eigendomsrecht in den weg, als het privaatbezit van grond en bodem. Overigens vindt hij aan den aardschen knikker niemendal dat hij zou moeten verzwijgen. Tenzij, natuurlijk, het streven van socialisten en sommige radikalen om aan de rijken en gegoeden iets af te nemen ten voordeele van de arbeiders, zooals de vrienden van sociale wetgeving zeggen te willen doen.Ga naar voetnoot1) Maar het bedrijf dat hij, Stoffel, vertegenwoordigt, is van zulke booze praktijken volkomen vrij. En nu gaat hij aan het bewijzen. | |
[pagina 142]
| |
Wij zagen hoe zeer ten onrechte Stoffel, als woordvoerder van het industrieele kapitaal, den grondbezitters verwijt dat zij, en zij alleen, dit worden van het werk van anderen. Men zie nu hoe ver van alle ekonomische waarheid, het betoog van de billijkheid van het andere kapitalistische privilegie verwijderd blijft. Aan een niet onbekenden liberalen voorstander van sociale politiek, den heer Westerouen van Meeteren, zal Stoffel het nimmer vergeven dat hij eenmaal ‘voor het eerst’ de socialistische gedachte heeft uitgesproken, dat de werkgever den arbeider nog meer schuldig is dan het loon.’ Helaas, wat heeft deze ‘onwaarheid die wijd verspreid is’ al ‘veel kwaad gebrouwen.’Ga naar voetnoot1) ‘Zij is de oorzaak geweest, dat de menschen den ondernemer en als zoodanig werkhuurder, zijn gaan beschouwen als iemand, die gewoonlijk zijn arbeiders besteelt.’ Vreeselijk? En hoe krijgt hij dat gedaan, volgens ‘de menschen?’ Wel, ‘hij geeft hun de ruilwaarde van hun arbeid en steekt op zijn gemak de meerwaarde in den zak.’ Zoodat ‘als hij aanspraak wil maken op den naam van een fatsoenlijk mensch, (hij) dan zijn arbeiders ook loon moet geven als ze ziek zijn of werkloos, en pensioen als ze oud zijn. Hij moet zorgen voor hun opvoeding en hun goed gedrag, en hij moet hun een menschwaardig loon geven.’ Niet vreemd, welbeschouwd, dat zulke verderfelijke stellingen - verbeeld u, een menschwaardig loon! - thans ‘diep doorgedrongen in onze samenleving,’ de meest rampspoedige werking hebben gehad. Zij hebben ‘de verhouding tusschen ondernemers en arbeiders onnoodig slecht gemaakt; zijn oorzaak van wantrouwen, haat, talloos veel twisten en onge- | |
[pagina 143]
| |
regeldheden, verwaarloozing van plichten van de zijde der arbeiders, ondergang van het bedrijf tot schade van allen’. En dit alles door een stelling, een gedachte!... Zoo kan een los woord, onnadenkend uitgesproken, voor het eerst door den heer Westerouen van Meeteren, misschien in een oogenblik van niet volkomen toerekenbaarheid of althans van niet geheel normale helderheid des geestes daarheen geworpen, onberekenbare onheilen stichten. Dubbel betreurenswaardig, inderdaad, nu er juist eene zoogenaamde sociale kwestie bestaat, welke, door het in omloop brengen van zoodanige lichtvaardige en - zachtst gezegd - onjuiste beweringen, groot gevaar loopt buitengemeen gekompliceerd te worden. Terwijl men toch met een klein beetje verstand - aangenomen dat het geen kwade wil is geweest - alle last had kunnen vermijden. Immers, zegt de heer Stoffel: ‘de eenvoudige waarheid is, dat de verhooging van loon, die in de bovengenoemde eischen aan den “fatsoenlijken” werkhuurder worden gesteld, door velen van hen niet kan betaald worden, omdat het product niet meer waard is.’ Welnu, zou men zeggen, wat niet kan dat kan niet; waar niet is, verliest de keizer, laat staan de arbeider, zijn recht. Vervolgen wij intusschen het betoog dat ons zal moeten aanwijzen, hoe het is gelegen met de andere fatsoenlijke ondernemers, die in het minder frekwente maar gelukkige geval verkeeren, dat het produkt wel meer waard is. Doch ook hen, vinden wij, weet de heer Stoffel vrij te pleiten van den exorbitanten eisch dat ze hun arbeiders een menschwaardig loon betalen. Er is namelijk een tweede misverstand, waaruit het eerste is voortgekomen.Ga naar voetnoot1) ‘De meeste menschen meenen | |
[pagina 144]
| |
dat de prijs van den arbeid (het loon) niet mag afhangen van vraag en aanbod en de prijs van het produkt wel.’ En waarom acht de schrijver dit onzinnig? Omdat ‘het produkt is het loon van den arbeid of behoort het ten minste te zijn.’ | |
V.Hier is echter een tegenstrijdigheid. Eerst laat de schrijver het loon afhangen van vraag en aanbod, dan noemt hij het produkt het loon van den arbeid. De oplossing is blijkbaar dat het woord arbeid staat voor twee zeer verschillende dingen; in het eene geval voor de funktie van eigenlijke arbeiders, in het andere voor het totaal der aangewende werkzaamheid. Inderdaad hebben wij te doen met een welbekenden en ouden truc van pleitbezorgers van het kapitalisme, om onder arbeid te willen verstaan het geheel der verrichtingen van alle personen die bij de produktie betrokken waren, zelfs met inbegrip van hen die geldelijk risiko hebben gedragen als eenige bezigheid. Nu, dat zij allen tezamen ‘het produkt’ ontvangen ‘als loon,’ zal wel niemand ontkennen. Maar dit is geen bijzondere karakteristiek van de kapitalistische, dit komt voor bij ieder stelsel van voortbrenging. Ook de onvrijen van Griekenland en Rome, ook de negerslaven konden gezegd worden tezamen met hunne | |
[pagina 145]
| |
meesters het produkt te ontvangen van hun arbeid. De vraag blijft, en het antwoord wisselt met het stelsel van voortbrenging, in welke verhouding de betrokken personen over het produkt plegen te beschikken. De heer Stoffel gevoelt dat hij aan deze vraag zich niet kan onttrekken. Te zeggen dat het produkt het loon is van den arbeid, moge fraai zijn, duidelijk is het niet. Wij willen gaarne vernemen hoe in het kapitalisme de verdeeling van de totale opbrengst plaats vindt. Lezen wij de brochure verder, dan zien wij gebeuren wat te verwachten was: in plaats van de beschrijving van het kapitalistisch proces treedt het pleidooi van zijn zedelijke grondslagen. Reeds was de verduistering van de ekonomische waarheid door de lofrede begonnen in de laffe generalisatie van den arbeid. En deze leugen maakt een andere onvermijdelijk. Het verschil in werkzaamheid verstopt, kan het overeenkomstige onderscheid in de belooning geen licht verdragen. Zooals in deze ekonomie één woord is voor allen arbeid, is er maar één woord voor alle loon. De arbeider krijgt zijn loon, en als arbeider is ook de kapitalist het zijne waardig. De ondernemer, verzekert de schrijver, ‘verdient niet op zijn arbeiders, voor zoover hij hun de marktwaarde van hun arbeid betaalt.’ Is het woord verdienen hier de benoeming van een staathuishoudkundig proces? - neen, het bedoelt eene moreele verhouding. Er zijn treffende gevallen dat tegelijk de ‘marktwaarde’ van ‘den arbeid’ daalt en die van ‘het produkt’ stijgt, zou dan de schrijver nog willen betwisten dat er op de arbeiders gewonnen wordt? - Winnen, zal hij antwoorden, ontken ik niet dat men doet, maar ik beschouw de winst als iets dat den ondernemer toekomt. Immers, zegt hij, de ondernemer verkrijgt zijn inkomen in de eerste plaats uit zijn eigen arbeid en zijn organiseerend talent, dat een hoogere soort van arbeid is. ‘Wanneer,’ gaat hij voort, ‘wanneer de ondernemer tevens kapitaalbezitter is, dan waagt hij zijn geld en verkrijgt in het gunstigste geval, boven zijn ondernemersloon, de kapitaal-rente die hij in elke andere belegging kan maken, vermeerderd met de risico-premie. | |
[pagina 146]
| |
In het ongunstigste geval verdient hij de risico-premie niet en verliest op den duur zijn kapitaal.’ (Bl. 17). Met het welnemen van den heer Stoffel, de omstandigheid dat men in de geïnteresseerde wetenschap al die rubrieken zoo keurig weet te betitelen, zal geen ernstig onderzoeker mogen afleiden van de waarheid dat het ten slotte de arbeider is die én risiko-premie, én kapitaal-rente, én ondernemersloon heeft op te brengen, terwijl hij zelf met de marktwaarde van zijn arbeidskracht naar huis kan gaan. De kans dat de kapitalist alles kan verliezen, hoe belangrijk ook voor de betrokken personen, verandert niets aan de wijze waarop winst ontstaat. De ondernemer, wien dit ongeluk overkomt is enkel in technischen, niet in ekonomischen zin een ondernemer. De omstandigheid dat een West-Indisch planter somtijds door zijne slaven werd vermoord, de plantage in den brand werd gestoken en de zwarte werklieden in de bosschen vluchtten, is geen type of model voor de studie der produktie met slavenarbeid. Het feit van zijn failleeren bewijst dat voor den onvoorspoedigen ondernemer in het kapitalisme geen plaats was. Hij die praktisch de zegeningen van het kapitalisme niet geniet, kan ook niet theoretisch gezegd worden tot het kapitalisme te behooren. Hij heeft schijnbaar aan de kapitalistische produktie mêe gedaan, maar in werkelijkheid niet anders dan de vruchten doorgebracht van vroegere beter geslaagde exploitatie van hem zelf of van derden, door het betalen van loon, het verslijten van machinerieën, het huren van grond. Wat den werkelijken kapitalist betreft, ontkennen wij dat hij arbeidt? Natuurlijk niet. Maar zijn bezigheid bestaat uit het leiden van een produktie - wij willen voorloopig niet spreken van de kapitalisten die een ondernemer salarieeren en zelf niets doen - welke gericht is op de exploitatie van werklieden. Behalve voor de technische, heeft hij voor de finantieele zijde van het bedrijf te zorgen - te zorgen dat ondernemersloon, kapitaal-rente en risiko-premie behoorlijk worden opgebracht. Dat is zijn dikwijls bij een en denzelfden persoon berustende werkkring; en geene moreele of andere | |
[pagina 147]
| |
aspekten van dezen werkkring mogen ons beletten zijn ekonomisch karakter te doorzien. Kan hij het bedrijf in technischen zin alléén doen? Zoo niet, dan moet hij met anderen werken, waaronder arbeiders; van de gezamenlijke opbrengst, hen betalen ‘naar vraag en aanbod’, en het overige in den zak steken (of in dien van zijn mede-kapitalisten.) Het leiden van produktie is eene bezigheid die in elk maatschappelijk stelsel past, het maken van een overschot (in geld) is het kenmerk van het onze. Dit overschot, nu, ontstaat enkel en alleen uit de opbrengst van ‘het produkt’ boven de ‘marktwaarde’ van de arbeidskracht. De technische eigenaardigheid van deze waar is, dat hij zich laat gebruiken tot het voortbrengen van een produkt, waarvan de waarde buiten alle evenredigheid staat met hare eigen waarde. Geene andere waar heeft die bepaalde nuttigheid, eene nuttigheid welke vooral door de kapitalisten, de koopers van de arbeidskracht, wordt op prijs gesteld. Echter niet op een prijs, die, in het beste geval, de waarde te boven gaat. Nu heeft in het algemeen de waarde van de waar arbeidskracht, niets ter wereld te maken met de waarde van eenige andere waar die zij helpt voortbrengen. De waarde van iedere waar wordt bepaald door de hoeveelheid maatschappelijk noodigen arbeid aan hare produktie besteed. De hoeveelheid arbeid aangewend om een snoer paarlen te vervaardigen, is eene grootheid klaarblijkelijk niet in het geringste afhankelijk van de hoeveelheid arbeid, noodig om de arbeidskracht te onderhouden van den visscher die de paarlen duikt en den werkman die het kollier rijgt. Laatst bedoelde grootheid kan in geld uitgedrukt een bagatel, de eerste een schat zijn. Niet steeds is deze verhouding zoo gunstig voor den bezitter van de arbeidsmiddelen. Maar altijd moet zij een overschot opleveren; in geld uitgedrukt: een kleinere of grootere winst. Verder is het ongetwijfeld een gewichtige kwestie hoe deze winst verdeeld wordt, vervalt in kategorieën van risiko-premie, rente, ondernemersloon enz. Doch hoe dit zij, anders dan uit winst kunnen deze porties van diverse kapitalisten, of porties | |
[pagina 148]
| |
die een en dezelfde kapitalist onder verschillende benamingen opstrijkt, niet worden gevonden. Nu zal men moeten erkennen dat de heer Stoffel, het moge onwillens zijn, de bondigheid wat ver drijft door het hier aangeduide kapitalistische proces, te reduceeren tot ‘eigen arbeid’ en ‘organiseerend talent’ van den ondernemer. Geen eigen arbeid, noch het schoonste talent brengt inkomen, kapitaal, brengt geld voort. De ondernemer ontvangt de kapitaal-rente, zegt Stoffel, die hij in elke andere belegging kan maken. Fraaie ekonomie, die zich van de termen bedient van de effektenbeurs! Wie maakt uwe rente, Mijnheer, wie anders dan de arbeider, die er hard voor moet werken in de ondernemingen waarvan gij de obligaties bezit en de koupons moogt snijden? Evenmin als het vorige, blijkt uit het volgende dat de schrijver van het kapitalistisch stelsel iets meer begrijpt of iets meer wil weten, dan wat zijne lastgevers direkt finantieel interesseert. ‘Wanneer de ondernemer geen kapitaal bezit, dan moet hij het leenen tegen de gewone rente, vermeerderd met de vrij hooge risico-premie, die het kapitaal, in de industrie belegd, eischt. Zijn belooning is dan eenvoudig ondernemersloon, d.i. arbeidsloon.’ Met dit tweede kapitaal is natuurlijk kapitalist bedoeld. Maar is het 't produktieproces. en de elementen van het kapitalisme verklaren door te zeggen, dat het kapitaal iets eischt? Wat wij moeten weten, is door wie en op welke manier de eisch van de kapitalisten is te vervullen. In de verdacht-naieve verbeelding van hunnen woordvoerder, echter, bestaat de noodzakelijkheid van het systeem te verklaren geenszins. Moesten wij hem gelooven, dan rijpten aan het kapitalisme de heerlijkheden van rente en premie zoo natuurlijk als aan den boom zijne vruchten - uitgezonderd de boomen door den bliksem getroffen of opgegeten door de rupsen. - Nog meent hij te moeten protesteeren tegen eene voorstelling, evenals de vorige enkel geschapen door zijn angst. In beide door hem genoemde gevallen, zegt | |
[pagina 149]
| |
hij, ‘is van een extra winst waarin goedgeloovige menschen - die buiten de industrie staan - de arbeider willen laten deelen en waaruit zij den ondernemer, ten behoeve van de arbeiders, alles en nog wat willen laten betalen, geen sprake.’ Het zal wel waar zijn, maar evenmin als in de werkelijkheid is er sprake van geweest in de kritiek. De totale winst laat zich splitsen in de verschillende vormen van het op de arbeiders verdiende overschot; en al wat men hun wederom in verschillende vormen teruggeeft, moet gevonden worden op het aandeel van den kapitalist. Waarlijk, indien de heer J. Stoffel volstrekt met de publieke zaak zich wil bemoeien, deed hij beter met eerst het socialisme te bestudeeren dat hij bestrijdt. Niet zoozeer om het socialisme maar om de beschrijving van het kapitalisme dat hij, hoewel niet buiten de industrie staande, ver af is van te kennen; en welks werking en organisatie, trouwens, eerst door de organen van de arbeidersklasse zijn onthuld. - | |
VI.Zooals alle goederen, behalve hun blijvenden aard van verbruiksartikelen, in dit ekonomisch tijdvak een voorbijgaand karakter van ruilvoorwerpen vertoonen, is alle arbeid, behalve algemeen menschelijke werkzaamheid, te beschouwen als een bijzondere maatschappelijke verrichting. De algemeen menschelijke werkzaamheid zal steeds bij eenige verdeeling van arbeid en verschil in neiging of bekwaamheid bij de menschen, deze groote splitsing veroorloven van eene leidende en eene uitvoerende funktie. Tegenwoordig vervalt de bijzondere maatschappelijke verrichting welke ruilvoorwerpen of zaken van waarde levert, in onderscheidene kategorieën, waarvan wij de twee grootere hebben opgemerkt: de bezigheid van de bezitters der produktiemiddelen, de bezigheid van de bezitters der arbeidskracht. Verder, tengevolge van dezelfde oorzaken die deze laatste scheiding hebben teweeg gebracht, valt het bezit van de produktiemiddelen, een voorbijgaand wijl maatschappelijk | |
[pagina 150]
| |
voorrecht, samen met de leiding van de produktie, een blijvende menschelijke taak. Hieruit volgt, dat tegenwoordig aan de leiding van de produktie verbonden is het stoffelijk voordeel, dat het bezit der produktiemiddelen oplevert. De uitoefening van deze taak, derhalve, schijnt rechtens en onveranderlijk aanspraak te maken op het genot van dat privilege. Wij zagen den heer Stoffel de verschillende vormen waarin het voorrecht door den kapitalist tot zich wordt genomen, voorstellen, onder de generale benaming van loon voor arbeid, als de eenvoudigste en billijkste zaak ter wereld. Letten wij, evenwel, op het kapitalistisch proces, dat de winst verschaft aan de bezitters van de produktiemiddelen, dan vinden wij dat dit aandeel van den kapitalist in de opbrengst van den gemeenschappelijken arbeid, in het algemeen gesproken, grooter wordt naarmate het loon, aandeel van den arbeider, kleiner is. Aangezien alleen en uitsluitend door het in gebruik nemen van arbeidskracht het overschot aan waarde boven de betaalde arbeidskracht ontstaat; en bovendien de kapitalist veelal in overmacht dit laatste bedrag vaststelt, is er een tegenstrijdig belang van kapitalist en werkman, ligt in het stelsel het beginsel van een onoverkomelijke veete tusschen chefs en uitvoerders der produktie. Niet vreemd, dus, dat de inkomsten van de eersten bij de laatsten veelal doorgaan voor diefstal van loon. De eersten zien enkel op hun bezigheid als leiders van de voortbrenging. De laatsten alleen op hun emplooi als machines van winst. Van hier de strijd over recht en onrecht in de kapitalistische maatschappij, - ideeële verschijningsvorm van de ekonomische tegenstelling. De maatschappelijke tegenstelling ligt niet in de verdeeling van arbeid tusschen leiders en uitvoerders als zoodanig, maar in de verdeeling van de opbrengst van den arbeid tusschen ondernemers en werklieden. Echter, zoolang het kapitalisme in zijn aanwas stond, en den strijd te voeren had tegen de middeleeuwsche machten van adellijk grondbezit en lijfeigenschap, van internationale kerk en nationaal despotisme, zoolang bleef die tegenstelling verborgen. Een andere, voor | |
[pagina 151]
| |
het oogenblik sterkere en aan de ontwikkeling van het kapitalisme vijandige tegenstelling, welke in het feudalisme was wat de verhouding van arbeider en kapitalist thans is geworden, belette de opleving van dit nog nauwelijks vermoede geding. Het was de macht van de heeren van den grond, die tevens heer wilden zijn van zijne vruchten. Allen, dus, die bij de opkomende warenproduktie waren betrokken, die vrije beschikking over arbeidsprodukten, vrijheid van arbeid en ook staatkundige vrijheid behoefden, moesten gezamenlijk den klassenstrijd voeren tegen den gemeenschappelijken vijand. De steden tegen het land, de Staat tegen de Kerk, de burgers tegen vorsten en heeren - vormen van den strijd, die alle toekomstige veeten bedekte, waarvan de beginselen lagen in den schoot der nieuwe maatschappij. En de ideëele vormen waarin deze feitelijke verhouding zich openbaarde, getuigden van het goede recht van al die vrijheden. Daarbij behoorde de vrijheid van den ondernemer, den hoofdpersoon in de nieuwe maatschappij, om den werkman, zijn politieken helper, ekonomisch op kapitalistische wijze te exploiteeren. Niet eer het kapitalisme had overwonnen, ontwikkelde zich de tegenstelling die er onafscheidelijk van is. In de middeleeuwen was uitbuiting en afpersing te over, maar de daders waren veeleer lieden die buiten de produktie stonden en leefden van den roof dien zij met direkt geweld of indirekten dwang op de nijvere helft van de bevolking wisten te behalen. Aan het kapitalisme was het voorbehouden, de groote sociale tegenstelling te trekken binnen den kring van de produktieve werkers. Was te voren het belang van allen die arbeidden één geweest in den zin van aller bescherming te behoeven tegen een machtigen vijand, thans kwam een tweeledig en tegenstrijdig belang, in het wezen der nieuwe voortbeweging besloten, de werkers scheiden in roovers en beroofden. Althans tegen het einde van den feudalen tijd waren nog enkel kleine maar machtige parasietische klassen over. De ekonomische belangen van de beide eerste standen in Frankrijk voor de Revolutie, waren eenvoudig die van een regeerende groep, welke gaarne zoo ruim mogelijk leefde ten koste van een rijke | |
[pagina 152]
| |
bourgeoisie, en de mindere klasse nauwelijks voor menschen hield. Geen wonder dat de derde stand als één man zich tegen haar verklaarde, en, toen het oogenblik was gekomen, niet rustte voor hare macht was vernietigd. Geen wonder, bovendien, dat men de heiligheid van den eigendom opnam onder de menschenrechten, die voortaan de rechten van den kapitalist zouden zijn. De drakonische wetten tegen de associatie van werklieden bewijzen dat de revolutionnaire bourgeoisie haar nieuw belang gevoelde. De beweging van den kommunist Baboeuf getuigt van eenige aanwezigheid van het besef aan den anderen kant. Maar nog zou het na 1795 vele jaren duren, eer in Europa het kapitalisme al zijne vijanden had geslagen. Zoo lang ook bleef de tegenstelling sluimeren. Zoo lang vertegenwoordigde het kapitalisme den vooruitgang. Zoo lang viel samen met den voorspoed van het kapitalisme, het belang van de meerderheid der bevolking in ieder land. En zoo lang genoten de kapitalisten, leiders van de produktie, het batig saldo op den arbeid van de werklieden, zonder dat de werklieden, anders dan bij hooge uitzondering, eenige klacht lieten hooren. De eerste klachten kwamen uit Engeland. Met de voltooiing van het kapitalisme tegen het einde van de 18e eeuw, nam ook de moderne klassenstrijd in Engeland een aanvang, en viel in enkele oogen de ideëele weerschijn van het kapitalistisch onrecht. De dichters van het begin der 19e eeuw hebben het bespeurd en niet de dichters alleen, ettelijke jaren eer men er de uitdrukking van vindt in de litteratuur van Frankrijk of Duitschland. In 1830 streden in Frankrijk de arbeiders met de burgers, zooals in 1789, tegen de herstelde aristokratie; in Februari en Maart 1848 nogmaals en nu voor het laatst: reeds in Juli keerden zich de burgers tegen hunne bondgenooten van gister. In Nederland herhaalden zich op kleinere schaal de gebeurtenissen van 1848 in Parijs. Te vergeefs trachtten eenige vreemdelingen aan de arbeiders hier een weinig van het proletarische klassenbesef bij te brengen. Zij werden er op de Nieuwmarkt te Amsterdam | |
[pagina 153]
| |
met roeden voor geslagen. En het duurde tot na 1870 eer over het Hollandsche proletariaat iets van het besef der groote kapitalistische tegenstelling, dat de internationale beweging zijner broeders bezielde, langzaam begon te lichten. Nu is het algemeene verzet tegen de kapitalistische heerschappij onafscheidelijk verbonden aan de kritiek van het kapitalistisch onrecht. De stilzwijgend aangenomen grondslag van de met de tijden wisselende begrippen van het eigendomsrecht, is blijkbaar het gevoelen dat de belooning van den arbeider de opbrengst is van den arbeid. Van het oogenblik dat de mensch zijn hand uitstrekte tot eenige bezigheid, moet dit besef in hem aanstonds de kracht hebben gekregen van een zedelijk axioma. De wijze waarop dit axioma zich deed gelden moet afhankelijk zijn gebleven van de wijze waarop het werk werd verricht. Met andere woorden, van de produktiewijze zijn in alle tijden, behalve de instellingen van het eigendom, ook de begrippen over eigendomsrecht het gevolg geweest. Wij zagen dat zoolang het kapitalisme den maatschappelijken vooruitgang vertegenwoordigde, oude en verouderde sociale toestanden deed plaats maken voor een nieuwe orde die het belang van de meerderheid diende, het kapitalistisch eigendomsrecht niet werd aangevochten. Wij zagen dat de tegenstelling in het kapitalisme vervat, onderdrukt werd door de tegenstelling aan het kapitalisme vijandig. Alleen met de onbelemmerde ontwikkeling van het systeem, groeide ook het antagonisme in zijn binnenste. - Maar dit is niet alles. Het bijzondere kenmerk van de kapitalistische produktie is de snelheid waarmee hare evolutie wordt voltrokken. Tegelijk met hare voltooiing doen zich verschijnselen voor van teruggang. Onmiddellijk na de klasse die door haar wordt gedragen, treedt de klasse op die haar zal te niet doen. Nauwelijks vrij om zich te bewegen, legt zij de grondslagen voor de ekonomische vormen die haar zullen vervangen. In ieder land, bijna, dateeren van den eersten kapitalistischen bloei heugenissen van kapitalistische gruwelen, die geleid hebben tot het eerste proletarisch verzet. En deze verschijnselen van terug- | |
[pagina 154]
| |
gang, willen wij zeggen, verscherpen de tegenstelling - gelijk de omstandigheden van opgroei haar hebben verduisterd. De bourgeoisie heeft inderdaad overal althans van een groot deel der arbeiders de positie verbeterd. Vrijheid van handel, verbetering van onderwijs, afschaffing van lasten op levensmiddelen, vrijheid van vereeniging, maatregelen voor volksgezondheid en volkswelvaart - punten van een program tegenover welk het zwarte ondankbaarheid en volslagen gebrek aan taktiek zou hebben geschenen, een speciaal program te stellen. Het stond in het gesternte geschreven dat het lotgeval der moderne menschheid regeert, dat de bourgeoisie, om het stoffelijk profijt te vergrooten, in haar systeem aan de direktie der voortbrenging verbonden, en tot den laatsten gulden te genieten, voor de noodzakelijkheid zou worden geplaatst van een reeks van hervormingen - als weldaden ontvangen door dezelfde klasse, aan welker ekonomische diensten zij al het hare was verschuldigd. Zoo kon zij, behalve de winst, zich het voordeel verzekeren dat de winst haar werd gegund. De onbevangenheid waarmee de maatschappelijke gunsten genoten werden, evenaarde in haar goeden tijd de lijdzaamheid waarmee de maatschappelijke grieven werden geduld - toegeschreven aan natuurlijke en bovennatuurlijke oorzaken, maar aan de sociale niet. En wat de bourgeoisie leerde, en wat haar geleerd werd, strekte geenszins om de onkunde te verhelpen die hare kracht was. Intusschen, hoe wenschelijk ook in den zin van voorbereiding eener hoogere maatschappelijke regeling, hebben de verschijnselen van kapitalistisch verval, zeiden we, de strekking om de kapitalistische tegenstelling te verscherpen. De rol van den arbeider als winstmachine, de rol van den ondernemer als maker van winst, worden in hunne onderlinge verhouding duidelijker - voor den ondernemer niet, maar voor den arbeider. En deze uitdrukking vatte men niet op in een beperkt stoffelijken, maar in een algemeen ekonomischen zin. Om haar waar te maken is volstrekt niet noodig, en allerminst is zij eensluidend met de bewering, dat de arbeiders al armer, de ondernemers steeds rijker worden. Niet zoozeer | |
[pagina 155]
| |
de afmeting van het deel der beiden is het wat de aandacht trekt, maar de wijze waarop beider deel tot stand komt. Want, naarmate het stelsel zijn vooruitstrevend en revolutionnair karakter verwisselt met trekken van behoud en reaktie, zien wij in zijne vertegenwoordigers het leiderschap van de produktie meer en meer ondergaan in de exploitatie van de produktiemiddelen. Winstmaken was ook vroeger het doel, maar in de ekonomische omstandigheden lag dat het besturen, het bevorderen van de voortbrenging de funktie was, die boven de andere den aandacht trok. Het kapitalisme bracht een menigte artikelen van dagelijksch gebruik onder bereik van een grootere menigte dan ooit te voren. Het lokte de plattelandsbewoners bij massa's naar de steden waar zij betere loonen verdienden, en, ondanks alle bezwaren, in eenige opzichten een hoogeren levensstandaard vermochten te voeren. Het schiep nieuwe bronnen van bestaan voor iedereen. In vreemde werelddeelen opende het kapitalisme markten voor overtallige voorraden, en effende het een arbeidsveld voor een overtollige bevolking. Zelfs indien dit alles niets dan schijn ware geweest of meer dan opgewogen door de nadeelen, - schoon wel niemand de historische verdiensten van het kapitalisme zal loochenen - is het onderscheid tusschen deze periode van het kapitalisme en de tegenwoordige voor ieder voelbaar. De konkurrentie mag de prijzen hebben verlaagd, zij heeft ook tot op de grens van onbruikbaarwordens en somtijds over de grens, het gehalte van zeer vele artikelen doen dalen; zoodat de handel in surrogaten en het bedrijf van vervalsching de gewone industrie dreigt te verdringen. Het stelsel waarin wij leven heeft de betrekkelijke overbevolking geschapen, door den arbeid van de proletariërs aantewenden, niet voor de behoefte, maar voor de winst. Koloniën en volkplantingen konkurreeren om het hardst met het kapitalistisch moederland; en de vraag is eer hoe men de goedkoopere arbeidskracht van minbeschaafde vreemde werklieden in Europa zal kunnen gebruiken, dan hoe men den arbeiders van overvulde steden en kwijnenden landbouw een uitkomst in den vreemde | |
[pagina 156]
| |
zal verschaffen. Nieuwe markten te openen mocht vroeger een weldaad schijnen, ook voor de bewoners van de verre landen. Nu nog maar weinige streken van Europeesch-kapitalistischen invloed zijn vrij gebleven en iedere Europeesche Staat het resteerende afzetgebied begeert met een drift alleen geëvenaard door vrees voor mededingers, is het gevaar voor koloniale en handelsoorlogen dermate toegenomen, dat de hersenschim van vrede in het kapitalisme, door een Russisch despoot wederom opgesteld, voldoende is om de halve bourgeoisie in geestdrift te ontvlammen. En althans voor het Europeesche proletariaat, voorgelicht door het wetenschappelijk socialisme waarin het zijne inzichten terugvindt, is het geen geheim meer, dat dit alles anders kon zijn - en anders zou zijn, indien de kapitalistische klasse alleen de taak had van voortbrenging en verdeeling te beheeren overeenkomstig de behoeften van de verbruikers. | |
VII.Niet noodzakelijk, zeiden we, om de kapitalistische tegenstelling in de afgaande dagen van het kapitalisme te verscherpen, is het armer worden van de groote massa der werkers. Wij willen daarmêe niet zeggen dat het armer worden uitgesloten is. In dien zin lijden de proletariërs direkt stoffelijk nadeel omdat hunne positie, als het geheele systeem wankelt, zeker niet vaster wordt. Welk vak is veilig voor den inval der broodroovende machine? Welke arbeiders voor de gevolgen van de overproduktie - die hen naakt en hongerig laat? De immer dreigende krisis; de werkeloosheid, nooit rustende helper van den kapitalist die den arbeider tot rusten noodzaakt; - van het systeem onafscheidelijke euvelen die waarlijk niet de achting verhoogen voor de leiders van eene produktie, welke veeleer den ondergang schijnt te bedoelen van welvaart en beschaving. Naarmate wij de eindpaal der kapitalistische ontwikkeling naderen, wordt de afstand grooter tusschen de beide klassen. Uit die grootere verte gezien, is voor den proletariër de | |
[pagina 157]
| |
positie van zijn meester duidelijker, De kleinere patroon, type van de ondernemers uit het begin van het kapitalisme, stond dichter bij den werkman; tusschen hunne bezigheid, tusschen hunne belooning, was niet het verschil van thans. De werkman kon eenigermate verwachten patroon te worden. Voor het doen van zaken was het groote kapitaal niet noodig van tegenwoordig. Een talrijke middenstand maakte den overgang minder plotseling. Het was niet zoo juist te zeggen waar de arbeid, in engeren zin, eindigde en de uitbuiting begon. Het kapitalisme, verder, dat de warenproduktie voltooide en de rol van het algemeen equivalent eerst recht gewichtig maakte, heeft een ontzaggelijke uitbreiding gegeven aan het geld- en kredietwezen. Het systeem der staatsschulden; de overname van alle belangrijke takken van bedrijf door vennootschappen, samentrekking van produktie en distributie in een geringer getal handen, werkende met het geld van groote en kleine bezitters; hebben nogmaals den handel in geldswaardige papieren doen toenemen. Wij willen er hier alleen van zeggen dat het schouwspel van dit veelomvattende bedrijf, waarbij op den voet van gelijkheid met andere groote kapitalisten een wereld van financiers betrokken is, de beteekenis van het kapitalistisch proces als methode van afpersing en voorwendsel tot winstbejag, ten koste van haar produktief karakter, wereldkundig maakte. Uit het vorige is genoegzaam gebleken dat het verval eener produktiewijze de doorvoering is van hare eigen ekonomische konsekwenties. Minder door menschen verstoord, dan door zijne eigen werkingen, zien wij het kapitalisme de voorwaarden scheppen welke het socialisme behoeft. Wij zien het kapitalisme bezitsvormen in het leven roepen en wederom verderven. Door de werking van het kapitalisme wordt privaatbezit van produktiemiddelen in steeds kleiner kring saâm-, worden takken van bedrijf onophoudelijk aan het beheer van bijzondere personen afgetrokken; het gebied van het partikulier initiatief voortdurend beperkt; dagelijks het openbare bestuur met een nieuw ekonomisch bedrijf of toezicht belast. | |
[pagina 158]
| |
En meer wellicht dan eenige andere groep van teekenen van verval, dragen deze laatste er toe bij, dat het bijzondere emplooi van den kapitalist zichtbaar wordt voor ieder die oogen heeft om te zien. Immers, zoolang de levensvoorwaarde en grondslag van het stelsel in voortgaande ontwikkeling was begrepen en haar terrein uitbreidde: konden welke excessen ook van het partikulier initiatief niet ongedaan maken, hoe duidelijk hare toepassing op winst, geenszins op voortbrenging was gericht, dat de chefs van de zaken niet alleen een dikwijls veelomvattenden arbeid en grooter inspanning dan éen hunner ondergeschikten zich getroostten, maar ook het op deze wijze gewonnen geld wederom waagden in hunne onderneming. Het leiderschap van de produktie mocht meer en meer opgaan in de exploitatie der produktiemiddelen, geheel onkenbaar werd het nimmer. Er werd door de kapitalisten gewerkt en er werd geproduceerd. Thans, echter, kunnen wij het bedrijf van den kapitalist nauwelijks meer aanmerken als iets tweeledigs. De exploitatie der produktiemiddelen wordt, in de periode en ter plaatse welke wij beschouwen als het slot van de kapitalistische orde - wij bedoelen de laatste jaren van de ekonomisch meest gevorderde landen - wordt zijn eenige en uitsluitende bezigheid. Niet aan de goede gezindheid van den kapitalist lag het, maar aan de ekonomische omstandigheden, dat hij vroeger, om te winnen, ook produceerde. Winst zonder produktie, hoe dan ook, was onmogelijk; daarentegen het geval van produktie zonder winst zeer bestaanbaar. - Maar nu, terwijl het partikulier initiatief zichzelve afschaft en de konkurrentie een natuurlijken dood sterft; nu de kapitalisten zich vereenigen en wederom vereenigingen van kapitalisten samengaan, nu wordt op alomvattende schaal het feit publiek dat zij geen voortbrenging maar voordeel bedoelen. Als nieuwen trek hebben wij ten eerste de uitgebreidheid van de schaal. Hier ziet men de inspanning niet van een enkel huis of eenige bijzondere onderneming, maar de nijverheid van een bepaald vak van gansche distrikten, van rijken, ja van de wereld, maatregelen nemen om de behoeften van | |
[pagina 159]
| |
geheele bevolkingen, van de menschheid, ondergeschikt te maken aan de behoeften van eenige rijke lieden. De metalen, de grondstoffen of wel gefabriceerde waren van voeding en kleeding, de verlichtings- en verwarmingsmiddelen, de bouwmaterialen - de voor het bestaan-zelf van de menschen meest onmisbare goederen komen in bezit of onder kontrole van deze rijke lieden, de leiders, neen, de eigenaars van de produktie. Zij beschikken over leven en dood van hunne medemenschen, en, indien zij ons vergunnen te leven, is het enkel wijl de dood hun minder profitabel zou zijn. En dit is niet anders dan het innerlijke beginsel van het kapitalisme, maar uitgevoerd en werkelijkheid geworden in zoodanige afmetingen, dat het tot ééne ongerijmdheid is aangewassen zoo geweldig als het stelsel zelf. Doch hiermee is van de koncentratie der produktie (of van verdeeling of vervoer) het voornaamste niet gezegd. Nieuw is verder het gebruik dat zij van hare ekonomische macht weet te maken om de voortbrenging te beperken, en in dit geval met dezelfde noodlottige gewisheid die zij aanwendt in het uitbreiden van de voortbrenging - aan elkander tegenovergestelde middelen voor één en hetzelfde doel. Vermeerdering of inkrimping van de voorraden om de prijzen te regelen; opdrijving of verlaging van de prijzen om de winst te vergrooten; inkrimping en opdrijving, door het uitkoopen van konkurreerende ondernemingen of wel het gedeeltelijk stilzetten van eigen werkplaatsen -; in bepaalde omstandigheden, derhalve, het vergrooten van de winst door de verkleining van de produktie. Dit op groote schaal, regelmatig, zonder gevaar of risiko, met beschikking over alle speciale bekwaamheid en geestkracht in de leiding van groote ondernemingen vereischt, en onder bescherming van de openbare autoriteiten, weinig meer dan de politieke agenten van de geassocieerde nijverheid - het moet de oogen van de meestverblinden openbreken voor de waarheid, dat hier in den kapitalist de exploitant van de produktiemiddelen den leider van de produktie volkomen heeft verslagen. Ook dit ligt van den aanvang af in het kapitalisme besloten. De regel bij producenten groot | |
[pagina 160]
| |
en klein, scheen beperking van de produktie een gewone voorzichtigheidsmaatregel; een noodzakelijk kwaad, morgen weer voor uitbreiding plaats gemaakt, dat ieder in zijne zaken kon overkomen, maar het behoud van de zaken ten doel had. Doch zooals nu, toegepast door de rijksten van de rijken, door de vereenigde vereenigingen, zonder de geringste achting voor het leed dat duizenden werkers en honderdduizenden verbruikers wordt toegevoegd; de winstgelden stroomende uit een kraan geslagen aan het lijf der menschelijke samenleving; opgehoopt onder weinige families, enkel tot bevrediging van nietswaardige ambitiën of grove lusten of van een weelde die zich behaagt in maaltijden van een ton gouds en feesten van een half millioen, of wel aangewend tot politieken zwendel en nieuwe finantieele ondernemingen, in het beste geval gebruikt voor weldadigheid, wetenschap of kunst, die inkomsten verdienden van zuiverder herkomst - nu is, met deze toepassing, het beginsel getreden in een onaangenaam licht. Doch deze koncentratie in trusts, rings, kartellen, syndikaten, verscherpt nog op een andere wijs de inherente kapitalistische tegenstelling. Zij scheidt, namelijk, principieel evenmin een nieuw maar nu een ongehoorden omvang aangenomen verschijnsel, in de kapitalistische klasse de lieden die de produktie besturen van de lieden die de winsten rapen. Tot dusver onderstelden wij de twee bezigheden van den kapitalist in één persoon vereenigd, hoe de onderlinge verhouding van deze twee-éénheid ook mocht zijn. Doch sedert de invoering van de vennootschap, en in iedere grootere onderneming ook van afzonderlijke werkgevers is dit het geval, heeft het kapitalisme de verrichting van het beheer in den loondienst neergedrukt. Onder de geëxploiteerde werkers, ja somtijds onder de proletariërs in engeren zin, bevinden zich veelal direkteuren, opzichters, technische en administratieve beambten, de hoogst geplaatsten niet uitgezonderd. Wat op kleinere schaal niet zoo duidelijk scheen en ook niet zoo volledig plaats vond, herhaalt zich nu in afmetingen die geen twijfel overlaten. Hoog en laag, al wat arbeidt in elke belangrijke nijverheid is de loonknecht en | |
[pagina 161]
| |
behoort als zoodanig tot de onderdanen, in het beste geval tot de hofhouding van de weinige grootmachtige individuen, die den naam dragen van koningen der industrie. Het uitgangspunt en het motief van dit onderzoek was de opmerking dat, met aanwending van het zedelijk axioma dat de opbrengst van den arbeid het loon is van den arbeider - een axioma zoo oud als de arbeid zelf - de kapitalisten als leiders van de produktie de voordeelen eischten, welke aan het bezit van de arbeidsmiddelen met exploitatie van de arbeidskracht verbonden zijn. Terwijl daarentegen de proletariërs, leveranciers van de arbeidskracht en zoo goed als volkomen van de arbeidsmiddelen gescheiden, de bewering volhouden dat de kapitalistische winst is hun onbetaald gebleven arbeid, dus als loon van leiding niet in aanmerking komt, maar de onverdiende vrucht is van een bevoorrechte positie. Wij kunnen er thans aan toevoegen, dat een absolute zedelijke maatstaf voor de verdeeling van de maatschappelijke arbeidsprodukten niet is te vinden. Wat feitelijk bestaat is een tegenstrijdig belang in de produktiewijze, en dientengevolge een tweesoortige zedelijke maatstaf bij de betrokken personen. Doch wij zagen dat de materieele tegenstelling wordt onderdrukt gedurende zekere tijden van hare historische ontwikkeling, welke wij kunnen samenvatten als hare periode van opgang en bloei. Het onderdrukken van de kapitalistische tegenstelling, zagen wij, neemt haar niet weg, maar heft hare werking tijdelijk op. De ekonomische omstandigheden van opgang en bloei zijn namelijk van dien aard, dat de kapitalistische produktie aan de groote meerderheid van de menschen ten goede komt, en daarom de leiders den schoonen schijn verleent van de welvaart der menschheid niet enkel te bevorderen maar ook te bedoelen. In die omstandigheden kan van kapitalistisch onrecht geen sprake zijn. Wie meent dat het kapitalisme, wegens zijn ekonomische grondslagen, altijd een noodzakelijk, een immoreel stelsel is geweest, doet, meenen wij, de historische waarheid geweld aan. Grondslagen eener maatschappij zijn als zoodanig voor | |
[pagina 162]
| |
geen kwalifikatiën vatbaar, alleen toepasselijk op menschelijke daden en gedachten. De geschiedenis leert ons de onmisbaarheid, de betrekkelijke uitmuntendheid van het kapitalisme. Menschelijke handelingen overeenkomstig hare wetten maken alleen dan op de meerderheid der tijdgenooten den indruk van onzedelijk, indien zij geacht worden de belangen van de meerderheid opzettelijk te schenden. Maar dit laatste kon eerst toen de meening worden en het stelsel zedelijk in diskrediet brengen, toen het kapitalisme haar goeden tijd achter zich begon te laten. Handelingen naar de wetten van het opkomend kapitalisme heeten zedelijk; handelingen naar de wetten van het teruggaand kapitalisme, onzedelijk. Mogen wij op dit oogenblik bij de groote meerderheid van de arbeidersklasse en bij eene toenemende minderheid van de bezittende, het besef konstateeren dat het kapitalistische systeem onrechtvaardig is, dan hebben wij dit moreele gevoel aan te merken als de geestelijke weerspiegeling van de verschijnselen die wij als teekenen van verval leerden kennen. En onder deze teekenen zijn begrepen de vastere stoffelijke omtrekken, en in de gedachten de duidelijker voorstellingen van de nieuwe maatschappelijke orde. Wij zullen niemand tegenspreken die het kapitalisme een reaktionnair, een hatelijk, een onzedelijk stelsel noemt. Maar men geve aan dit oordeel geen terugwerkende kracht, noch dringe zijne voorstellingen van goed en kwaad die van dezen tijd afkomstig zijn, aan vroegere tijden op. - | |
VIII.Wij willen van den heer Stoffel thans met een kort woord afscheid nemen. De direkte aanleiding tot het schrijven van zijne brochure, meenen we, was een kamerrede van Mr. Troelstra bij het laatste begrootingsdebat. Bij het ontwikkelen van zijne gronden voor sociale hervormingen, noemde deze spreker de basis van ons maatschappelijk stelsel kort en goed diefstal begaan aan de arbeiders. Den heer Stoffel willen wij aanstonds toegeven dat dit woord, niet te nemen in eenigen | |
[pagina 163]
| |
bepaalden juridischen maar in den algemeen ekonomischen zin, in eene zuivere akademische uiteenzetting kwalijk op hare plaats zou zijn. Maar in een kamerdebat heeft het zijne goede beteekenis. Niet de daad van iederen individueelen werkgever op dit oogenblik en in ons land is diefstal, maar de vasthoudendheid van de regeering zijner klasse, die het op de exploitatie van de arbeiders gegronde stelsel door gepaste hervormingingsmaatregelen weigert te verzachten. Het onderscheid is bovendien dat de bijzondere persoon geen keus heeft, en de Staat wel. Bijzondere personen moeten het stelsel toepassen zooals het ligt; de heerschende partijen hebben het in haar macht den overgang tot een beter en hooger stelsel te bevorderen. Willen zij dit niet, geven zij hun steun aan het behoud, toonen zij door afkeer van ingrijpende hervormingen, door het voordragen van schijnhervormingen, dat zij het stelsel van exploitatie genegen zijn, dan verdienen zij een oordeel welk geen partikulier patroon die de gewone verhoudingen in acht neemt, zich heeft aan te trekken. Niemand minder dan den heer Stoffel, voorts, zouden wij op dit punt het verwijt willen doen van overgevoeligheid. Representant van de Nederlandsche nijverheid, die ongeveer nergens van den eersten rang is en ook overigens de trekken van het meest geavanceerde kapitalisme niet vertoont, weet Stoffel te zeer van nabij dat er hard gewerkt moet worden, om een matigen overvloed niet te mogen beschouwen als iets wat men eerlijk heeft verdiend. De inspanning, anders gezegd, is veelal zoo groot, en het inkomen somtijds zoo klein, dat geen enkel moreel bezwaar schijnt over te blijven. Maar wat is het dat ook aan dit gedeelte van Stoffels geschrift, een pijnlijke wending geeft voor hen die den auteur vroeger hebben gekend? Wat is het dat ons veroorlooft in zijn naam de aanduiding te lezen van de mate van scherpzinnigheid en royaliteit welke algemeen de sociale bespiegelingen van zijne kollega's kenmerkt? Het is dat zijn betoog niet zoozeer een vergoelijkende strekking heeft voor de patroons, als een reaktionnaire tegen over de arbeiders. De strekking, niet dat het kapitalisme | |
[pagina 164]
| |
zekere betrekkelijke verdiensten nog altijd kan laten gelden, maar dat het socialisme verkeerd is. De voorname verdienste van het kapitalisme is de voorbereiding van het socialisme. Echter, willen de vertegenwoordigers van het kapitalisme thans nog op iets van dien roem voor zichzelven aanspraak maken, dan moeten zij het socialisme niet bestrijden maar bevorderen. Het is juist in het licht van dit stelsel der toekomst dat wij het tegenwoordige onrecht noemen; zoodat hij die van het tegenwoordige het recht wil prijzen, met opzet de voorkeur moet geven aan het duister. Inderdaad moet de heer Stoffel om het kapitalisme als een in haar wezen rechtvaardige regeling voortestellen, en hare socialistische belagers als lieden die het recht verzaken, zich schuldig maken aan in het oog vallende onwaarheid. Hij moet niet enkel de verschijnselen wegcijferen die ook in ons land van de kapitalistische tegenstelling kond doen; hij moet bovendien de tegenstelling zelve principieel ontkennen. Zijn reeds geciteerde woorden kunnen als bewijs volstaan. In hoevele ondernemingen is het dat het ‘organiseerend talent’ van den ondernemer werkelijk wordt aangewend - en in hoeveel het talent van betaalde dienaren? Is ze zoo onbetwistbaar als de schrijver meent, zijne stelling: ‘hoe meer ondernemingsgeest, hoe grooter de produktie’? Heeft de heer Stoffel nooit gehoord van ondernemingsgeest die de produktie beperkte, hetzij dan om de onderneming te bewaren, hetzij uit winstbejag zonder deze verzachtende omstandigheid?Ga naar voetnoot1) Stoffel negeert principieel de tegenstelling. ‘Het organiseerend talent is een hoogere soort van arbeid.’ Wie zoo spreekt heeft voor zijn geestesoog nimmer het dubbele emplooi van de chefs der produktie gescheiden gezien. Organiseerend talent zooveel men wil: maar is niet onvermijdelijk, | |
[pagina 165]
| |
altijd en immer in de kapitalistische onderneming, de organisatie van den arbeid tegelijkertijd ook de exploitatie van de arbeiders? Doch deze lieden meenen dat hemel en aarde zullen voorbijgaan eer een tittel of iota van het evangelie van waarde en winst. Wie zoo spreekt heeft een nog hoogere soort van arbeid niet bevroed, die de menschheid verplichten zal door in haren dienst te werken voor hare behoefte - wijl de hoogst geprezen arbeid thans het grootere deel der menschheid in den anderen zin verplicht in zijnen dienst te werken voor zijne behoefte.
Juni '99. | |
Noot.Ik vraag verlof deze bladzij te vullen met een plaats uit de brochure van Mr. S. van Houten: Liberaal of Vrijzinnig-/Sociaal- Democraat, welke even goed als de aanhalingen van Stoffel, het onderwerp had kunnen leveren van bovenstaande beschouwingen. De opmerkingen van den heer Stoffel, trouwens, hadden voor ons alleen de beteekenis van typisch te zijn voor het gevoelen van zijne standgenooten. Voor velen zal het gezag van Mr. van Houten zwaarder wegen. Welnu, men leze in het volgende de teekenen van dezelfde algeheele onbekendheid met het wezen van de kapitalistische voortbrenging. In verband met den verderen inhoud van de brochure, die gericht is tegen het praktische deel van het arbeidersprogram, kunnen wij deze valsche theoretische voorstellingen ook in dien zin valsch noemen, dat zij de ekonomische wetenschap verlagen tot het pleidooi van het burgerlijke klassevoorrecht: Het is, schrijft de Heer van Houten, ‘een onnadenkend napraten van domme en laffe vleierij, wanneer de arbeiders zich de eenige scheppers van den rijkdom noemen, of meenen dat hun persé onrecht geschiedt, als hun loon voor hunne behoeften onvoldoende is. De waarde toch van een arbeidsproduct wordt niet bepaald door de hoeveelheid arbeid en de behoeften der arbeiders, resp. den in machinerieën, gebouwen en grondstoffen verborgenen indirecten arbeid. Elk ondernemer weet dit. Het is juist omgekeerd. De marktprijs van het arbeidsproduct bepaalt, hoeveel aan de ter productie samenwerkende krachten, d.i. aan de arbeiders, ondernemers en kapitalisten gezamenlijk kan ten deel vallen. Bij de onzekerheid der uitkomsten, van welke de werklieden, die van de hand in den tand leven, niet afhankelijk kunnen zijn, laten zij de goede en kwade kansen, die de fluctuatiën van den marktprijs opleveren, aan den ondernemer over. Diens geest is daardoor steeds op de markt voor het arbeidsproduct, resp. zijne cliëntèle gericht. Afgescheiden van den invloed, dien speculatieve fluctuatiën van de waarde der producten op alle ondernemingen en alle bezit uitoefenen, is de bron van rijkdom van ondernemers hun organiseerend talent, hun energie en scherpe blik. Het kan natuurlijk hier en daar voorkomen, dat het beknibbelen op de loonen voordeel geeft, maar zelden. Wie lager loon | |
[pagina 166]
| |
geeft dan zijne concurrenten, krijgt het slechtste werkvolk... In ieder geval zijn de inkomsten (van den werkhuurder) even rechtmatig verkregen, als die van de werklieden. Als de werklieden er voordeel in zagen, het volle arbeidsproduct te genieten, maar dan ook alle risico te dragen, zoude de coöperatieve productie-vereeniging veel meer in zwang komen. En met welk recht de arbeiders voor de besparingen van andere klassen der maatschappij, die ook werken, al wordt hun arbeid niet in handelswaardige materieele voorwerpen belichaamd, een deel opeischen, verzuimen de socialisten te motiveeren’. Ja, hoe zal men den heer Van Houten overtuigen, die de socialisten blijkbaar niet leest en vergaderingen houdt waar hij geen debat toestaat? Van den ondernemer is het te begrijpen dat zijn geest ‘steeds op de markt gericht is’. Maar de ekonomist, die iets meer wil zijn dan de advokaat van de ondernemers, moest, meenen wij, eenigszins verder zien. Hij moest niet, sprekende van de waarde, onmiddellijk overspringen op den marktprijs. Want dan begint hij met zich te verraden, en blijkt het dat hem, als woordvoerder van de ondernemers, de zaak slechts kwantitatief, niet kwalitatief interesseert. De geldman vraagt dadelijk en alleen naar het hoeveel. De man van wetenschap behoorde eerst het hoe te onderzoeken. Maar deze haastigheid heeft de studie van de kategorie die de grondslag is van het kapitalisme, het verschijnsel van de waarde, van meet af bedorven. Voor het speciale, het kapitalistische heeft men in de leer der kapitalisten nooit oog gehad; de waarheid is ondergegaan in laffe algemeenheden. Natuurlijk bepaalt de marktprijs (opbrengst) hoeveel de gezamenlijke voortbrengers zullen ontvangen. Maar hoeveel krijgt elk? De bron van rijkdom als algemeen menschelijk bezit is zeker mee het ‘organiseerend talent’; maar het is ongeoorloofd in een ekonomisch betoog geen verschil te maken tusschen deze beteekenis van het woord, en rijkdom als geld, als kapitaal. Het winstproces, dat het kapitaal schept, kent men alleen in den uitzonderingsvorm van ‘beknibbelen’! (Vergelijk het antwoord van minister Pierson aan Troelstra). Nieuw is de opmerking dat de arbeiders geen kapitalisten worden wijl zij er ‘geen voordeel’ in zien. ‘Ieder ondernemer weet dit’, zegt Mr. van Houten van zijne ekonomie. Gelukkig kunnen wij van de onze zeggen dat een toenemend getal arbeiders het weten. |
|