| |
| |
| |
Van de armen
door Is. P. de Vooys.
I.
1.
Een bruigom, lief, voor jou en 't jonge leven
was ik, - als zon in d'ochtend deed ontwaken
den stouten droomenstoet, of 't warmte-blaken
van middag mij verlangen teer kon geven
naar zachte rust in je armen, om te waken
in avondduister over blij gedreven
stil toegelachte plannen, die ik even
nog los van werk in 't zomerzijn kon maken.
Ik ging met bloemen en met bloemgedachten
langs d'avondweg in 't koele stille donker;
wat droomt en ruischt er in de zomernachten?
Bij 't snel bewegen van de voeten dronk er
mijn borst de koelte, en 't oor het trillend zachte
van 't late vogellied, dat eenzaam klonk er.
| |
| |
2.
Een vreemde kwam ik in het herfstig land
van Brabant, toen al lag verbloeid de hei
met lichten paarsen nagloed, toen voorbij
d' oogst was op d' akkers, ledig in 't vierkant
van elze- en eikenstruiken, en 't gerij
van beeten-karren 't west'lijk rijker land
bedrijvig vulde op veld en wegen - want
tehuis was enkel ik op Hollands wei.
Ik dwaalde zoekend door de dorpe' en steden
te luist'ren of een stem zou spreken gaan
die mij gemeenzaam klonk.
bij breeden horizont het menschbestaan
en vroeg alleen om vreugde.
door velen werd hoorde ik en heb verstaan.
3.
Want toen nu de aarde 't blije kleed verloor
van groen geboomt en bloemen, toen de regen
door guren westewind gedragen, wegen
beslikte en groefde diep met wagensporen,
toen hei verbruinde en najaars luchten zwegen
dan plots met kraai of eksterkrassen, - voor
de zon alleen in enk'le dagen gloor -
-rijk lichte kleuren droegen, meestal tegen
den avond schoonst, wen zon was weggezonken, -
toen leerde ik zien hoe menschen samenleven,
hoe stoere en slijtende arbeid wordt gedaan.
En bij dat werken heeft geen lied geklonken,
als hadden allen zwaar en veel misdreven,
ik voelde zuchtend hen aan d' arbeid gaan.
| |
| |
4.
De lente kwam: ik juichte luide tegen
het groen, dat mij zou zien een bruidegom;
de zon ook, die aan hemel hooger klom,
tot waar zij lachend breeden lichtenzegen
zou dalen doen op haar en mij, in drom
van lieven en van vrienden langs de wegen
van 't zomer-Holland rijdend, met verkregen
het langgedroomde heerlijk heiligdom.
Maar hoe er binnen mij de vreugde brandde,
een vale grauwe rook bleef bange hangen
om dicht bebouwde steden, op de landen
in dorre droogte, 'k Zag de ruwe wangen
met klammen gloed en droef ontstemd verbande
de wereld van mijn ziel de bruidsgezangen.
5.
En toen het groene leven, 't zonnekind
op d' aarde, weer ging sterven, 't kleed
des witten rouws de gronden dekte, wreed
in groote flardenreepen ruwe wind
het scheurde en hemel regenleekend deed
den weeken grond vergrauwen, werd gezind
mijn ziel tot schreien, daar ik oovral vind
zoo bittere armoe, die ik nooit vergeet.
Maar zacht teruggedrongen werden tranen
en stille weemoed wachtte zonder klachten,
al kon mijn ziel zich niet gelukkig wanen.
De dagen werden zwaar van machtgedachten;
ik zag verlangend als in diepe lanen,
wie toch de luidgesmeekte hulpe brachten?
| |
| |
| |
II.
1.
Hoe ligt de wereld voor mij als een heide:
het dorre bruin bedekt het gele zand
van wilde vlakte, een eenzaam somber land
waar ginds in poel een drenk'ling mij verbeidde.
En ik stond stil geroerd met loome hand
te staren in het teere kleurverblijden
der luchten; - hoorde ik niet hoe luide schreide
tot God een menschestem mij nauw verwant?
Ik was niet wreed, in stilte voelde ik beven
een wil om uit te barsten lichtend breed
in vlammengloed van liefde. O, om het even,
hoe arm, afzicht'lijk, zondig ge allen deedt,
uw leven is mij lief, ik wil u geven
mijn ziel, die pijnde in wonden om uw leed.
2.
Maar gij, die niet in arm'lijk huis geboren,
gegroeid zijt als een plant uit zuidklimaat
met teere zorg van elken dag, gij praat
zoo rustig in uw kring, waar niet komt storen
de kreet van honger, woede om 't wreede kwaad
der onontwijk'bre zorgen. - 'k Moet behooren
tot u, in 't eigen lief en leed verloren
dat mijn ook is, en dat dus gij verstaat.
En velen uwer heb ik lief, de stemmen
van 't blije mooi zijn weerszijds resonant.
Hoe voel ik toch bij u een angst mij klemmen;
't wordt wilde vrees bij andere arrogant
zich stompend wegen banend langs mij heen
en groeten wiss'lend of ik vriend hun scheen.
| |
| |
3.
Langs oud kasteel op 't sling'rend smalle pad
met elzenstruiken onder laantjen eiken
liep ik mijn werk in angst te vergelijken
met zwaren taak der armen, want ik had
zoo juist fabriek verlaten, en bereiken
kon nog het rat'len mij, - gedempt wel wat -
van 't rusteloos getouw, en 't oog vergat
het dorre grauw lokaal niet. Wel ontwijken
kon ik 't om aan het Buiten rust te vragen,
maar niet die manne', in 't ruiten boezeroen,
die turen op de draden lange dagen.
Ik wilde voor mijn leven boete doen,
en pijnend werd het ademfrisch behagen
in 't eenzaam dwalen bij het herrefstgroen.
4.
In leege deftig kalme straat, met boomen
nog jong in dubb'le rij en kiezelzand
het midden, streng begrensd door steenen rand,
zag ik en hoorde een karrekoopman komen.
De platte bak op wielen, vuil met krant
bedekt, vol grove beeldjes, duwde in loomen
en kreup'len gang, - een beeldje in hand genomen
met wijzend roepe' - een man, die boetgezant
mij scheen. 't Doorpijnde bleek gelaat, het lijf
verwronge' in vuile en stuk gesleten kleeren
riep schor d'ellende van het wreed bestaan
der armen, en hun vreugdeloos bedrijf,
door straat, waar zonnig wonen rijke heeren
die met versnelde stappen langs hem gaan.
| |
| |
5.
Een bonkig donk're hemel dreigt met regen
en door het zwoegend Tilburg blaast er guur
de wind langs grijze straten, leeg dit uur
nu rondom ratelt in fabriek 't bewegen
van 't levend ijzerlichaam. Langs den muur
in donker stoffig muf lokaal staat tegen
het licht een grijzend arbeider, verlegen
nu ik hem vraag naar 't werk en een blessuur
van zwaar in raderwerk beklemde hand.
Een makker spot hoe hij geen kousen heeft,
om 't lijf alleen de blauwe kiel en broek.
Ik hoor in bitt'ren lach het wreed verband
hoe koud die oude man daarbuiten leeft,
en 'k beef voor 't weten, killer dan ik zoek.
| |
III.
1.
De grintweg lag, een streep van bleekend geel,
door bruin van 't ruige dek der vlakke heide,
waar riet in gril'ge geele lijnen scheidde
een bleeken waterglans van bultfluweel.
Een forsche wind kon hemel niet bevrijden
van 't wolkendek, al brak het vaal geheel
en streek in scheuren gulden gloed. Te veel
nog drukte 't grijs mijn eenzaam ochtendrijden.
En daar in 't breed alleen ontwaakte 't leven,
het trotsche hoogverheerlijkte eigen zijn,
door menschgewoel zoo diep teruggedreven.
Verwijtend, juichend, schreiend vreugde en pijn,
ging 't uit in vlakte als leeuwrik boven dreven
naar d'eersten glans van morgenzonneschijn.
| |
| |
2.
Toen brak een schoone dag zich open, knop
van bloem gelijk, gewekt door lentelicht
dat schemert aan den hemelrand, tot schicht
van gouden gloed het blauw verdiept, en op
de jonge groene boome' en velden sticht
een rijk van jubelglans; een blije klop
doortintelt 't pas ontwaakte lijf, en op
gaat rijzen vreugd, die dof te slapen ligt.
Vervreemd aan zorg en leed, van donk'ren dag
gescheiden door de rust en stil gedroom,
is blij de morgen als van vredig leven.
De oogen die als verjongd in d'ochtend zweven
vervullen 't hoofd, als lente kalen boom
met blad, met groete, en stillen blijen lach.
3.
Op blijden tocht ligt kronkelend omhoog
de weg, omzoomd door groen op witte berken;
de trossen loover wuiven, menschen werken
op d' akkers aan den kant, in bosschen vloog
en floot gevogelt. Plots met zwaai en sterke
versteiling sta 'k boven op berg, en boog
omlaag zich 't land. Verwonderd speurt het oog
de al afgelegde baan als streep langs kerken.
Gedachten gaan terug hun eigen wegen
en zien nog ginds de droeve dagen staan.
Is dan niet immer vreugd omhoog gestegen?
Het vreemde leed is heen. Had ik gedaan
mijn eigen smart in 't beeld der armenscharen
en zal 'k in hen nu eigen vreugd ontwaren?
| |
| |
4.
Wel scheen de vreugd aan eerste zon geen einde
te kennen, maar bij warmer middagbranden
toen wolkenheuvels kwamen aan luchtranden
en 't breed gezicht op aarde zich verkleinde,
verdrong bedreigde lente over de landen
naar voren 't eigen leven, waar omlijnde
een streng gedenk de zorgen, tot dan heinde
en ver de wereld draagt het pas verbande.
En d' uren vloden die ik blij kon wanen -
ik heel alleen gelukkig in mij zelven
en toch de aarde betredend overal.
O, dat ik vluchten wil en blijven zal,
en immer ducht de lage kerkerwelven,
waaruit geen arme zich een weg kan banen.
| |
IV.
1.
Er klinkt door dezen tijd verward geluid
van stemmen, die in strijd de klanken jagen.
Ik luister strak en scherp of één zal dragen
het blij geluid dat mij de wereld duidt.
En schijnbaar kalm, ga 'k nedrig allen vragen
wier wil zich heft naar hoog, als blij gefluit
van leeuwerik in zonnemorgen uit
den dauw gestegen hemelwaart;
zou 'k moeten, daar ik wanhoop ooit te vinden
één die mij vrede brengt en niet zal breken
mijn roerlooze aandacht. Nu is droef verblinden
het werk van velen mij, dat gaat verbleeken
als uitgebloeid verdorde bloem, verplant
van hen in mij, waar groot verlangen brandt.
| |
| |
2.
Die mannen hoor ik vaak, die zien en weten
den eeuw'gen samenhang van stroom der dingen
in groei van 't menschenbosch, waar samendringen
wortels, stammen en kronen. Wel vergeten,
verveend is 't vroeger woud, maar wisselingen
van groei op zelfden grond zijn hun te meten,
en zekerheid wordt hun 't begrip dat heeten
profetisch zij het ‘komen’. Zegeningen
van licht en liefde en schoonheid zien zij dagen -
wel ver nog als het scheem'ren in den morgen
aan zwaar met wolkengrijs behangen lucht.
Wie die als ik met schrik van menschen vlucht
en om zijn liefde zwaar zich pakt met zorgen,
heft d'oogen niet als and'ren licht zien dagen?
3.
En weten doe ik dat hun kennis hopen
eens was, verlangen naar hetzelfde licht
dat ik nog zoek, en hun ook was ontwricht
als mij de sterkgespierde hand, die open
tot grijpen wachtte op werk dat blij verricht
meer brood en lust voor velen zou doen koopen.
Ik zie ze gaan, door straat en stegen loopen,
den blik meewarig - woedend soms - gericht
naar ruw verweerd gelaat, gekromden rug,
van d' ouden moeverwerkten, naar de deuren
gëopend voor een leeg en vuil vertrek.
En staren zij met blijden glimlachtrek
om den verwijtensmoeden mond, en treuren
niet d' oogen in geleden leed terug, -
| |
| |
4.
dan komt in mij zoo zacht bewond'ring weeken
het stug verwijt dat mij het leven doet,
en had ik garen ellek licht begroet
dat hen verrukt de handen uit doet steken;
dan wilde ik juichen met den breeden stoet
waarin zij krachtig 't vaandel zelf geleken,
zooals hun gloeiend hoofd een weg gaat breken
door stomme macht met hellen strijdensmoed.
Maar luister ik als hunne stem gaat klinken
en spreken zij hun zek're kennis uit,
wordt mij de wereld wijder dan hun strijd;
en somber bromt weer op het oud verwijt,
de stormen in mijn ziel zijn niet gestuit -
ligt soms de wind, de golven rijze' en zinken.
|
|