| |
| |
| |
Leven en werken van jonker Jan van der Noot.
door Aug. Vermeylen.
VII. Kunst en invloed van Jan Van der Noot.
Jan Van der Noot, na de onpersoonlijke Rederijkers, is een individu. Heel bepaald zien wij zijne trekken, vatten zijn eigen geestesleven. Er is in hem de bijzondere gevoeligheid van een modern mensch. Uitdeeler der onsterfelijkheid, grootsch-fatsoenlijke ‘Patricius van Antwerpen’, acht hij zich afgezonderd van de gemeenschap rond zich, veracht het volk, waarop hij zoo ongelukkiglijk rekende, kijkt laag neer op die arme menschen, die maar altijd als hanen in een korf vechten,
... te wyl' dat onverdroten,
De cock, d'een voor, d'een nae, uytgrypt en strax gaat kelen.
Maar den dichter blijft de vertrouwde natuur over:
Erghens by eenen poel, beexken, oft stillen colck,
Verde van 't ghirigh, sot, en achter-clappigh volck,
Gaen ick u schoonheydt groot soo levendigh af-beelden
In myn sile, schoon Lief, die deur u wesen soet,
In-wendighlyck soo wel ver-heugdt wordt en ghevoedt,
Dat ick heb' rechten smaeck van der hemelscher weelden.
Ontvankelijker voor vreugde, en door smart lichtgeraakt, lust het hem, zichzelf met zijn stadige liefde terug te vinden in de eenzaamheid der natuur, waar hij met zijne schoone en stil-gelukkige ziel spreken mag. Zoo voelt hij niet meer zijne betrekking tot de menschen, maar zoekt in zichzelf zijnen troost en steun.
| |
| |
Doch die individualiteit van een modern mensch - en dit bemerkt men al eenigszins bij Petrarca - draagt nog niet in zich al hare voorwaarden van evenwicht. Afgezien van het overdreven glorieus zelfgevoel waarin hij zich hult, en die wat ziekelijke ongerustheid om vervolgingen waarover hij gedurig klaagt, zal Van der Noot altijd iets missen, om een volledige persoonlijkheid uit te maken. Er is in hem een zonderling mengsel van distinctie en onbeschaamdheid, dat we dikwijls in de Renaissance aantreffen. De trotsche en eigen schoonheid van vele zijner zangen, hoe brengen wij die overeen met zooveel onzelfstandigs in zijn karakter? Die stem van harmonie stijgt uit een leven dat eigenlijk toch niet schoon was. Op sommige oogenblikken had Van der Noot een mooie ziel, maar een werkelijk groote, zichzelf steeds gelijke ziel bezat hij nooit. Begrippen, woorden en daden vloeien bij hem niet uit ééne bron.
Wat hij droomt kan hij niet willen, wat hij doet is wat anders dan wat hij zegt. Hij bazuint zijn hooge opvatting der dichtkunst uit, en verkoopt al bedelend zijn werk aan den eerste den beste. Hij stelt den poëet als goddelijk boven de menigte, en schijnt zelf afhankelijk van de geringste uiterlijke omstandigheden. Hij prijst de deugd en is een type van karakterloosheid. Hij herinnert aan Filelfo die in eenzelfde satire (IX, 9) de armoede prijst, en om geld bidt. Er is in hem gebrek aan eenheid.
Een geheel van leven tot schoonheid geworden kon zijne poëzie dus niet zijn. Bij zijn zuiverste gedichten staan er, die eigenlijk tot de kunst niet behooren, en veel van zijn oorspronkelijk en goed werk beweegt zich niet in een zeer breeden gevoelskring. De machtige noodzakelijkheid der groote kunst gaat er niet door. Wat is 't dan, dat hem in die 16de eeuw eene zoo buitengewoon uitstekende plaats verzekert? Eenvoudig, dat hij, hoewel een tweederangsdichter, toch een dichter is, in den reinsten zin van 't woord, wat in die eeuw iets heel nieuws was: een dichter die alleen van aandoening en schoonheid leeft. Hij is zelfs onze eerste ‘moderne’ dichter. Proef maar die spontane en frissche waarneming, onmiddellijk uit- | |
| |
gedrukt, dat gevoel der mooie vormen, die poëtische zinnelijkheid die de lieve beelden schept, dien zin voor deining van zachte sierlijkheid: al is zijne kunst niet eene, die alle betrekkingen herknoopt en samenvat, niet eene die ons een wereld brengt, toch is er een gratie van hooger in, en toch is Van der Noot de eerste nederlandsche zanger, die persoonlijk lyrisme in persoonlijken rythmus uit, een rythmus waarin zijn eigen stem klinkt.
Het geschiedde zeker wel eens - grootendeels een gevolg der kunstopvattingen van de Renaissance - dat zijn vorm maar een overgenomen conventie was, gewichtiger dan de willekeurige inhoud die er werd in gegoten. Maar dikwijls ook is het de aandoening, krachtig en lenig en zuiver, die haren vorm schept, afwisselend en zingend als de aandoening zelve. Er is misschien geen nederlandsch dichter die zooveel levende rythmen, zooveel oorspronkelijke strofensneden door onze poëzie heeft laten ruischen.
‘... Il est devenu en sa langue, par ses perfections, graces, et vertus, poëte tant bon, tant grand et tant perfaict, en toutes sortes de vers et d'oeuvres poëtiques, luy tout seul, comme entre les Latins Virgile l'est seulement es vers heroiques, Horace es vers liriques, Ovide es elegies, Tibulle es epigrammes, et autres en autres sortes de vers.’ Het staat in zijn werk te lezen, en hijzelf geloofde het. Wij glimlachen; maar welk vertrouwen in de nieuwe schoonheid veronderstelt die kinderlijke eigendunk niet! 't Is of Van der Noot zich een Colombus voelde.
Voor de eerste maal treedt het literair bewustzijn zoo vastberaden ten onzent op. Zeker kan hij zijn ideaal nog niet bepaald omschrijven; maar zeer beslist wil hij met de overlevering afbreken, wil eene heel andere kunst invoeren, naar uitheemsche voorbeelden opgebouwd. Hij verdedigt theorieën en kenmerkt eene ‘school.’ Wat er vóór hem was bestaat niet meer: hij is de eerste brabantsche poëet.
Nu is die bewustheid, gelukkig genoeg, nogal betrekkelijk, en men mag zeker door haar heel het werk van Jan Van
| |
| |
der Noot niet gaan uitleggen. Ik gewaagde daareven van een kunst naar uitheemsche voorbeelden opgebouwd, en wij weten hoe gerechtvaardigd de navolging van dichters scheen. Maar niemand kan plots het verleden in zich afschaffen, en bij Van der Noot bleef er, buiten zijn weten, veel van dat verleden voortwerken. Renaissance-idealen heeft hij verwezenlijkt inzoover zij met zijn vlaamschen natuuraanleg overeenstemden, en zelfs waar hij navolgt is hij dikwijls zeer oorspronkelijk. Daarbij bestond er, vergeten we 't niet, een echte verwantschap tusschen zijn voelswijze en die zijner meesters; veel was reeds in hem ontloken, dat hij bij Ronsard in fijneren vorm uitgedrukt vond. Over 't algemeen mag alleen beweerd worden, dat het lezen der italiaansche en fransche dichters zijnen zin voor schoonheid ontwikkelde, zijn kunstopvatting bepaalde, en een invloed had op zijn uitdrukkingsmiddelen.
Vooral de Pléiade komt hier in aanmerking, met eenige poëten die in hare loopbaan wentelden, als Tahureau en Olivier de Magny; in tweeden rang Petrarca, en wellicht de Spanjaard Boscan, die in de Poeticsche Werken dikwijls genoemd wordt, al kan ik op geene rechtstreeksche navolging wijzen, en van wien er verscheidene uitgaven in Antwerpen uitkwamen. Van de Oudheid heeft Van der Noot niet veel meer dan wat klassieke beelden en mythologische herinneringen: haar onmidddellijke invloed bleef zeer gering, en zeer uiterlijk. Naar 't gebruik van den tijd haalt hij vele gezagvolle namen van latijnsche schrijvers aan, bewerkt eens het Exegi monumentum of het Impavidum ferient ruinae. Maar in de Poeticsche Werken van 1592-94 citeert hij nog Horatius uit van Ghistel's onbeholpen vertaling der Satiren (Antw. 1569). De geest zelf der Oudheid is van weinig of geen beteekenis voor den algemeenen bouw zijner werken, en de vorming zijner kunstbeschouwing.
Van Petrarca en vooral van de Pléiade heeft Van der Noot zijn hooge opvatting der poëzie, als steeds hernieuwde openbaring van boven, - een opvatting die hij zelf, de hoogmoedige zanger der ode aan Marcus van Wonsel, diepgevoeld
| |
| |
heeft. Koning, door Gods genâ, van 't rijk der gedachte, ‘vates’ en ‘profeet’, is de dichter eene stem van 't Eeuwige. Est Deus in nobis, agitante calescimus illo. Ronsard had die gemeenplaats dikwijls genoeg hernomen, b.v. in zijn ode à Calliope (Blanch. II 134):
Dieu est en nous, et par nous fait miracles,
Si qu'un poëte et ses vers furieux,
Ce sont des dieux les plus secrets oracles,
Que par sa bouche ils montrent à nos yeux.
En waar Van der Noot aan Torrentius, den bisschop van Antwerpen, uitlegt wat een dichter is (P.W. 1588), vergeet hij natuurlijk dat motief niet:
Godt is, en leeft in ons, hy gaet ons opwaert dryven,
Hij (en niet wij) doet ons schoone veerschen beschryven.
In zijne ‘Apologie’ noemt Ackermans de dichters kinderen Gods, ‘ende eertsche oft sterflyke Goden’, en prijst Van der Noot wel eens zichzelf, zoo volgt hij ‘de beste Poëten’, die het altijd ‘veur een maniere ghehadt hebben heur selven, oft (om beter te seggen) Godt die in heur woont ende werct, te prysen’...
Wil de lezer nu den diepen zin vatten van wat die hemelsche zwanen zingen, dan hoeft hij ook goed, zuiver en godbegeerig te zijn. Het hoogste doel der kunst is dus de wijsheid, eene theorie, welke dien trek naar het nuttige, die den Vlaming eigen is, wel bevredigde. Geen schrijver der 16de eeuw kon zich een schoonheid denken, die afgescheiden van de deugd zou bestaan: die traditie gaat eigenlijk door onze geheele letterkunde. De fabel en de beelden zijn het hulsel, dat de edele geesten breken om de kern van wijsheid en waarheid te proeven. De dichters handelen zooals de artsen, zegt Grenerus in zijn ‘Apodixe’, die, als zij ‘den kindern wormkraut geben wollen, dasselbig mit honich und zucker bestreichen, also durch die süssigheit des zuckers mit genüchten die gesuntmachung in bekommen’.
| |
| |
Tengevolge zal de allegorie een overgroote rol spelen, wat weer heel goed overeenstemt met de vlaamsche overlevering. Grenerus schijnt hier wel de denkbeelden van Jan Van der Noot zelf weer te geven: ‘Die Nature begert für den unverstendigen verborgen zu sein. Und der Götter wesen und gestalt lest nit zu mit blossen worten in den unsauberen jrdischen menschen ohren zu gehen. Derwegen haben sie es gethan, umb der groben und prophanen verstandt, vor der würdigkeit solcher hoher und schöner meysterien (durch misztröstung solches zu begreiffen) hinder sich und abzutreiben. Und darwider, die guten und Göttlichen geister, durch den lust das verdunckelt zu verstehen (und durchs verwondern, wenn sie das verborgen gefunden und verstanden haben) an zu locken und zuerwecken. Dann (gleich Socrates zeuget) die schwere sachen seindt die schönsten.’ De kunst wordt dus als esoterisch beschouwd, en haar passende middel van uitdrukking is de allegorie, die teekens van 't eeuwige laat glanzen onder schitterend en boeiend uiterlijk.
Doch: dat was de theorie, niets meer; en gelukkig genoeg heeft Van der Noot die al dichtend meermalen vergeten. Het is juist bij hem een kenmerkende trek, dat hij, met meer bewustheid dan wie ook vóór hem, vaste begrippen omtrent het wezen en het doel der kunst behartigt, terwijl toch zijn kleuriger, beeldenrijker en fijner gemoed, onbewust, spontaner rythmenbeweging door zijn vers laat leven. Hij volgt stelselmatig de Franschen na, maar blijft zeer vlaamsch. Hij meent dat verbeelding en gevoelskracht alleen mogen uitloopen op een hooger ideaal: de deugd, - maar, wordt hij heden nog door zoovelen genietbaar gevonden, dan is het wel omdat hij (en wie buiten hem in onze 16de eeuw?) een liefde had voor de dingen zelf, en dikwijls de schoonheid verwezenlijkt heeft, eenvoudig omdat zij schoon is, zonder zich om wat anders te bekreunen. Hij wil eene poëzie voorstaan, slechts voor ingewijden bestemd, maar zie, zijn frissche natuur ging toch háren gang, en thans mag al wie maar open oogen en open ziel bezit, onbekommerd wandelen door het lustige boschje dat Jonker Jan Van der Noot op onzen grond liet groeien.
| |
| |
Overigens, in zijne poëtiek, zooals hij die van de italiaansche en de fransche dichters overnam, is er iets, dat den samenhang met de 16de-eeuwsche volksliteratuur verzekerde, iets dat recht tegen de humanisten inging, en eindelijk de oudheid zelf moest terugdringen: het gebruik der moedertaal. Van der Noot, hoewel bedreven in Fransch en Latijn, dicht in 't Nederlandsch, iedermaal een dichterlijk gevoel hem tot uitdrukking noopt. Wellicht wist hij, instinctmatig, dat een dichterlijk gevoel slechts door de eigen taal - geen willekeurig iets! - volledig kan weergegeven worden, dat zij alleen den ‘zang’ der woorden kan doen uitkomen, buiten alle conventie der beteekenis, en als de eenige atmosfeer uitmaakt waarin de eigen rythmus, die dieper is dan alle woorden en maten, natuurlijk kan opdeinen.
Er is zeker wel iets van Jan Van der Noot's zelfgevoel in den trots, waarmede hij de taal van zijn volk verdedigt, en die zoo hoog stelt als welke andere, eenvoudig omdat zij de zijne is.
Het begrip der nationaliteit was bij ons nog maar weinig ontwikkeld. In zijn ‘Striit des Gemoets’ (1590) verontschuldigt zich Philips Numan nog, omdat hij ‘soo hoogen saken (als die der salicheyt aengaen) in duytsche Poesye oft Rethorijcke’ verhaalde. Doch in de voorrede der ‘Twee eerste Musyckboekskens’ van Tielman Susato (1551) wordt al gewaagd van ‘vaderlandsche musycke’ (Kalff, 16de eeuw II 448), en dat de taal het beeld is der volkseenheid wordt gevoeld, waar de ‘Twe-spraack der Nederduitsche Letterkunst’ (1584) spreekt van de ‘beminders haers Vaderlands ende taals’. Waarom zouden wij 't zelfde niet pogen als de Italianen, Spanjaarden en Franschen, welke ‘hun spraken die bij de onze te verlyken (behouden hun ghunst) schuymtalen zyn, verryken, opproncken, cierlyk ende bevallyck maken.’ Doch de eenheid der taal was nog verre van voltrokken: ‘De Brabander zal zegghen de vriendelyckste taal te hebben, de Hollander de zuiverste, de Vlaming zal óóck de zyne willen voorstaan, de Stichtse en Gelderse desghelyken om dat zij het Hóógduyts wat naarder komen, de Vries zal zyn spraacx
| |
| |
oudheyd bij brenghen.’ Van der Noot zelf kende geene andere nationaliteit dan ‘Brabant,’ en schrijft het ‘Brabantsch’: van Vlaanderen en Vlaamsch, laat staan van Nederlandsch, is er bij hem geen enkel maal sprake. Zijn dialect scheen hem het zuiverste ‘duytsch’, voor Brabant wilde hij volbrengen wat Petrarca voor Italië volbracht had en Ronsard voor Frankrijk.
Doch zijne denkbeelden, door zijn bewonderaars verspreid, zullen niet zonder invloed gebleven zijn op het groeiend bewustzijn van ons volk. Hoor Hendrick Ackermans, in zijne ‘Apologie,’ tegen de vijanden van zijnen dichter optrekken: ‘T'en is geen minder deugt het Vaderland te vereeren ende syns moeders sprake te ver-ryken, te ver-ciren ende van alle barbare, grove ende onaerdige redenen ende woorden te reynigen, dan het is met den sweerde de palen des Vader-lants te vermeerderen ende de boosdoenders daer wt te verdryven.’ De heele tirade is belangrijk, en verdient te worden aangehaald: ‘Soo hebben wy nochtans gesien dat d' onwetende goetdunckentheyt ende opgeblasentheyt, sommiger verwaender, afgunstigher, grover ende cleynhertigher menschen heur soo verhief ende opstack t' seghens d' eerste gheluyt synder schriften, dat het schene dat syn ontstervelijcke glorie (die tijt noch beginnende te groeyen) gantschelijck wtgeblust soude hebben gheweest, deur heur eeselslijck gheroep, ende Midialisch' oordeelen: d' een (ontdeckende syn eygen onwetentheydt ende ongeleerdtheydt) beschuldigde hem dat hy te diepsinnigh, ende te misterialyck schreve. D'ander seyde dat hy te vrymoedigh ende te stoudt was in nieuwoorden te maken: en dat constant beter Brabandts was dan standtvastich, plaisant beter dan behagelyck, abondant beter dan over-vloedigh; dierghelycke abandonneren beter dan begheven, consoleren beter dan vertroosten, ende duysent dier ghelijcke.... Andere te seer cleyn-hertigh, seyden dat men niet en can noch ooc niet en behoorde kunstighlyck oft gheleerdiglyc te schryven, dan in Griex oft in Latyn, en dat sy wel over-weghen ende verdoeldt syn, die heur onderwinden in d' Nederlandts anders oft beter te schryven, dan
| |
| |
sy lie ghewendt syn te doene, niet kunnende sulke afgunstige, waenhopige, cleyn-hertighe, oft onwetende (al waren sy oock groote Meesters in t' Hebreeusch, Griecx, oft d' Latyn) boterbeesten en tweevoetige esels bedenken noch verstaen dat de veurschreven Griecsche ende Latynsche spraken met den eersten oock barber, grof ende ongheschict gheweest syn, ende gebleven souden hebben, ten ware dat godlijcke ende gheleerde Poëten ende Oratoren....’ enz. enz.
Van der Noot heeft op krachtdadige wijze aan de verzuivering der taal geholpen: ‘Hy die ons moeders tale, namendtlick onse Brabantsche ofte Nederlandtsche sprake (daer wt roeyende veel-derley gheschuimde woorden, binnen den tydt van 2. honderdt jaren herwaerdts, ontleendt van vreemde spraken die gheen gemeynschappe medt d' onse en hebben, ende in haer plaetse weder om brengende de goede, oude Brabantsche woorden, ende daertoe noch bequame, nieuwe, ongeschuymde woorden vindende ende makende) soo heerlijck ende rykelijck verclaerdt, ende verçirdt heeft, dat sy heur niet en derf schamen bij de beste spraken vertoondt ende geleken te worden.’
Niet alleen Van der Noot werkte in die richting. In zijn ‘Tresoor der Duytscher Talen’ (1552-53) poogde de Antwerpenaar Jan van de Werve de bastaardwoorden uit onze taal te roeien. De ‘Twe-spraack der Nederduitsche Letterkunst,’ Coornhert, Simon Stevin, de ‘Nederduitse Ortographie’ van Pontus de Heuiter, lieten de waarde van 't Nederlandsch inzien, wilden haar verlossen van al het fransche onkruid, dat ze zoo erbarmelijk ontstelde. Maar op dat gebied heeft de dichter meer macht dan de geleerde: hij alleen kan zijn wenschen als daden uitzenden. De taalbeelden, in zijnen stijl vergroeid, blijven. Wanneer hij zijne taal wel voelt, volbrengt hij wat anderen begeerden, en zijne hervormingen worden dan opgedrongen onder den vorm van schoonheid en van leven. Zijn de behoeften van zijn volk in eenklank met de zijne, dan wordt hij de echte bevrijder der taal.
Men vergelijke de gedichten van Jonker Van der Noot met die der rederijkers die hem zijn voorafgegaan: de vreemde
| |
| |
wanvormen zijn verdwenen; hier en daar, nog een enkele die voortdobbert, maar overal is 't als een stroom van eigen taalschoonheid en eigen taalkracht die opwelt. De verzen mogen dikwijls nog onhandig en stram zijn: zij klinken in eerlijk ‘Brabantsch,’ men voelt er het jonge groene zelfstandige Nederlandsch in worden. Het is in Vlaanderen de leerling der Franschen, die het meest gedaan heeft voor 't verdrijven der fransche woorden.
Hij volgt de Pléiade zelfs niet na, waar zij die vreemde woordkoppelingen naar 't Grieksch of 't Latijn schept, die we later, misschien meer onder den invloed van Guillaume du Bartas dan van Ronsard, bij Spieghel en Karel van Mander zullen terugvinden. Gelukkig genoeg voor de poëzie van Jan Van der Noot was de ontwikkelingstoestand van het Vlaamsch een geheel andere dan die van 't Fransch. Hij mag oden van Ronsard met hun verzenverdeeling overnemen, de innerlijke vorm van zijn gedicht is toch oorspronkelijk, kleur, rythmus, wendingen zijn wel van hem: na hem kan er nog andere, leefbare, volgezonde vlaamsche poëzie uit komen. In de vertaling treft ons soms een onmiddellijker werkelijkheid, en wat ze aan edelen snit verliest, wint ze dan aan naïefheid en ronde gulheid. Men vergelijke, in de uitgave van A. Verwey, waar zij tegenover elkaar gedrukt staan, de bewerkingen naar Ronsard met den Franschen tekst. ‘Ronsard,’ zegt Verwey, ‘heeft de koele schittering, de gladde sierlijkheid, in het algemeen de verstandelijke zuiverheid van zijn al in begrippen geslonken moedertaal. Ik geef de voorkeur aan het veel krachtiger en beeldender Brabantsch waar Van der Noot de wilde ranken nog in voor 't snoeien had. Voel wat ik bedoel door vergelijking van Van der Noots Vrueghtydt met Ronsards Chanson waar ze naar bewerkt is. Ronsards sierlijke maar kille schetslijnen halen niet bij de soms verrukkelijke kleurige taalgroeisels van Van der Noot. Zijn vertaling van Ronsards beroemde Mignonne, allons voir si la rose is een jong vers. Ronsard heeft daar al zijn schittering, al zijn onfeilbaarheid van enkel-woord-artiest, maar er schuilt meer wezenlijke aanleg in het naïve de dingen zelf
| |
| |
voelende, het heele geval dramatiseerende stuk van Van der Noot.’ De tegenstelling is hier wel wat te scherp, en een enkel-woord-artiest mag Ronsard niet genoemd worden. Van der Noot is niet zoo veelzijdig en lenig, noch zoo verheven kiesch, en heeft weinig of niets van die zacht glimlachende melancholie der zinnelijkheid, aan Ronsard eigen, die vluchtige aandoening die bij hem door 't albast van een vers als een lichte vlam bloost. Doch met dit voorbehoud mogen wij Verwey's opmerking gerust onderschrijven. Om te toonen hoe Van der Noot een tekst van Ronsard gebruikt, wil ik nog eenige strofen van een ‘Ode aen Olympia’ (P.W. 1592-94) afdrukken nevens eene ‘Ode à Cassandre’ (Bl. II, 389) die ze feitelijk ingegeven heeft:
Schoon Jonghvrou, teerder vele
Dan eenigh rooscnop versch en root,
Di de rosier, als d'ele,
Voordt brengt t'smorgens eer d'licht wort groot,
Di in des daeghs verhooghen
Veur allen menschen ooghen
T'gants ciraet van den Hove
Wordt t'heuren love, |
O pucelle plus tendre
Qu'un beau bouton vermeil,
Que le rosier engendre
Au lever du soleil,
D'une part verdissant,
De l'autre rougissant! |
Vaster dan d'Leyloof groene,
D'welck voordt cruypt, en dan zoo vast zit,
Met goey manier van doene,
Om den Abeelboom hoogh' en wit,
Vlechtende goedertiren,
In veelderley maniren,
Om den boom, zijn gruen ermen,
Medt recht ontfermen, |
Plus fort que le lierre
Qui se grippe à l'entour
Du chesne aimé, qu'il serre
Enlassé de maint tour,
Courbant ses bras epars
Sur luy de toutes parts, |
Soo slaeght (Meestersse schoone)
U ermkens oock om mijnen hals:
En wordt mijnder ghewoone,
En ick uws, in liefden onvals:
En medt suet eerlijck kussen
Laet ons ons lusten blussen,
In eendrachtigh verblyden,
Lief, t'allen tyden. |
Serrez mon col, maistresse,
De vos deux bras pliez;
D'un noeud qui tienne et presse
Doucement me liez;
Un baiser mutuel
Nous soit perpetuel |
| |
| |
Daer ontdeckt, sonder misten,
De loecht, t'schoonste weer dat ooyt was:
En d'loos serpent, vol listen,
En schnyldt daer niet onder t'groen gras,
Maer de Voghelkens cleene,
Vercierdt medt pluymkens reene
Singhen daer sonder truren
Lief, tallen uren. |
Là le beau ciel décueuvre
Tousjours un front benin,
Sur les fleurs la couleuvre
Ne vomit son venin,
Et tousjours les oyseaux
Chantent sur les rameaux; |
De sute Winden sweven
Daer altydt, met een suet gheluydt,
En de Lauriren gheven
Bequame schaduwen op t'cruydt:
De bloemkens suet van gheure,
Houden daer telcmans keure,
Vol heunighs, sonder sterven,
Heur versche verven. |
Toujours les vents y sonnent
Je ne sçay quoy de doux,
Et les lauriers y donnent
Tousjours ombrages moux;
Tousjours les belles fleurs
Y gardent leurs couleurs. |
Buiten de enkele stukken die rechtstreeks kunnen teruggebracht worden op een gedicht der Pléiade, zijn er bijzondere sporen van haren invloed in heel het werk van Jan Van der Noot verspreid. Zijn Olympia is een tweede Cassandre, en om niet bij deze achter te blijven geeft zij haren naam aan een bloem. Hoe dikwijls speelt de dichter niet met Cupido's, wier pijlen door zijn oogen den weg naar zijn hart vinden, - een gemeenplaats die tot in de provençaalsche letterkunde reikt. Waar hij zijne liefste beschrijft herneemt hij de geijkte vergelijkingen van zooveel fransche petrarchisten, en men zou heel eene lijst van beelden kunnen opstellen, welke hij van de Pléiade houdt: b.v. in het daareven aangehaalde brokstuk: Vaster dan d'Leyloof groene... Hij gebruikte het zeer dikwijls, en men zal wel geen twintig bladzijden van Ronsard of Bellay lezen, zonder het minstens éénmaal aan te treffen.
Van de dichtvormen, die Jan Van der Noot overplantte, komen de ode en het sonnet in aanmerking. Hij heeft maar enkele zoogezegd ‘pindarische oden’ gedicht: op den Slag bij Grevelingen (Bosken, en P.W. 1581-85), aan de Vrouwen van Brabant (P.W. 1589-91); 't gebeurt ook wel eens dat
| |
| |
hij de verdeeling in strophe, antistrophe en epode op het sonnet toepast (Aan Grillo, P.W. 1593-94). Maar doorgaans vermoeden we niet waarom sommige zijner stukken ‘ode’ betiteld worden, andere weer ‘elegie’, en het schijnt wel dat hij van 't innerlijk wezen dier dichtvormen niet veel gevat heeft. Zijn ‘oden’ zijn meestal strofische gedichten, die geenszins van het gewone ‘lied’ afwijken; tot verzachtende omstandigheid zij hier alleen bemerkt, dat Ronsard zelf die kritiek lastig ontgaan kan. Op één uitzondering na (de Slag bij Grevelingen), vinden we nergens die kunstige verzenbouw, waarvan alle rijmen verbonden en door elkaar geweven zijn, derwijze dat de geheele stroof samenhoudt als een gewelf; maar dikwijls toch, en meer mogen we niet verlangen, die natuurlijk deinende ontwikkeling der gedachte door rythmen die afwisselen en regelmatig terugkomen, als golvingen van één harmonie.
Het aankweeken van het klinkdicht in de vlaamsche poëzie kon niet anders dan den zin bevorderen voor logisch-mooie samenstelling, de veerkracht der taal ontwikkelen, psychologische verfijningen en schakeeringen tot bewust leven nopen.
Of Jan Van der Noot nu de eerste vlaamsche sonnetten schreef? Men noemt er enkele uit den ‘Hof en Boomgaerd der Poësien’ (1565) van Lucas de Heere. Maar, afgezien van de vraag of zij wel vroeger vervaardigd werden dan die van 't Bosken, zijn die zoogezegde ‘sonnetten’ er eigenlijk geen: de rijmenopvolging gelijkt er nog op die van 't refereyn, de inhoud is epigrammatisch, en de verdeeling in ‘viereinen’ en tercetten is al te willekeurig, on-gevoeld. Van der Noot, integendeel, dichtte met bijzonder geluk een groot aantal sonnetten, wier inhoud den sonnetvorm vereischte. Bemerken we, dat hij gewoonlijk niet het italiaansche schema volgt, maar dat, welk de fransche dichters in zwang brachten: abba abba ccd eed, of cdd cee. Reeds in het Bosken zijn er, op 19 sonnetten, maar twee die op ccd dee sluiten, en twee op cde cde.
Wat de metriek betreft bekent zich Van der Noot (aan Walcourt, P.W. 1581-85)
| |
| |
Als die aerdighlyk ierst in d' Brabandts sanck
Heerlyke veerschen schoon, hoogh van gheclanck:
Oock Ghemeyn veerschen suet: en dies ghelycken
Liricsche veerschen licht, in woorden rycke...
Het zijn de fransche termen, en Ackermans zal ons die uitleggen: ‘D' eerste bestaende de manlijcke in 12. de vrouwelijcke in 13. sillaben, hebbende beyde sekeren snede, pause oft steunen op de seste sillabe. De tweede manire van veerschen, hebben de manlijcke 10. en de vrouwelijcke 11 sillaben, ende hebben beyde de pause, snede oft steunen op de vierde sillabe. Dit advertere ick oock daerom datmen elcke snede wel distinctelijck ende bescheydelijck moet pronuncieren, anders diet onwetdlijck distingueren, verachtent wt haer selfs onwetentheyt, en ten is gheen wonder dat sy dan daer gheenen smaeck in en vinden. De derde maniere syn van 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. oft 9. sillaben, na dat de wyse, sangh', oft Harmonie is, der Hymnen, Oden oft der Lyrikens diemen maken wilt. En soo elck veersch des iersten stocx is, soo moet oock elck veersch van al d' ander stocken des selvighen ghesangs wesen.’
Hadden de metrische hervormingen van Jan Van der Noot niets meer geweest dan Ackermans ons weet te vertellen, dan zouden zij van geringe beteekenis blijven. Maar door die ‘heerlyke, ghemeyne en liricsche’ verzen leefde en sloeg de nieuwe rythme. Wij hebben genoegzaam aangeduid wat de jambe voor ons is: de eigen vorm der nieuwe kunstgevoelens. Inzoover de fransche dichters die kunstgevoelens ten onzent ontwikkelden en den smaak verfijnden, ontstaat die rythme onder den middellijken invloed hunner gedichten. Maar heel de wording onzer poëzie zocht in die richting, de eigen betoning onzer taal leidde er natuurlijk toe, en wellicht was de werking van de vlaamsche muziek en 't vlaamsche lied voldoende om 't jambisch vers zijn eigen wetten te laten vinden. Zeker is het, dat de regelmatige afwisseling van staand en slepend rijm grootendeels aan die werking te danken is, en niet uitsluitend aan fransche navolging. Hetzelfde was ge- | |
| |
beurd in de fransche poëzie. Marot, kort na Jean Bouchet en Charles Fontaine, liet de staande en de slepende rijmen regelmatig afwisselen, voornamelijk in zijne psalmen, ‘afin,’ leert ons de Deffence et illustration van du Bellay, ‘que plus facilement on les pût chanter, sans varier la musique pour la diversité des mesures qui se trouveroient à la fin des vers.’ Dat gebruik werd algemeen na 't voorbeeld van du Bellay en Ronsard, en deze wettigt het op de volgende wijze in zijn Abbregè de l'Art poetique (Bl. VII 320): ‘Apres, à l'imitation de quelqu'un de ce temps, tu feras tes vers masculins et foeminins tant qu' il te sera possible, pour estre plus propre à la Musique et accord des instrumens, en faveur desquels il semble que la Poësie soit née.’
Vóór Van der Noot wordt die afwisseling aangenomen door Datheen en de Heere, in hun vertalingen van Marot's psalmen, en later in vele stukken van Coornhert's Liedtboeck, voornamelijk die, welke op een psalmwijze geschreven zijn. Weliswaar zong men vlaamsche liederen wel eens op een zonderling manke maat: men weet dat het muzikaal accent dikwijls op doffe lettergrepen viel, derwijze dat de klemtoon heel anders gelegd werd op het gezongen dan op het gesproken woord. Maar nu begon de smaak daartegen op te komen, en allengskens ging men pogen om verzen te schrijven, waarin de woorden op de muziek zouden passen, zonder hun natuurlijken klemtoon te verplaatsen, en zoo raakte men vanzelf tot jambische verzen. Wanneer Marnix in 1580 zijne psalmen liet verschijnen, had hij reeds vele verzen in dien zin verbeterd, zooals bewezen wordt door de vergelijking met den vroegeren, onuitgegeven tekst, die onder de handschriften der Universiteits-Bibliotheek van Gent berust. De ‘Twespraack der Ned. Lett.’ roept insgelijks de aandacht op het bestaan van ‘lange’ en ‘korte’ lettergrepen (geaccentueerde en niet-geaccentueerde worden hier bedoeld) verder van ‘twijfelinghen.’ ‘Maar onder ons,’ lezen we daar, ‘ist zó heel vreemd, dat wy Rymers naulyx òyt daar af hebben hóren spreken, ick laat staan, dat wy in ons dichten daar op zouden achten. Maar in de Liedekens zyn wy gedwongen, tselfde
| |
| |
(dickwils onwetende) waar te nemen; want sullen die ghevoechlyck ghezongen worden, zó moeten de silben na de noten òfte de noten na der silben voeten ghevoeght worden. Oóck vintmen dat sommighe Rymers hun gedichten zoet, der anderen wreed vallen (dit komt doort wel ofte misstellen ende voeghen der silben: Colyn van Ryssel in zyn Spieghel der Minnen schynt uyter naturen (òf mogelyck met voordacht) op veel plaatsen zoet vallende silben waer ghenomen te hebben. Daar zynder óóck huydensdaeghs, dieër op beghinnen te achten...’
Inderdaad, Jan Van der Noot was niet de eenige, die ‘er op begon te achten,’ en het ware niet juist, uitsluitend aan hem de invoering der nieuwe maat toe te schrijven. Onze dichtkunst zelf voelde de behoefte aan vastere rythmen. Andere individus, in Noord- even als in Zuidnederland, zochten hetzelfde als hij, althans op 't gebied der techniek, en vonden het tegelijkertijd: Jan van Hout, Coornhert, Marnix.
Als onmiddellijke voorganger van Jan Van der Noot wordt gewoonlijk Lucas de Heere voorgesteld (1534-1583). Een voorgevoel der Renaissance heeft hij zeker gekend. Hij had in Frankrijk en Engeland geleefd, stond in vriendschappelijke verhouding tot schilders en humanisten, ging met Marnix om, en volgde liever, zooals hij zelf beweert, latijnsche, fransche en hoogduitsche voorbeelden (waarom hoogduitsche?) dan ‘den ouden vlaemschen treyn van dichten, die (om de waerheyt te zegghen met oorlove) in veel zaken te ruut, ongheschickt en ruum is gheweest.’ En de uitgever van Den Hof en Boomgaerd der Poësien laat ons weten ‘dat den Autheur jeghenwordich in zijn dichten ghebruuct heeft reghels mate, dat is (op datt verstaen die van der conste niet en zijn) alle de reghels, oft versen van een Referein, oft ander werc, zijn van eender mate van syllaben.’
Maar daartoe bleef eigenlijk zijne rol beperkt. Hij steekt nog diep in de rederijkerij, die ceremoniemeester aller openbare plechtigheden te Gent. Hij verdedigt wel het gebruik der moedertaal tegen de humanisten, maar poogt weinig, om die taal van hare gedrochtelijke bastaardwoorden te reinigen.
| |
| |
Hij volgt fransche dichters na, maar 't is toch nog altijd Marot, en inzonderheid den Marot, die nog ver van de Renaissance staat. Zijne ‘sonnetten’ verdienen nauwelijks dien naam, en dat hij sommige verzen ‘ode’ of ‘elegie’ betitelt, heeft weinig betrekking met hun innerlijken vorm. Zijne ‘Refereynen’ zijn gansch van den ouden stempel, en daar klinkt nog de stem der Middeleeuwen: ‘Swerelts samblant, is als drijfzant, niet zonder God.’ Hij telt de lettergrepen van zijn vers, maar eilaas, hij weegt ze niet, en zoolang zij geteld en niet gewogen worden kan er van een nieuwe rythmiek geen spraak zijn.
Heeft Lucas de Heere nu invloed uitgeoefend op Jan Van der Noot? Den Hof en Boomgaerd is van 1565, en de enkele stukken, waarin men eenig trachten naar de jambe vermoedt, zullen niet veel vroeger vervaardigd geweest zijn, b.v. de ode aan ‘Adolf van Bourgoignen’ (in de P.W. 1594 ook door Van der Noot bezongen) die zeer waarschijnlijk in 1563 geschreven werd. Maar veel, in het Bosken, dagteekent van vóór 1565, en de ode op den slag bij Grevelingen, die al veel verder gaat dan al wat de Heere ooit voortbracht, is van 1558. Wat mocht Van der Noot toen van den gentschen rederijker weten, die reeds in 1554 op twintigjarigen leeftijd naar Engeland vertrokken was, en eerst in 1559 in Vlaanderen terugkwam? De twee poëten zullen elkaar eerst in 1568 te Londen aangetroffen hebben, en het schijnt me dat toen de Heere veel meer te leeren had van Jan Van der Noot - die maar eenige jaren jonger was - dan Jan Van der Noot van hem. Het stukje dat de Heere voor het Theatre schreef, en waarin hij betreurt dat de dichters van den tijd nooit dergelijke verzen ‘wt den Gheest’ dichten, ‘in de plaetse van schalen en kannen,’ is gemakkelijker en vloeiender dan Den Hof en Boomgaerd, en zulks is wellicht aan de lezing van Jan Van der Noot's werken te danken. Al wat men beweren mag is dat Lucas de Heere vaag gedroomd heeft van wat Van der Noot tegelijkertijd volbracht. Dat is al iets, terwijl zooveel andere rederijkers, Fruytiers (Ecclesiasticus 1565), de Deene (Warachtige Fabulen der Dieren 1567), van
| |
| |
Ghistele (Horatius' vertaling 1569) en Houwaert (Milenus Clachte 1577) tot boven de ooren in de rijmelarij maar aldoor bleven vastzitten.
Doch in Holland repte zich iets. Wij zien er, te Leiden, en wel waarschijnlijk onder den invloed der humanisten, de literaire hervorming plotseling doorgedreven, bijna zonder voorbereiding, 't Is in de jaren, toen Van der Noot al zijne Olympiade voltooide. Zou 't echter de rechtstreeksche werking van zijn eerste boeken zijn, die zich in 't Noorden zoo beslist laat voelen? Het valt moeilijk te bewijzen.
... ‘En bevinde oock seer goet, en wel luydende,’ zegt Karel van Mander in de voorrede tot zijn Grondt der edel vry Schilder-const (1604) ‘datmen zijn tweede syllabe altijts hardt oft langh neme, en d' eerste cort, ghelijck sulckx in onse sprake eerst in het ghebruyck is ghecomen door den grooten Dichter d' Heer Ian van Hout, Pensionaris der Stadt Leyden, die uyt Petrarcha, Ronsard en ander, sulcx van in zijn jeught waer ghenomen, en ghevolght heeft.’
Die Jan van Hout, die niet pensionaris maar wel secretaris der stad Leiden was, van 1564 tot 1609, met uitzondering van enkele jaren, is de schrijver van den felsten aller aanvallen tegen de Rederijkers, in zijn Opdracht der vertaling van Buchanan's Franciscanus: daar wordt de poëzie streng gescheiden van de rhetorica, en in den scherp misprijzenden toon voelt men heel het bewustzijn van een nieuw kunstleven. Dat Jan van Hout zich zoo ver voelde van al wat naar de kamers van rethorycke rook, wordt ons begrijpelijk wanneer wij zijne gedichten lezen. B. v. de ode op de verlossing van Utrecht (gedicht in 1577):
Al ist dat men het leeuken naeckt
Van jonghs op voet en huislick maeckt,
Zijn leeuwen-aert en sal daarom noch niet verflauwen:
Want als men hem ten lesten terght,
En tot verstorenisse verght,
Bruickt hij straks sijn geweld, sijn tanden, steert en klauwen...
| |
| |
Of beter nog, die vertaling van de horatiaansche ode: Eheu fugaces, Posthume (1578):
Eylaes, eylaes, hue vliegen zo
Zeer snellic voort (o vrunt van Loo)
Mit vlercken van de wint de scielic vliende jaren:
Want de un-betemde doot vertrect
Geensins, of eerlic zijn bedect
Mit rimpels diep tgesicht, den cop met grize haren;
Al waert ooc dat op elcken dach,
Gi offer-duende, dedet slach
Ten hundert stieren vet, om d'altaers te verlaeyen
Des swarten Pluto, die niet pleecht
Van tranen brac te syn beweecht,
't Gemuet is hem versteent, gi zult hem zo niet paeyen....
Men hoort het, de nieuwe maat gaat hier zonder aarzelen of rondtasten, zoo beslist mogelijk. Misschien reeds al te beslist. Mogen wij Jan van Hout beoordeelen naar de enkele stukken die van hem overblijven, dan schijnt hij humanisten-poëzie in 't Nederlandsch geleverd te hebben: niet meer zoo rechtstreeks gevoeld, zoo spontaan gekleurd en bewogen als die van Jan Van der Noot, maar met iets geleerds en kouds erin. Die verzen zijn een voorspelling van Daniël Heinsius meer dan van Hooft.
Er is, geloof ik, meer leven uitgegaan van dichters, die de literaire traditie minder bewust verbraken, en door hun mannelijk gemoed altijd ver van alle dilettantisme gehouden werden, van alle liefhebberij van ‘den vorm om den vorm zelf’. Ik bedoel Dirick Volkertsz. Coornhert, en Marnix. Beiden zijn scherpafgeteekende individus, staande buiten het ouderwetsche gedoe der Kamers. Wat baten ons ‘rethorisienen’? roept Coornhert uit in zijn vertaling der Odyssee (1561):
Sulcke nueswijsen moet ick vraghen,
Door wat recht sy de vrijen plaghen,
Met huer wetten dwaaslijck vercoren?...
| |
| |
En in de ‘Rymerien’, die de Comedie van Lief en Leedt’ voorafgaan (gedrukt in 1582):
En heb gehanteert, daer de const van reden-ryck
Geplecht wert, met vele wetten verscheydelyck:
Van woorden, cesuren, en alreley maten,
Met sulck eygen behaech, dat sy alt werck haten
Welx vrye voet niet danst na den pijp van haer wet...
Bij Coornhert is er veel van de Renaissance in den breeden zin: de zucht naar zelfstandigheid, naar zelfkennis, de ruime waarneming der dingen, - maar hij treedt op tegen 't valsch klassicisme dat met mythologische namen speelt, en zijne kunst is wel in zijn eigen grond geworteld.
Uitgeweken naar Duitschland, om zijn onafhankelijkheid te vrijwaren, ontmoet hij er Jonker Jan, en teekent platen voor zijne Olympiade. Coornhert was toen bij de vijftig, Van der Noot wat boven de dertig jaar. Of zij later nog verdere betrekkingen met elkaar hadden weten wij niet. Evenmin, of Marnix, die ongeveer denzelfden ouderdom had als onze poëet, hem in de jaren '80 te Antwerpen gekend heeft. Waarschijnlijk, - al heeft Van der Noot den calvinistischen burgemeester nooit bezongen. Wat er van zij, de kunst van Marnix en van Coornhert welde uit een heel andere bron dan de zijne, leefde in een andere atmosfeer. Maar men voelt er hetzelfde trachten in naar vaster maat en reiner geluid.
Van 1561 dagteekenen al goede jamben van Coornhert in zijne vertaling der Odyssee, en in zijn Liedtboeck van 1575 (sommige liederen zijn van veel vroeger) passen meestal regelmatige rythmen op de wijzen:
Als aanden troon klaar en doorluchtelicken
De gouden zon met helder licht verschijnt:
Dan moet het licht der bleycke sterren wycken,
Voor 't meeste licht altijd het minst verdwijnt.
| |
| |
In 't groene woudt als laeuwe Westerwinden
Beweghen 't lof, dan plucktmer rooskens root,
Maar als het zuyd zijn stormblaas wil ontbinden,
Verwelckt de bloem, dan vintmer doornen bloot.
Wij zagen hoe de muzikale wijs ook Marnix er toe bracht zijne Psalmen (van 1576, verschenen onder verbeterden vorm in 1580) op trotsklinkende zuivere jamben te laten heenstappen. In zijne sonnetten aan Lucas de Heere (1576) is het ontwikkelingsproces van het alexandrijn volvoerd. Zoo droeg hij hem zijne Psalmen op, terwijl hij hem een zilveren beker schonk:
Godt houdt in syner handt den beker der gerichten,
Daer wt, hy bitt'r oft soet eenn' yegelyck en schenkt,
Na dat syn wysheyt groot verordent end gehengt,
Maer gheensins by gheval also de dwasen dichten.
Nu moet syn kerck' altyts (want hys' int cruys wil stichten)
Drincken den eersten dronck met bitterheyt vermengt,
Maer tgoddeloose volck dwelck vry te wesen denckt,
Den droessem drinken wt, end' soo den bodem lichten.
Wat willen wy dan doen Lucas in tegenspoet?
Sullen wy truerich syn, end geven op den moet?
Neen, neen: maer wel getroost den beker met den dranck
Nemen van Godes handt gewillich end in danck
End met dees Psalmen soet syn bitterheyt vermenghen,
Die ick u t' samen wil met desen beker brengen.4
In 1585 zendt Coornhert gedichten uit Boëtius aan de kamer In Liefd' Bloeyende. Het zijn er weer die gezongen werden. Is dit minder gedragen dan welk lied ook van Jan Van der Noot:
Want ick heb veren vluchtigh,
Daar met ick vlieghe luchtigh
Van d' Aard ter luchtwaarts hoogh en klaar,
| |
| |
Wanneer het snel ghemoede
Die aan doet rasch met spoede,
Veracht het d' Aardsche goeden swaar.
Het stijgt dan verde boven
De Hemels hoogh om loven,
En siet te rugh de wolcken dicht.
Het vlieght snel boven 't vuyre,
Wiens wermt de vochte lucht verlicht.
Tot dat het sonder merren
Oprijst in 't huys der sterren,
En neemt syn wegh by Phebum schoon:
Voort stijghet na den ouden
Saturnum voocht der kouden,
Het hoogste licht an 's Hemels troon.
Daar vlieghet op en neder
Des luchts klare ooghen glinstringh maalt,
Tot dat het zat van kijcken
Van daar opwaarts gaat strijcken
Na Godt daar al 'tschoon licht van straalt...
Men ziet het: wie de ontwikkeling onzer dichtkunst van Houwaert tot het klassieke tijdperk wil begrijpen, hoeft van Jan Van der Noot èn Jan van Hout, van Coornhert èn Marnix uit te gaan, niet uitsluitend van één dier dichters.
Het beste van hun werk is al klassiek, wat den vorm betreft. Door hen is de taal gezuiverd, het vers bezield. De dichters die na hen komen, en in dezelfde richting zoeken, zullen niet verder gaan, tot eindelijk Hooft en Vondel zich oprichten.
Hoef ik er nog op te wijzen, dat in die ontwikkeling van 't vers, niet de regelmatigheid van het metrum ons van belang schijnt? In 't Bosken reeds, zijn er alexandrijnen, zoo ordentelijk en fatsoenlijk jambisch als 't maar kan. Jan van Hout levert er, zonder veel beproeven, die bijna onberispelijk zijn. Bij andere dichters duurde de evolutie langer: Coornhert,
| |
| |
b.v. en van Mander, komen er vanzelf toe, langzamerhand. Maar wat baat ons die strenge schoolsche tucht der jambe? De dichter zal die breken, en Hooft zal die veel minder nakomen dan Jan van Hout of Daniel Heins. Wat is 't dan, dat we voor zoo gewichtig houden, in die wording van 't klassieke vers van Houwaert tot Hooft? Alleen wie verzen voelt kan het vermoeden. Het is een rythmus, een geheimzinnige sierlijkheid der bewegingen: iets van die bijzondere gratie, die 't geringste werk afgerond en op zich zelf volledig kan maken, zonder dat daarom de samenhang aller dingen zich daar hoeft te weerspiegelen; het is die hooger atmosfeer waaruit de dichter niet treden zal, harmonie van 't brandend geluid der passie even als van 't makkelijk minnedicht; het is de onbepaalbare innerlijke maat van al wat in schoonheid leeft, en die werd ons door de Renaissance gebracht. Die maat is er soms bij Van der Noot, en zeer dikwijls bij Hooft. Maar Spieghel heeft ze niet, Roemer Visscher heeft ze niet. Is 't wel uit hun poëzie dat de schoonheid van Hooft kon opbloeien? Spieghel heeft wel een eigen stem en een persoonlijk gebaar, en, alom geëerbiedigd, mag hij den achttienjarigen Hooft een woord van vereering ontlokt hebben: toch kan men hem bezwaarlijk een rechtstreekschen voorganger van Hooft noemen.
Ik vrees wel, dat een geleerde, die geen kunstenaar is, die zienswijze niet spoedig zal deelen. Maar toch mogen wij hopen, dat het eindelijk uit is met dat al te eenvoudige terugbrengen van onze wordende klassieke letteren op de groep Coornhert-Spieghel-Visscher, welke die wording niet voldoende verklaren kan. Zoo autochtoon is de hollandsche 17de eeuw niet, en in Vondel zelf vinden we de vlaamsche natuur nog volledig uitgesproken. Men weet hoe de uitwijkelingen, die zich vóór Spanje terugtrokken, Noord-Nederland gingen bevruchten. Zij stichtten er talrijke kamers, waaronder de Orangie Lelie van Leiden, de Witte Angieren van Haarlem, 't Wit Lavendel van Amsterdam, waar, in 1612, Vondel met zijn Pascha optrad. Het is ook vastgesteld dat Cats en Heins, voor hunne betere versificatie, veel aan vlaamschen
| |
| |
invloed verschuldigd waren. Maar wat ons vooral belangrijk schijnt, is dat het, buiten Coornhert, Vlamingen zijn, welke aan Holland dien rythmus leerden voelen, waarvan ik even gewaagde, die ‘maat’ der Renaissance, dien zang, die vrijheid van beweging en ruimte van gebaar, dat luchtige en schoone en levende iets, zonder hetwelk geen klassieke letterkunde mogelijk is. En die klassieke letterkunde had waarschijnlijk in Vlaanderen haar eigen organen tot stand gebracht, - wellicht in dat Antwerpen dat Michel de l' Hospital in 1580, toen het al aan 't kwijnen was, nog de rijkste stad van Europa noemde, - zonder de politische omstandigheden die alle frissche krachten uit ons land roeiden: alle elementen waren rijp, en eene dichtkunst had hier kunnen opbloeien, kleuriger misschien, sappiger en guller en vrijer dan de hollandsche.
In 't voorbijgaande zij echter bemerkt, dat niet veel gewicht te hechten is aan de rol, welke men soms den Leuvenaar Jacob Duym toeschrijft. In zijn Gedenck-Boeck (1606) beweert hij ‘de Fransoische maet’ te volgen, die hem nog een nieuwigheid lijkt. Daarom misschien geeft Snellaert hem op, als den eerste, die de heldenverzen in Holland geregeld invoerde, wat nog o.a. door Stecher herhaald wordt. Doch de meeste alexandrijnen van Duym zijn mank en onbeholpen, met niets van de Renaissance, - en zijn eigen bewonderaars hadden 't al veel verder gebracht.
Onder de Vlamingen, die na Van der Noot, en heel op 't einde der eeuw, de Hollanders tot een harmonischer en opener poëzie voorbereidden, is vooral Karel van Mander te noemen. Eene plaats onmiddellijk nevens Van der Noot, komt hem eigenlijk niet toe, nog veel minder die eens voorgangers van onzen poëet. Hij was tien jaar oud, toen Van der Noot al zijn ode aan Carloo dichtte, en zijn ontwikkeling schijnt niet een zeer snelle geweest te zijn. In zijne jeugd levert hij veel rederijkers-gerijmel. De Gulden Harpe is er nog vol van, al werd zeker een goed deel van het boek in Holland gedicht, dus na 1583 (onder de gedagteekende stukken is het vroegste van 1584). Eerst in Haarlem brengt hij zijn
| |
| |
beste werken voort. Doch met zekerheid kan men hun datum niet vaststellen: vroeger dan 1595 heeft van Mander niets uitgegeven, en veel verscheen eerst na zijnen dood.
Hij bekent zelf, in het Schilderboeck van 1604, dat hij ‘over eenighe Jaeren’, wanneer hij aan zijn ‘Grondt der edel vrij Schilder-const’ begon te schrijven, ‘gheen recht verstandt van de Fransche dicht-mate (had), dan evenwel geen behagen in onse ghemeen oude mancke wijse. Ick segghe manck, om dat wy de reghelen niet op eenderley mate en ghebruyckten: daerom volghd' ick de langhde van d' Italiaensche Octaven’... De uitslag was niet heel bijzonder: hij telde eenvoudig de lettergrepen, zonder zich om den rythmus te bekreunen. Het gebruiken van ‘de Fransche dicht-mate’ schijnt toen nog een uitzondering geweest te zijn; zichier althans hoe van Mander er daar van gewaagt: ‘'Thadde misschien den Dicht-verstandighen beter behaeght, dat ick dit mijn ghedicht met Fransche Voeten hadde laten voorttreden: Dan 't hadde my swaerder, en de Jeught duysterder moghen vallen. Ick bekenne wel, datmen Gallischer wyse, op Alexandrijnsche mate wel wat goets soude doen: Dan daer hoeft groot opmerek, en langhen tijdt toe, om vol schoon stoffe, en vloeyende te wesen.’ En in zijn vertaling der Bucolica (1597) gebruikt hij misschien voor de eerste maal de jambische versmaat:
Nieu Fransche wijs ic volgh', hoe wel t' sal wesen
Voor veel wat vremts, om dat ment niet en plach.
Heeft Lucas de Heere een invloed op hem uitgeoefend? De twintigjarige Karel bracht slechts eenige maanden op zijn atelier door. Kende hij Van der Noot's werken? Misschien, schoon hij zelf Jan van Hout aanwijst als den eersten nederlandschen dichter die jamben schreef. Een man, geheel van den nieuwen tijd, is van Mander zeker niet. Maar Italië had zijnen geest tot de lauwere lucht der Renaissance geopend. Later was hij veel aan Spieghel schuldig, met wien hij in betrekking stond; hij ontleende hem zijn bijzondere woord- | |
| |
vormingen, en me dunkt dat hij van hem leerde hoe 't alexandrijn te smeden. Maar bij den Vlaming, al streeft hij bewust naar meer regelmatigheid en tucht, gaat er een zachter, liefelijker beweging door 't vers; zijne poëzie zal altijd warmer, ruimer, bloeiender zijn, met iets van dien bevruchtenden adem, die uit het kille Noorden een groote kunst zou doen groeien. Luister naar die vertaling uit het 14e boek der Iliade:
Hij nam zijn Huysvrouw soet, dus segghend', in zijn aermen,
De moeder Aerde groot begon allenx verwaermen,
En met den lenten nieuw, te worden nieuw alom,
Wt haren schoot herwies al menich cruyt en blom.
T' cruyt Loto bloeyde root, tSaffraen goudgeligh gloeyde,
Den schoonen Hyacinth van purper verwe bloeyde.
T'cruyt bloeyde dick, en sacht, en sy te saem gherust
Omhelsden int hoogh bedde elckander daer met lust...
Of uit het 5e boek van Lucretius:
Alsoo den Westen windt blaest soetlijck in de rieten,
En doetse als binnens mondts een sacht gheluydt ghenieten,
Heeft hy t' begin gheleert, een voysken op de Fluyt
Met vingher snel ghedans te spelen overluydt,
Hoog, middel, op en neer, en droeve clachten maken.... enz.
Karel van Mander had in Holland heel een kring van bewonderaars en volgelingen rond zich, waaronder Abraham van der Mijl wel de talentrijkste zal geweest zijn. Uit dien kring verschijnt, vier jaar na van Mander's dood, Het Nederduitsche Helicon (1610), waarin men den invloed nagaat dien hij op de noord-nederlandsche letteren uitoefende, al is in dat boek de geest der Renaissance nog zeer vermengd met vroegere, onzuivere bestanddeelen.
Maar reeds waren de grooten van 't klassieke tijdperk opgestaan, en verrukkelijke liederen van Hooft opgenomen in Den Nieuwen Lusthof van 1607, in Den Bloem-Hof van de Nederlandsche Jeught van 1608 en 1610.
| |
| |
In het Nederduitsche Helicon wordt de naam van Jan Van der Noot nog tweemaal gemeld. Maar de nieuwe Republiek vergeet spoedig den vlaamschen apostaat. Al zijn we geneigd het wel te gelooven, wij weten niet of Hooft hem gelezen heeft. En Vondel? Er is een gedicht van Jan Van der Noot, dat aan de Burgemeesters en Schepenen van Antwerpen (P.W. 1594), dat treft door eenige overeenkomst met den beruchten brief, dien de achttienjarige Hooft in 1600 uit Florence aan de Kamer In Liefd' Bloeyeade zond. Maar voldoende is die overeenkomst niet, om een werking van 't eene gedicht op 't ander vast te stellen.
In deze vluchtige schets kunnen wij alleen de algemeene beteekenis van Jonker Jan Van der Noot aanduiden. Hij is onze vroegste Renaissance-dichter, de eerste heraut wier stem de 17de eeuw voorspelt. Hij is de grondlegger eener klassieke letterkunde, die zonder den val van Antwerpen veel spoediger had opgebloeid, als hoogste openbaring van den geest van Groot-Nederland. Hij heeft de breede lijn gekend, en 't hel geluid van Hooft, en dien ‘zwier’ van den nieuwen tijd. Lang vóór Hooft heeft hij 't zelfde gepoogd als hij, naar hetzelfde land van schoonheid uitgezien, en het soms bereikt. En al kunnen we geen rechtstreekschen invloed nawijzen: toch is 't grootendeels aan Van der Noot te danken, dat onze verreinde en leniger taal een orgaan van rijker leven werd, en dat zich in onze dichtkunst eene ruimer atmosfeer verspreidde, waarin Hooft en Vondel zich met kalmer gemak mochten bewegen.
|
|