| |
| |
| |
Hegenscheidt's Starkadd
door Albert Verwey.
I.
Zooals een huis somtijds zijn lichte vensters over het donkere land toont, en daardoor alleen de gastvrijheid van zijn vriendelijke vertrekken vermoeden doet, - zoo maakt een gedicht ons soms door hier en daar een schoon vers of door een enkele bekoorlijke bladzij de innerlijke deugden kenbaar die we zonder hen niet hadden gegist.
Het gedicht waarvan ik hier spreken wil - Starkadd door Alfred Hegenscheidt - is zeer zeker niet zonder zulke deugden. Ook is het waar dat wij, in Noord-Nederland, ze niet anders zullen naderen dan aangelokt door dat licht als uit een enkel venster, dan geleid door dien lichtstraal als uit een sleutelgat.
In Noord-Nederland zeg ik, omdat het in Zuid-Nederland niet zoo was. Daar, waar men de persoonlijkheid van den dichter voelde vóór men deze zijn uiting zag; daar, waar men de gevoelssfeer waarin hij leefde, de lijnen waarnaar hij bouwde, de gestalten die hij verwerklijkte, kende vóór het kunstwerk gewrocht werd dat hen alle vereende, daar kon men het binnengaan vanuit die verwantschap van leven en in zijn geheelen bouw, in-eens begrepen, de buiten hen gestelde verwezenlijking bewonderen van een in hen sints lang broeienden geest.
Voor enkele vlaamsche jonge mannen en vrouwen was de landstreek om Verrewinkel dat geen uur buiten Brussel ligt,
| |
| |
in den zomer van 1896 het kader geworden waarin zij hun levens voelden opbloeien en in ernstigen scherts een akademie oprichtten wier stevigste statuut wel hun jeugdige levensliefde was. Een van hen heeft in een fijne en sierlijke bladzij die in hun tijdschrift Van Nu en Straks gestaan heeft een beeld gegeven van zulk een Verrewinkelschen zomerdag, en daarin het portret, - breeder en vlaamscher, zou ik zeggen, dan al het andere - dat ik hier overneem.
‘In 't midden der groep pronkte genoegelijk de zotste en de wijste onder hen, de oudste en de jongste, hij dien iedereen, jongens en meisjes, gemoedelijk “menonkel” noemden, hij die allen die vreugd had ingeboezemd welke door hen jubelde. Dik en vet als een pater, maar gezonder, breeder, fleuriger, scheen hij zijn vertrouwen en zijn geluk te hebben doen deelen aan al die jeugd thans meegevoerd op den maatgang van zijn wezen. Hij lachte goedig en gul zijn neven en nichten toe, hij lachte hen toe met zijn wijdopen mond, met zijn heldere oneindig doorschijnende oogen, hij lachte hen toe met den frisschen lach van een kind.’
Dit was Hegenscheidt.
Jonge mannen en vrouwen dus, in een zomerlandschap, gelegerd rondom hun dichter. Die zomer mocht voorbijgaan als alle andere, de vrienden mochten uiteengaan en zich verspreiden naar alle windstreken, - zij hebben een levensseizoen gemeen gehad dat hen levenslang verbinden zal, en waarvan de geur en de adem overal door hen zullen worden verstaan. Eenmaal zagen zij hun droom van Dichter in een vriend verwerkelijkt: al wat die dichter voortaan schrijven zal, zal als geschreven zijn uit hun gemeenschappelijke ziel.
Dit is de reden waarom Aug. Vermeylen, nu hij den Starkadd te bespreken kreeg, zich niet ophield bij van dit werk het uiterlijk voorkomen. Nauwelijks zelfs hield hij zich bij zijn schrijver op. Hij ontwikkelde eenvoudig uit zichzelf het onaantastbare en aan geen uiting gebonden beeld van den algemeenen Dichter. Hij voor zich had zijn dichter-beeld
| |
| |
gezien in Hegenscheidt; - nu Hegenscheidt een groot werk schreef was het natuurlijk dat hij dat dichterbeeld weer uit zich te voorschijn riep en zei: ziedaar Hegenscheidt, ziedaar Starkadd.
Ik wijs in de eerste plaats op van dit feit de belangrijkheid. Ook als die jonge menschen in hun bewondering alleen blijven; ook als kan worden aangetoond dat Vermeylens dichter een andere is dan Hegenscheidt, en Hegenscheidt niet vereenzelvigd mag worden met Starkadd; - ook dan is het feit dat deze jongelieden, die toch in elk geval van hun ras in onzen tijd niet de minsten zijn, hun dichterdroom verwerkelijkt en hun voorstelling van een goed gedicht verwezenlijkt gevonden hebben, van de grootste belangrijkheid. Bij monde van zijn jongste woordvoerders biedt het vlaamsche ras ons aan wat het, op dit oogenblik, meent te mogen houden voor een volwichtige uiting van zijn Dichterschap.
| |
II.
Als Saemund, de listige vijand van Starkadd, nadat hij prins Ingel tot den moord op zijn vader Koning Froth heeft aangezet, nu ook om Helga, Ingels zuster en de bruid van Starkadd werft, zegt die gewezen goudsmid, thans kamerheer, tot haar het volgende:
Zie, zooals ik mijn woorden sierlijk kies
Om u met aangenaam geluid te omvangen,
Zoo maak ik ook met de eigen hand sieraad
Dat uwe weeke schoonheid licht verhoogt;
Met ingetogen blik tracht ik te vatten
De rondheid van uw arm, het effen voorhoofd,
Hoe licht uw boezem 't blanke linnen vult;
Ik kies het puurste goud en de êelste steenen,
'k Roep uw gestalte voor mijn geest en graag
Doomt zij voor mij, met al haar zoete vormen!
'k Aanbid en werk en 'k pas den gouden band
Om uwen arm, op hoofd, op borst, op hals,
| |
| |
En 'k smeed en buig en 'k werp hem spijtig weg
Wijl 't hard metaal den lieven plooi niet neemt.
Dit is het lichtste van de vensters waarvan ik gesproken heb. Nog andere lichte plaatsen zijn er, en terwijl wij door hen te vereenigen de vormen van het donkere gebouw zullen gewaarworden, kunnen we in hun helderheid misschien ook het inwendige zien.
Even te voren gaf Saemund de volgende karakteristiek van zijn weerpartij:
En wild, en weet van fijner zeden niets.
Hij kan slechts slaan en wilde liedren zingen.
Want in zijn land in 't noorden drongen niet
De zeden uit het zuiden die verzachten.
Sprak hij tot u met woorden fijn gekozen?
Tracht hij voor vrouwenoor zijn spraak te sieren?
Neen, ruig en recht zegt hij zijn ruw gevoelen
En woest zou hij zijn wild gevoel ook uiten!
Lees deze twee plaatsen en u daagt al de tegenstelling. Die tusschen den fijnen kunstvollen goudsmid-hoveling Saemund en den ruigen held en wilden liederenzanger Starkadd.
Later, als deze dooder van tweeduizend Friezen is teruggekeerd en Froth wreken zal, nadat aan den laatsten noodlottigen maaltijd een in fluweel gekleed minnezanger zijn liedje gekweeld heeft, en voordat hij, Starkadd, met een harpslag op zijn kop Saemund neer zal slaan, breekt hij uit in een zang die het best zijn karakter uitdrukt, en het schoonst is in de volgende strofen.
Zie, 't feesten aan tafel is 't felle gewroet
Der jichtige jeugd die eens zeeën doorjoeg
Ze plengen den wijn moedwillig ter aard,
Den wijn die eens weten en willen gebaard
Heeft bij u, o edele Froth.
| |
| |
Zij luist'ren naar 't lied dat verlammend lekt
Aan de zwijmende zenuw die vettig zwicht
In 't luie lijf dat zich rekt,
Ik hoor reeds den horen uit 's vijands hand
Hoe hij luchtig lacht om het lokkende land
En om uw veste, o verre Froth.
Merk wel op dat ook déze zang zeer kunstig is. Merk wel op dat de woorden waar Saemund den in fluweel gedoschten zanger mee prees:
't Is veeleer honig, veeleer zoete melk
Die wij inslurpen, zonder 't minste toedoen -
dat in dien lof een zeer fijne spot genoten wordt, en dat ook in zijn minachten van Starkadd altijd bedoeling ligt. En maak u dan duidelijk dat hier twee aan elkaar gewaagde beginselen, twee gelijkelijk-onverwoestbare levensmachten tegenover elkaar staan, elkaar vernietigende op grond van hun, menschelijke, onvolkomenheid.
Het drama, schreef Vermeylen, is wat omgaat in de ziel van Starkadd. Neen, dat is geen drama. Het drama is de strijd die klaarblijkelijk gestreden wordt. Het drama is Saemund-Ingel, het verbond van kunstenaars-wijsheid met menschelijke zwakheid, tegen Starkadd-Froth, het verbond van dichterlijken hartstocht met menschelijke goedheid. Neem aan de eene zijde de zwakheid, aan de andere de goedheid weg en ge houdt Saemund en Starkadd over als twee natuurkrachten die zonder elkaar niet bestaan kunnen, die zonder elkaar zich niet uiten kunnen, maar die aan zichzelven overgelaten het lot lijden van de menschelijke neigingen waaraan zij verbonden zijn.
Saemund, de goudsmid, de kunstenaar, is een dichter: alleen waar hij zóó spreekt als tot Helga is hij een levend wezen, en waar vindt ge in de woorden van Starkadd inniger en fijner gevoel van die levens-schoonheid die men alleen kent
| |
| |
door haar lieftehebben? Starkadd, de held en skald, de begeesterde, is een kunstenaar: waar vindt ge in Saemunds woorden een zang als zijn tafel-zang, een zóó kunstige?
Beide deze gestalten staan als gelijk-gerechtigde machten over elkander, en hun lot is afhankelijk van hun menschelijk optreden. Ingel, zwak in zijn nijd, Froth, zwak in zijn goedheid bepalen hen, en overeenkomstig met de neigingen van die menschen zijn hun eigen zwakheden.
| |
III.
Nu wij, afgaande op zijn enkele lichten, de omtrekken van dat gebouw - dat ons dan een drama bleek - in hoofdzaak konden vaststellen, wil ik, voor ik het u in bizonderheden kennen leer, iets schrijven over zijn algemeene beteekenis.
De tegenstelling Starkadd-Saemund hebt ge nu in haar grootste algemeenheid al doorgrond. Ze is die van het Onbewuste Leven en de Menschelijke Rede, wel de alleralgemeenste tegenstelling die in ons aanwezig is, en die altijd vatbaar wordt zoodra Innerlijke Drang en Regelende Geest zich niet kunnen verstaan. Ze is dezelfde die door Nietzsche in zijn gaafste jeugdjaren achter de Grieksche Tragedie gesteld is: in haar tweeheid maakt zij den Geest der Muziek uit: de Dyonisische Drang en Onbewustheid, de Apollinische Rede en Regeling: uit deze, zegt hij, is de Geboorte der Tragedie.
Ziet ge hoe de draden van de europeesche gedachten zich verslingeren? Algemeen menschelijk is de tegenstelling in haar eersten aanleg; maar waar zij tragisch wordt vinden wij haar terug als modern-europeesche gestalte, geschetst door Nietzsche, - bij Hegenscheidt de, ja Dionysische Starkadd, en de, welzeker, Apollinische Saemund.
Uit den geest der Muziek de Tragedie. ‘Dit drama’ - schrijft Vermeylen over het werk van Hegenscheidt - ‘is muzikaal. Niet omdat de verzen welluidend zijn, neen, ik bedoel
| |
| |
dat het geheele onstond uit eene eenheid, uit een brandpunt dat zich in den innerlijken mensch ontwikkelde, in die “tweede wereld” der liefde dat het natuurlijke midden der muziek is.’ ‘Uit die eenheid’ - gaat hij voort - ‘werden logisch - dit is, met de eigen spontane logiek van het kunstwerk - alle onderdeden afgeleid. Vandaar dat gelijke gedragenzijn van het geheel, die mildheid, die kuische macht die er door vloeit overal; - - alles hier ongedwongen, breed, op zichzelf levend, maar met vaste betrekking tot een middenpunt van leven.’ Dit is, men merkt het wel, en Vermeylen merkte het ook, niet anders dan men van ieder goed werk zeggen kan; maar toch is er een reden waarom men zich geneigd voelt het, evenals bij andere werken van onzen tijd, vooral te zeggen bij dit werk. Nietzsche (en Wagner) is niet voor niets erin. Menigerlei zijn de gevoels- en geestes-elementen waaruit kunstenaars werken samenstellen: het gevoel vóór de gedachte, het gevoel in muziek zijn onbewuste wezen openbarend, is een ervan. Geen kunstwerk dat er niet door leeft, geen kunstwerk dat, al het overige afgerekend, daar niet uit bestaat. Máár - de gedachte dat dit zoo is herkent men niet in ieder kunstwerk. Dat is een bij uitstek moderne gedachte. Dat is de gedachte van een geslacht dat alle gedachten-vormen hebbend afgestroopt is komen te leven in een tweede, een niet oorspronkelijke, maar historisch-gewordene, zeer verfijnde, onbewustheid. Van een geslacht, dat in de kunst de primitieven zoekt, in de wijsbegeerte Die Philosophie des Unbewussten heeft doorgemaakt, in de moraal van Nietzsche geleerd en van Wagners muziek niet alleen het bloed der aandoening gedronken, maar ook den ouwel gegeten heeft van zijn alleen-zaligmakende leer.
Deze gedachte in proeve van dramatische belichaming is de Starkadd van Hegenscheidt.
Geen symbolen, zegt Vermeylen, zoeke men. Maar wat zijn symbolen anders dan teekenen van gedachte. Het geheele drama, als niet alleen, wat elk kunstwerk is, gevoels-belichaming, maar als belichaming van de gedachte van dezen gevoelsoorsprong, zal ik u oplossen in symbolen.
| |
| |
Volk en Zee, symbolen van Onbewust Leven, omspoelen de handeling. Starkadd, de Held van dat Leven gaat er den strijd aan met Saemund, zijn natuurlijke weerpartij: de Rede die voor zichzelf bestaat. Zinnelijk teeken, symbool van de heerlijkheid waar beiden om strijden is de Kroon, die door het heele werk aanwezig is. Zelf het uitgesproken doel van Saemund die, op grond van zijn aard zelf, in het Teeken het Wezen ziet, maar toch koninklijk genoeg voelt om den Koning te bewonderen die door Ingel vermoord den dolk in de hand neemt om den schijn van dien moord te ontnemen aan het Koningschap, - Kroon, die Saemund zelf smeedde en begrifte met tooverteekens om ze aan hem te binden, - die hij na Froths dood in de hand weegt en op zijn hoofd zet al is het maar voor een oogenblik; - Kroon die als Wolf, Starkadds dienaar, Ingel doorstoken heeft, van diens hoofd gerold, door den neergeslagen duizelenden Saemund half waanzinnig haast gegrepen wordt; - Kroon die Starkadd niet opzet, al smeekt er hem Helga om, maar die hij in stukken breekt, waardeloos teeken voor hem die het levende symbool van het koningschap in Froth bemind heeft - zijn eenige, zijn vage liefde: - zelf het opperst symbool van gemeenschappelijke Strijd en Streving blijft op het tooneel ze gebroken achter, symbool ten laatsten male nu van gebroken levens.
Kroon èn sieraden. Sieraden die Saemund smeedt voor Helga, die Helga verwacht van Starkadd, die geroofd worden, die bemind worden, die het teeken en zinnebeeld zijn van Geluk en Liefde voor het Kind dat tusschen beiden staat, in beiden gelooft, door beiden omworven en vertreden wordt: Helga, zelf zinnebeeld van het niet begrijpende (zooals Hilde, Ingels vrouw, van het begrijpende) Aardekind.
Zei ik teveel, dat dit een drama van symbolen is? Van een Gedachte en haar Teekens? Mij dunkt, als het geheimschrift en zijn sleutel staan hier de symbolen en hun gedachte voor ons van dezen modernen germaanschen mensch.
| |
| |
| |
IV.
De tegenstelling hierboven omschreven, heeft nog een ander beeld, ontleend aan de nieuwere europeesche geschiedenis. Het is dat van het Noorden en het Zuiden, van Germanen en Romanen. Dit is het beeld waar Stefan George zoo graag van spreekt, die de noordelijke duitsche geesten in voortdurenden pelgrimstocht naar het kunstvoller zuiden ziet en zijn eenheid zoekt in het Heilige Roomsche Rijk der Duitsche Natie. Ook dit beeld is in Hegenscheidts voorstelling opgenomen: Starkadd is - zelfs in den vorm van zijn lied, - de skald uit het noorden, waarheen, naar Saemund zegt, de verzachtende zeden uit het zuiden nog niet doordrongen.
Heeft men dezen trek aan het drama opgemerkt, dan ziet men het, in de eerste plaats, in zijn menschelijke algemeenheid, in de tweede plaats in zijn europeesche negentiende-eeuwschheid, en, ten derde, in zijn verwantschap met den germaanschen stam.
Niets belet ons dan ook nu wij het geheel zoo overzien hebben, nategaan hoe het in bizonderheden is uitgevoerd.
Gedeeltelijk deden wij dat al. Juist van de allerbeste verzen heb ik er aangehaald, en terwijl wij in het gevlei van Saemund het fijne gevoel voor de dingen-schoonheid bewonderden, genoten we in het lied van Starkadd het weerbarstige zee-zilt in den klank, en de beweging van golven in den maatslag: en zoo werden ons niet enkel door de dingen die zij zeiden maar ook door de geluiden die zij slaakten hun karakters openbaar.
Door de lichte vensters waarop wij zijn aangegaan hebben wij het geheimenis van het huis erkend, en nu kunnen wij zien of wat de vrienden van werk en dichter hadden meegevoeld overeenstemt met onze erkentenis. De schrijver van den Verrewinkelschen zomerdag, merken wij dan, heeft voor die dingenliefde oog gehad, Vermeylen daarentegen in zijn beoordeeling van den Starkadd meer voor het zee-gevoel. Zijn ‘eeuwige beminde’ schrijft hij daar, ‘wier stem door het geheele werk bruischt en zingt’.
| |
| |
Wij mogen tevreden zijn met die saamstemming. Door deze twee eerste, de muzikale uitingen van zijn gevoels-wezen, erkennen wij nu werkelijk dezen dichter in zijn oorspong en grenzen, en hem, zoo erkend, hebben wij niet minder dan zijn vrienden lief.
Deze Hegenscheidt, die niet alleen door Starkadd maar ook door Saemund wordt uitgesproken, en niet enkel door Starkadd en Saemund maar door al de hen omgevende personen en machten - want wij zouden hem onrecht doen door te meenen dat hij niet al zijn gestalten met gelijke liefde en om hunszelfs wil had voortgebracht -: - deze Hegenscheidt als de dichter die in éen grenzenlooze levensliefde èn éen teederheid voor al het bizondere zijn wezen verdeeld voelde en in muzikale stemmen en gestalten dat in zich verdeelde wezen deed uitwellen; - deze Hegenscheidt, zeker zoo te zijn, en strevende zoo te doen, is de mensch en kunstenaar dien wij in Starkadd te erkennen kwamen en zijn werk zal beter zijn naarmate hij er meer als een werkelijkheid in wordt erkend.
Door de gedachte al verwant aan het geloof in een gevoel door muziek zijn onbewustheid ontraadselend, is het geen wonder dat dit gedicht allereerst als klank geschreven is. In de beste plaatsen, zagen wij al, is die klank volkomen persoonlijke uitdrukking: ik zeg onmiddelijk dat er in het gedicht van zulke zeer goede plaatsen zeer weinig zijn. Toch zijn er goede, verscheidene, en die als men ze bij elkander stelt sommige hoofdzaken van het drama al vrij goed doen uitkomen. Zoo, in de eerste plaats, de alleenspraak van Saemund, nadat hij Ingel heeft trachten te belezen dat Froth sterven moet. Ingel hoe langer hoe meer te verwarren was zijn voorloopig doel geweest, en in vertwijfeling had die uitgeroepen:
Wat windt, o Saemund, uwe koude taal
Mijn arme, radelooze hersens op!
Ik kan die groote dingen niet meer denken,
Zij zijn te groot, en mijn gedachte woelt
In hen en kan hun grenzen niet bereiken.
| |
| |
Als hij weg is, zegt Saemund:
Voor u, nu gaat uw arm brein weer doorpeinzen
Wat kwaad en goed is in die slechte daad.
Een slechte daad, - waarom een slechte daad?
Wat kan wel slecht zijn als 't een krone geldt?
En de arme, hij wil koning zijn, en hij
Heeft een geweten, en 't spreekt hem niet vrij
Van goed en kwaad, - 't is een armzalig ding
Zoo een geweten voor wie koning zijn wil.
En toch zal dat gedacht van hem niet wijken,
Uit zwakheid zal hij 't kwade doen en 't weten
En 't zal hem neerslaan en voor steeds vernielen,
En de' afgetobden heb ik in mijn hand.
Waarom is zij voor hem dan slecht, die daad,
Waarom moet hij daardoor ten ondergaan?
Het moet toch zoo; zoo heb ik 't ook voorzien,
Wijl 't mij als eene deugd verheffen zal,
Tot haar, mijn doel, die gouden koningskroon.
Dit is goed, dit is zuiver; toch voelt men al dat het niet sterk is: dat er onder deze rustige deining een zwakheid loert. In zekeren zin is het waar wat Vermeylen zegt van die mildheid, die kuische macht die overal door het werk heen-vloeit: het is een werk vrijwel zonder gedwongenheid - kleine onbeholpenheden door onervarenheid daargelaten -, eens in den toon blijft zijn taal lenig en hoe laag ook nooit machteloos. Toch voelt men waar de zwakheid is: ze ligt niet in gevoelsdroogte die schraal en hard zou maken: ze ligt niet, bedoel ik, in afwezigheid van dichterlijke aandoening; maar ze ligt in een zekere kleinheid, een zekere onbeduidendheid van het gevoels- en voorstellingsleven dat zich onder die dichterlijke aandoening beweegt. Die dichterlijke aandoening kon de atmosfeer om een sterke, stralende wereld zijn: de aandoening van den dichter is werkelijk de sfeer die aan kracht en gloed wint door de hitte en sterkte van
| |
| |
het verbeeldingsleven waar zij de uitstrooming van is; maar ietwat mat en flauw beweegt ze zich over een weinig rijk en onuitgegroeid bestaan. Deze armoede, deze innerlijke geringheid, moet een eerlijk oordeel, juist waar het al het goede en schoone van dit werk erkend heeft, nu opsporen. Het is billijk, ook tegenover den Maker.
Wat is, afgezien van den geheelen bouw dien wij ons in volle grootheid voorhielden, de steen waarop hij rusten zal? Wat is van het geheele drama - nu de gevoels-tegenstelling in menschelijke gestalten belichaamd is - de innerlijke beweegreden?
Het is, in één trek gegrepen, de liefde die Starkadd aan Froth verbindt. Daardoor zijn die twee saamgebracht. Daardoor zullen beiden door Saemund gehaat worden. Daardoor zal de nijd van Ingel worden opgewekt. Daardoor de moord. Daardoor de wraak van Starkadd. Daardoor en daardoor alleen het bestaan, de gang en de ontwikkeling van het heele drama.
Zien we, hoe die aandoening verhaald en gemotiveerd wordt, hoe ze zich voordoet, hoe ze werkt op hen die haar voelen, hoe ze daadrijke levende schepsels maakt van hen, die door haar bezield, de tragedie durven dragen die het Onbewuste Leven heenvoert over Menschelijke Berekening.
Starkadd vertelt ervan. Voor hij naar Friesland gaat ter bestrijding van Froth's vijanden, onder den indruk van Froths dankbaarheid, op het oogenblik dat al de betrokkenen op elkander staan vol afwachting en angst om den schok te ontvangen die het noodlot van elk zal zijn, zegt hij het volgende:
'k Stond op een zachten avond aan den steven
Verzonken in die zelfde mijmeringen
Waarin 'k zoo hopeloos verloren ging;
Mijn mannen wisten dat zij ongestoord
Mij moesten laten in die oogenblikken,
Want, of het nog zoo pijnlijk was, ik minde
Dat wroeten in mijn eigen leege borst.
| |
| |
Ik staarde in de opgewoelde zee en voelde
Mij half wellustig op en neer gaan met
De kiel die stijgrend door de baren boorde.
'k Was weggezonken in een stomp niet-denken;
Als uit de verte kwam tot mij de stem
Eens deenschen zangers dien wij gastvrijheid
Aan boord geschonken hadden en wiens zang
Mijn volk vermaakte door zijn vreemde wijs.
En ik verstond zijn lied: van koning Froth
Ging hoog zijn zang en zijn begeestering.
Hij zong hoe na den roem der jeugdge daden
Ge uw volk te binden zocht door 't milde hart,
Hoe in uw daden en uw deugden, steeds
Het milde hart het eerste en laatste woord sprak;
O koningslied, hoe hadt ge een heldren klank!
En toen 'k vernam hoe 't noodlot u vervolgde,
Hoe ramp na ramp u dreigde te verdelgen,
Toen brieschte de oude moed weer in mijn borst.
Terstond wendde ik den steven naar dit strand,
Want eenen vriend, een vader moest ik redden.
Ik vond u en het lied had waargezegd:
Een vriend, een vader heb ik mij gered.
Nu viel het woord, mijn koning, wees genadig.
Ik glimlach, o vrienden die het symbolische van dit drama niet aanvaarden woudt, nu ik zie waar onze studie ons heenvoert. De Wiking en Skald, de Zee-zoon, niet voldaan door een leven vol daden en roemruchtigheid, krijgt van een Dichter zijn bevrediging. Het werkelijke leven is daar om de waarheid van het Lied te bevestigen. Door de opgewoelde zee richt de held die het Ideaal van den zanger ontvangen heeft den steven naar de Burcht waar de Koning woont, de fiere en milde, die hem Vader en Vriend zal zijn. Een schoon symbool is dit dat geheel de wonderbare vaart uitdrukt van den jongeling op zoek naar het leven. Maar is deze dichterlijke verzinnebeelding, van zoo treffend-dekoratieve werking, het motief waarop men een drama bouwt? - Waarlijk, ik
| |
| |
geloof dat dit drama ál te symbolisch is. Want niet anders dan de mededeeling dat Starkadd in Froth een vriend en vader gevonden heeft blijft hier over als de rëeele beweegreden. De mededeeling van een zeer fijn, zeer dichterlijk, maar zeer-weinig-algemeen-menschelijk gevoel. Men versta wat ik bedoel, want op het wel begrijpen van deze bewering komt het verstand van de zwakheid van dit drama aan. Wel als symbool, als symbool van die aanvaart van het jonge onbewuste leven is het gevoel van dezen Starkadd algemeenmenschelijk. Maar dat een jeugdige Wiking, door een lied begeesterd, met een goeden en wijzen ouden koning zoozeer dweept dat hij hem te hulp snelt en verlost van zijn vijanden: algemeen-menschelijk is dat niet als feit.
De fout - en zichier ons afgedaald in het onbarmhartige hart van ons oordeel - de fout is dat een symbool van al te uitsluitend dekoratieve schoonheid hier is komen dienst te doen als een werkelijk dramatisch motief. Als zoodanig is het zwak, is het machteloos. Onder de dichterlijke aandoening die zich uit in symbolen als deze, beweegt een gevoels- en voorstellings-leven dat vaag en onbeduidend is.
Want een holheid van werkelijk leven is het die zoó dit symbool in de lucht doet hangen boven alleen maar de aanwijzing van een haast niet grijpbare menschelijke verhouding. En wanneer dit van het hoofdmotief van dit drama gezegd mag worden dan is het haast overbodig de overeenkomstige zwakheid aan andere deelen ervan te doen zien.
Toch zou ik ze kunnen aantoonen ook aan Starkadd's verhouding tot Helga. Als Ingel het afscheid bederven kwam door Starkadd te beschimpen en Froth hem onmiddelijk daarop ter vergoeding Helga tot bruid geeft, dan treedt ook deze verhouding in het volle licht, - maar noch geeft Starkadd, al gebruikt hij de liefste en dichterlijkste beelden, ons den indruk een werkelijk minnaar te wezen, noch doet Helga, al stelt zij zich zoo kinderlijk aan als denkbaar is, ons gelooven dat zij een kind is uit Gods vrije natuur. Beiden blijven dekoratieve, beiden blijven als werkelijke wezens onuitgegroeide gestalten.
| |
| |
Onmogelijk ook om een waardige werkelijkheid aan de dichterlijke grootheid van Froth onder te schuiven, was het Hegenscheidt, toen hij dien koning moest voorstellen aan den avond van dien dag in gesprek met Helga en Hilde. Er is in de natuurlijkheid waarmee die grijsaard ervoor uitkomt dat het gedrag van Ingel hem geschokt heeft, in zijn verbazing wat Ingel wel tot zulk een taal verleiden kon, en in de openhartige verklaring dat hij hem dien middag niet meer herkende, iets dat meer aan een goedigen predikant, vader van een ondeugenden student, dan aan een koning zich uitlatend over den troon-opvolger denken doet.
Waarlijk, de dichter van dit drama moet mij toestaan de maat van mijn wreedheid vol te meten met de verklaring dat er dichterlijke naïveteiten zijn die bedenkelijk veel van werkelijke onnoozelheden weg hebben.
De beste figuur, juist als werkelijk, lijkt mij Saemund. Komt het doordat hij zich van nature beweegt in een werkelijke wereld? Van hem voelt men tenminste doorgaans dat hij er op zijn plaats is, dat hij dus in een drama op zijn plaats is. En, hoewel niet over-oorspronkelijk, en hoewel ook hij geen groote ruimte van werkelijke verhoudingen om zich te scheppen weet, is er fijnheid in zijn spreken tot Ingel zoowel als tot Helga, en wordt hij zelfs groot als hij wenscht te sterven als Froth.
Mooie trekken zijn er overigens in dit werk. Zoo van Ingel, als hij niet door Froth's baard heen durft steken; zoo het heele tooneel als Froth aan de deur van zijn kamer komt, Ingel herkent als den moordenaar, zich neerzet en met zijn laatste kracht zichzelf den dolk in de wond tracht te stooten om den nieuwen koning te redden voor de schuld van den moord. Schoons is er zoo ook in het laatste banket, waar Starkadd zingt en de katastrofe volgt.
Zonder onrechtvaardigheid kan men dit drama niet veroordeelen, al is ons oordeel nu ook, en volkomen terecht, geloof ik, hard geweest.
Volkomen terecht ook was het dat wij het uitspraken.
Niets is duidelijker dan dat nu, langzamerhand, in Zuid- | |
| |
Nederland uitingen ontstaan van dat gevoels-leven, dat geheel Europa, dat ook Noord-Nederland heeft verjongd. Duidelijk is, dat die niet ontstonden zonder invloeden uit Noord-Nederland. Duidelijk, dat hier de gelegenheid is, waarnaar wij jaren hebben uitgezien, tot gemeenschappelijke krachtsaanwending door twee stammen van een zelfde ras. Wij voor ons zijn daartoe van harte bereid. Maar fataal zou het zijn indien de Vlamingen, alleen uiting gevend aan hun bewondering, hun arbeid zagen buiten verband met het oordeel van Noord-Nederland. Indien zij zich vastzettend in hun overtuiging dat de Vlaming een guller, een van gemoed dieper wezen is dan de Hollander, smaalden op onze geestes-fijnheid en onze kunst. Wij weten wel, niet voor niet zijn wij de erfgenamen van de zeventiende-eeuwsche beschaving, en zeer zeker zullen wij geen afstand doen van het recht dat onze voorouders ons overgeleverd hebben, in kunst en geest de gelijken van Europa te zijn; maar zoozeer hebben de beschavingen van de laatste eeuwen geen verwantschappen kunnen dooden, dat ook nu de gemeenschappelijke natuur ons niet liever zou zijn dan de alleenzame leer.
Bovendien is geen grens meer wat ze vroeger was. Er is geen reden niet een in de kunst te zijn al zijn wij twee in het staatkundige. Er is geen reden niet ook europeesch te zijn, hetzij men Vlaming heet of Hollander. Wij zagen het ook aan Hegenscheidt: de europeesche gedachten dringen door alle poriën van het gemeenschappelijk bestaan. In deze omstandigheden zijn de schuwheid van het zuiden en de hooghartigheid van het noorden gelijkelijk verouderd. Kinderlijke provincialismen zijn ze die we zullen afzweren in onze gedachten, zooals we er ook wegwerpen uit onze taal. Indien zij goeds hadden ter bewaring van het eigene, dan zal hun werking op ons karakter nablijven; maar niet ter scheiding of bestrijding, maar ter vereeniging en versterking van het verwante zal hun kracht worden aangewend.
Ik verzoek u, mijn vlaamsche vrienden, zooals gij uit uw taal niet alle gewestelijke woorden zult verwijderen, maar de goede en krachtige houden opdat die uw werk oorspronkelijk
| |
| |
en deugdzaam maken, - behoudt zoo van uw schuwheid tegen het noorden alleen zooveel als noodig is ter bewaring van uw persoonlijkheid, - maar, voor het overige, sluit u erbij aan, maakt u eraan gelijk.
Behalve dat gij dien goeden ouden dichter Guido Gezelle hebt zijn er nu onder u verscheidene jongeren die gebroken hebben met de vlaamsch-retorische opgewondenheid en die door verzen en proza hun verwantschap met ons hebben getoond. Eerste daad van oprechtheid en gastvrijheid jegens hen leek mij nevens de uiting van mijn genegenheid de onomwondenheid van dit Oordeel; - en zoo hoop ik dat gij het zult verstaan. -
|
|