| |
| |
| |
Leven en werken van jonker Jan van der Noot
door Aug. Vermeylen.
VI. De Poeticsche Werken.
In 1580 gaf Jonker Van der Noot ‘Verscheyden Poeticsche Werken’ te Antwerpen uit, weldra gevolgd, bijna van jaar tot jaar, door eene reeks ‘Poeticsche Werken’. Doch elk dezer bundels mag niet beschouwd worden als een oorspronkelijk werk. Vele gedichten worden in elke nieuwe uitgaaf weer opgenomen, en tusschen jongere voortbrengsels ingelascht. Ook is de inhoud van twee of drie uitgaven, die hetzelfde jaartal dragen, soms verschillend. Door de wijze zelf van uitgeven wordt het opstellen eener bibliographie uiterst lastig. Inderdaad, elk blad (die Poeticsche Werken zijn folianten) werd afzonderlijk, en zonder pagineering, afgedrukt, om door den dichter aan de rijke of hooggeplaatste personen te worden aangeboden, van wie hij gunst of geldelijke ondersteuning wenschte te verkrijgen. Eenige dier afzonderlijk gedrukte bladen worden besloten door 't woord ‘Finis’, andere zijn door Van der Noot onderteekend, of dragen onderaan (eerst na 1585) de approbatie van 't kerkelijk gezag. Die bladen werden dan verzameld, en als boek in de wereld gezonden. Bladen, die op een aanzienlijk aantal exemplaren gedrukt waren, konden bij elke nieuwe verzameling gevoegd worden. Hun keus werd bepaald naar de persoonlijkheid van den Maeceen wien Van der Noot die aanbood. Hun rangschikking en hun getal zijn niet dezelfde in de verscheidene exem- | |
| |
plaren van één oplaag. Daarbij moeten wij nog aannemen dat één titelblad soms voor meer dan ééne uitgave gebruikt werd. Zoo kunnen de Versch. P.W. van 1580 eerst een jaar later verschenen zijn; daar komt een gedicht voor, aan Diederich van Liefvelt, ‘Cancellier van Braband’: hij werd eerst in 1581 tot Kanselier benoemd; verder wordt Jan van Asseliers als ‘eerste Secretaris en Audiencir van syn Magesteyt’ gemeld, een titel dien hij in 1581 verkreeg. Zoo vindt men nog, in de
P.W. van 1589, een ode opgedragen aan ‘Michiel Verlous, Tenidor van zyn Maiesteyt’ en gedagteekend October 1590. (Overigens schijnt hier het jaartal 1589 wel een vergissing te zijn, daar de houtsneê op vo omslag het jaartal 1590 draagt); eindelijk, in de uitgave van 1594, het gedicht ‘De Sterckheyt, Toegheschreven der Loffelyker Magistraet en den gantschen Raedt der Heerlycker Stede van Antwerpen. Anno M. C. XCV.’ Daar Van der Noot in den loop der jaren wel gedichten wegvallen liet, maar er nieuwe, in grooter getal, vervaardigde, zijn de laatste uitgaven de rijkste aan inhoud.
Die P.W., waarvan onze Bibliographie zoovele oplagen citeert, kunnen in twee groote groepen verdeeld worden: die van 1580 tot 1585, omvattende, buiten omslag en portret, 54 verschillende bladen (bijna alle gedichten dier groep verschenen reeds in 1581), - en die van 1589 tot 1594, omvattende 102 verschillende bladen. Elk dier beide groepen kan als een geheel aanschouwd worden. De inneming van Antwerpen door Farneze is het levensfeit dat ze werkelijk vaneen scheidt. Tusschen beide groepen valt de uitgave van 1588, waarvan wij niet veel weten, daar zij bijna geheel verloren is. Van de gedichten der eerste groep is maar weinig in de tweede herdrukt; de typografische uitvoering is hier eene geheel andere. De volledigste verzamelingen zijn, voor de eerste groep, het exemplaar van 1585 berustende in de Bibliotheek der Koninklijke Academie van Wetenschappen te Amsterdam; voor de tweede groep, de uitgave van 1594 der Brusselsche Bibliotheek. De geheele eerste groep is aan poëtische waarde zeer arm.
| |
| |
Wie in die massa verzen een volle gave van aandoeningen en schoonheid hoopt te vinden, wordt deerlijk bedrogen. Op een 40 stukken na, waaronder eenige wellicht het zuivermooiste wat onze zestiende eeuw voortbracht, zal men de rest met bitter weinig genot doorstrijden, en het mag wel gezegd worden dat, buiten de keuze door Albert Verwey uitgegeven, er in die P.W. maar weinig goeds overschiet. De overgroote meerderheid dier oden, elegieën en sonnetten is broodschrijverij, en soms van de laagste.
De inhoud van Jan Van der Noot's lyrische stukken levert niet veel verscheidenheid op. De minneliederen en sonnetten ter eere van Olympia behooren tot het verfrisschendste wat ons in die bundels aangeboden wordt, tot den echtsten schat van verzen die van den dichter bewaard bleef (bijna uitsluitend in de P.W. 1588-94). Een andere klank wordt gegeven door ettelijke gebeden, waarin nog iets is van den strengvromen, ernstigen toon van den calvinist; zij komen reeds voor in 1580, worden vervolgens in alle uitgaven hernomen, en na 1585 herdrukt, - met practische doelen in 't oog, van opdrachten voorzien. Eén dier gebeden is zelfs een omgewerkt sonnet van het Bosken, waarin, onder andere verbeteringen, het calvinistische:
Ghy hebt over my macht, onnut syn myn goey wercken, in katholieken zin gewijzigd is.
Voegen we nog hierbij (altijd in de tweede groep, van 1588-94) wat luimig huppelende verzen tot huwelijksdicht gebruikt (b.v. Verwey, blz. 121), eenige goede beschrijvende brokken en stukken vol liefde voor 't plastische (id. 84, 93, 140-143), een aardig drinklied, op franschen leest geschoeid (vg. Ronsard, Am. II, son. XI), misschien 't eerste goede drinklied dat men hier schreef (Verw. 119), en eenige treffende satiren: de rest - en dat is de overgroote meerderheid der P.W. - draait onophoudend om dezelfde spil, ontwikkelt genadeloos dezelfde gedachten: de dichter moet op aarde vereerd worden als een profeet en de stemme Gods, en welke dichter is grooter dan Van der Noot zelf? Hij is Homerus, Virgilius, Petrarca, Ronsard, hij is de eeuwige roem, de
| |
| |
onverwelkbare bloem van Brabant: maar laas! de menschen luisteren niet naar de hemelsche woorden; zij berooven dengene die de deugd liefheeft (Van der Noot's goederen, zagen wij, waren verbeurd verklaard); gedurig moet hij zijne benijders afweren: dit thema wordt zoo dikwijls herhaald als het ‘tot spijt der niders tonghen’ der oude vlaamsche liederen. Ware zijn glorie niet omringd door 't venijnige gespuis der ‘dorpers onreyn’, dan zeker zou er geen grooter geluk wezen dan den dichter te ondersteunen en geldelijk te beloonen, want hij alleen heeft Clio's trompetten in pacht, hij alleen kan onsterflijk maken: de steden vallen, de hechtste monumenten storten in duigen, en de naam der helden vergaat zonder weerklank, maar wie door Jonker Jan Van der Noot bezongen wordt zal gelukkig in de verste tijden aanlanden. Wie, die 't betalen kan, wil verheerlijkt worden, en als toonbeeld van deugd en kracht op het nageslacht toetreden?
Maer die silver en croonen roodt
Aen Poeten in kunsten groot,
Die laet teghen t' gheweldt
Des tijts, leven in d' eerts dal
Deur Fame goedt, heerlijck vry Vander Noot
(Ode aan Franc. Angoni P.W. 1593. Verw. 114).
Maar, vergeten we 't niet, alleen ten deele zijn deze denkbeelden een gemeenplaats: zij hebben een diepen oorsprong in Van der Noot's eigen aard. In eenige oogenblikken van opwellende kracht heeft hij die zoo echt gevoeld, dat de klank der verzen, die hij dan neerschreef, maar langzaam verdooven kan. Hoor wat een concieze, treffende toon van natuurlijke vlaamsche ironie bereikt wordt door den haat van al wie 't aardsch goed meer achten dan de goddelijke kunst, en ‘van den buyc maken heuren godt’ (aan Damant, 1594; in Verw. 111) En eenmaal zelfs - zoo oprecht was hij doordrongen van de groote rol die hij in onze literatuur speelde - bereikte
| |
| |
zijne zelfverheerlijking tegenover de vijanden der dichtkunst de hoogste tonen, die in de lyriek der zestiende eeuw aangeslagen werden (aan v. Wonsel, 1589-94, in Verw. 144). Maar wat een hoop zenuwlooze, niet-gevoelde, niet-gemeende loftuitingen moet door die prachtige ode aan den schepen van Antwerpen bekocht worden!
Waar men Jonker Van der Noot beoordeelt, moet men, der gerechtigheids wille, streng onderscheiden tusschen den dichter, die een der zeer schoone verschijningen onzer poëzie is, en den broodschrijver, die soms, ongelukkig genoeg, de bovenhand nam. Het ware mij aangenamer, slechts zijne glorieuze gedaante te laten voortreden, maar de waarheid zou er niet ten volle meê gediend zijn. Een groot dichter geniet doorgaans dat voorrecht, dat hij zich in 't geheugen van 't nageslacht prent, zooals hij, op den stond van den alles vergevenden dood, zijnen bewonderaars verscheen: ‘Tel qu'en lui-même enfin l'éternité le change’, en al de wankelingen en tegenspraken van zijn zichtbaar leven lossen zich gemakkelijk op, voor een later eeuw, in de algemeene harmonie van zijn werk, die dan de groote werkelijkheid van dat leven wordt. Nu kan dit voor Jan Van der Noot bezwaarlijk gebeuren: er is te veel onzuivers in de productie van zijn vijftien laatste jaren, er is te weinig kracht en edelheid in de houding van den man, en wij kunnen lastig vergeten, wanneer zijn gezamentlijk werk vóór ons ligt, dat hij door den band de dichtkunst tot onbeschaamde bedelaarster verlaagde.
Toonde hij zich, in de algemeene moedeloosheid van 't nu gebroken en uitgeputte Vlaanderen, niet heldhaftiger dan een Houwaert of zoo menig ander rijmelaar, - wij kunnen alleen verzachtende omstandigheden aanhalen. De afhankelijkheid van den dichter, in dat tijdperk van centralizeering des gezags, was een natuurlijker gedachte dan thans. Daarbij waren Van der Noot's meesters, Horatius, Petrarca, Ronsard, geen toonbeelden van vrije zelfstandigheid. De dichters der italiaansche Renaissance sloten zich bij vorsten aan, maakten machtigen het hof, en hunne poëzie gold dikwijls den meestbiedenden. Zij versmaadden het volk, en trachtten alleen bij
| |
| |
de grooten de noodige hulp te vinden, om zonder zorg of kommer, in het decor dat zij voor hun leven wenschten, hun versjes te kunnen draaien. De Pléiade volgde dit voorbeeld, en haar echt midden was het fransche hof. Van al de dichters van zijnen tijd is Pontus de Tiard de eenige, die de middelen had om ruim en breed, onafhankelijk te leven, wat hem niet belette menig vers voor Diane de Poitiers te schrijven (zijne ‘Douze fables de fleuves ou fontaines.’) Men weet wat de poëten der Pléiade, door het hof onderhouden, op gebied van bewierooking durfden. Dorat bezong niet alleen, als ‘poeta regius’, al de huwelijken, geboorten, begrafenissen der koninklijke familie, maar had altijd latijnsche, grieksche of fransche verzen ter beschikking van eenvoudige burgers. ‘Presque pas un homme ne mouroit en France, pour peu qu'il fust de bonne Famille,’ zegt Scévole de Ste-Marthe, ‘que la Muse de Dorat n'en soupirast la perte, et ne fit pour luy l'office funebre de ces Femmes pleureuses dont les Anciens accompagnoient leurs tristes funerailles.’ En nog bij zijn leven zei men zonder omwegen dat hem die tranen dikwijls betaald werden. Hij zelf - in een latijnsche ode aan Charles de Lorraine - vergelijkt hij niet de dichters, die vlijtig den lof der grooten verkonden, bij vermoeide ossen, wien het voeder de zwaarte van 't juk vermindert?
Dat alleen de dichters onsterflijkheid vergunnen, en men dus best doet die te ondersteunen, werd even dikwijls door de Pléiade als door Van der Noot herhaald. Versmaad ons niet, luidt het in de ode van Ronsard aan Hendrik II (Blanch. II 176):
Mais il faut par bien-faits et par caresse d'yeux
Tirer en ta maison les ministres des dieux,
Les Poëtes sacrez, qui, par leur escriture,
Te rendront plus vivant que maison ny peinture.
Wie dezen raad niet volgt mag het niet vreemd achten, dat de lier blijft rusten:
Car sans les biens et les honneurs des Roys
Les Muses sont muettes par les bois... (Bl. V 275.)
| |
| |
En dit wordt niet altijd heel kiesch gezegd:
J'ay, Dieu mercy! Prelat, un peu de bien pour moy:
Je suis demy-content; mais pour chanter du Roy
Les ayeux, bisayeux, leurs faits et leur prouesse,
Je n'en ai pas assez... (Bl. VI 288.)
Wil men nog andere voorbeelden? Zij zijn niet lastig te vinden:
Prince, je t'envoye ceste ode,
Trafiquant mes vers à la mode
Que le marchand baîlle son bien,
Troque pour troq'. Toy qui es riche,
Toy, roy des biens, ne sois point chiche
De changer ton present au mien.
Ne te lasse point de donner,
Et tu verras comme j'accorde
L'honneur que je promets sonner
Quand un present dore ma corde. (Bl. II 40.)
Ik citeer alleen uit Ronsard, en zou nog veel kunnen citeeren (bijv. Bl. II 38, 355; V 79.) De andere fransche dichters van zijn tijd bleven hierin niet ten achteren.
Jonker Van der Noot zal zich niet anders uitdrukken. En zelfs, wanneer hij van Eduard de Castro (P.W. 1581) hoopt, dat hij 't geld mildelijk uitstrooit:
Car il ne rouille point son coeur de ce vil vice,
De ceste orde furie, et harpie Avarice...
zijn het verzen van Ronsard, die hij maar direct overneemt. (Bl. VI 153.) Tegen de gierigheid kan hij niet genoeg uitvallen. Hoor hem bijv. in zijn gedicht aan Don Giorgio d'Austria (P.W. 1593-94), smalen op de rijken die ‘hondtsgelijk’ hun goed verspillen, of het sparen, wanneer zij het aan de deugdzame poëten moesten uitdeelen.
| |
| |
Aen ghewin, pracht, oft wellust groot,
En kunnen sy hier maer ontvanghen
Lof die snel deurvlieghdt met heur doodt:
Maer om 't gheldt dat de vroome menschen
Besteden aan Poëten goedt,
Cryghen sy lof, die na heur wenschen,
Heur bekendt eeuwigh leven doet...
(Aan Peeter Daems, P.W. 1589-91 en 1594.)
Nog eenvoudiger verhaalt Van der Noot aan Cornelis Pruynen (P.W. 1581 en 1585), die een rijk en vrijgevig man was, wat ‘l'homme bien avisé’ met zijn geld doet:
Il en tire sans plus ce qui est nécessaire
A l'usage commun, se monstrant débonnaire
A ses meilleurs amis, & puis il va après
En offrir quelque peu aux Poëtes sacrés...
Dat dichters betaald werden kwam later nog wel voor: Jan Vos, Barlaeus, Starter, en wellicht Vondel zelf, achtten het geen onnatuurlijk gebruik. Maar bij Jan Van der Noot schijnt de bedelende schaamteloosheid een stelsel geworden, - en dan, wij kunnen hem maar lastig vergeven dat hij het doorgaans met zoo weinig talent doordreef: zijn lof is eentonig en plat, zijn prat-zijn op deugd tamelijk hol en vervelend, - en 't vers is er geen.
Nu mogen we toch niet te streng zijn; zeker ging hij dikwijls heel belangloos tot hyperbolische loftuitingen over. Wij moeten rekening houden met zijn denkbeeld, dat de dichters als de koningen van 't rijk der gedachte zijn, die op gelijken voet met de vorsten der aarde hoeven te staan. Een dichter der Renaissance heeft het altijd tot plicht der poëzie geacht, de machtigen te verheerlijken: het wereldlijk en het dichterlijk gezag moesten elkander beschermen.
Dat er op een echt maecenaat te rekenen viel, rijke heeren die 't op zich genomen hadden den stillekensaan oud wordenden dichter een aangenamer leven te verzekeren, geloof
| |
| |
ik niet. Van der Noot moest geldmiddelen verwachten uit zeer onzekere bronnen. Onder de minst onzekere was misschien nog de antwerpsche Magistraat.
De betrekkingen tusschen overheid en dichters blijken in die tijden zoo los niet te zijn als tegenwoordig; de dichters speelden eene rol in 't openbaar leven, waren bij inhuldigingen en blijde inkomsten werkzaam - Van der Noot niet het minst -, richtten het woord tot vorsten en hooge personages; geen feest werd op touw gezet zonder de medehulp der Rederijkers. Het komt dus nogal natuurlijk voor, dat Van der Noot, in oogenblikken van nood, zijn toevlucht tot den Magistraat nam. Maar deze was niet altijd zoo gewillig als hij 't wenschen kon.
Eerst vroeg hij honderd gulden ter leen: de regeering gaf er hem slechts vijftig:
‘Gheeft te kennen Jan van der Noot, dat hij onderhanden heeft zekere heerlycke wercken, grootelijcks tenderende tot eer ende nut dezer stadt, welke werken hij remonstrant over lange al gereet gehadt zoude hebben, ende myne heeren ghepresenteert, zoo verre verscheyde quaetwillige ende onrechtveerdige boose menschen hem sulks niet belet en hadden, waer deur hy nu bedwongen wordt myne heeren eernstelijck te bidden hem suppl. te hulpe te comen, met de somme van 100 guldens eens, ende dat voer den tijdt van een maent te leenen, om sijne voers. wercken te moghen volbrenghen.
D.D.
Ondert. Van der Noot.
Advies van de thresoriers ende rentmeestere.
Actum 27 july 1581.
Ondert. Uffel.
Advies. Ghemerct joncheer Jan Van der Noot, supp. van den requeste hier aen gehecht, is van den goeden van deser stadt, ende seer geaffectionneert totter conste van de poesie ende dagelijcks groote neerstigheit is doende, om die, aengaende de Nederlandsche tale op sekere mesure ende regel te brengen, volghende daer inne den voet van de franchoische poëthen, ende oick grooten cost is doende, om alle oude ende
| |
| |
nieuwe vermaerde poëthen ad vivum int coper te doen steken, ende die alsoo tot gerieve van alle liefhebbers int licht te brenghen, soo dunckt tresoriers ende rentmeesters dat men den suppl. van der stadt wegen soude mogen leenen 50 gulden eens.
Actum den laestlesten july 1581.
Ondert. C. Landschot.
Daer naer is by myne heeren burgemeesteren ende schepenen geordonneert den tresoriers ende rentmeestere de suppl. volgens sijn versoeck te leenen de somme van vijftig gulden eens.
Actum 1 augusty 1581.
Ondert. Uffel.’ (Belg. Mus. III 422.)
De stad zal wel het geleende niet terug ontvangen hebben, want in 1582 moest zij hem weer honderd gulden schenken, die hij gebruiken wilde om een uitgebreidere uitgave van zijn Olympiade te bezorgen, - wat hij dan waarschijnlijk toch niet deed. In 1584, nieuw rekwest:
‘Myne Heeren, regard ghenomen op de groote nootelyckheyt van Joncher Jan vander Noot, eertyts Schepene gheweest hebbende der Stadt voors., hebben gheordonneert den Tresoriers ende Rentmeestere, den selven, tot onderstant van syne behoefflyckheyt, te gheven vyftich guldens eens. Actum Va February 1584.’ (Antw. Archievenblad V 212.)
Men ziet dat de Geuzenregeerihg den katholieken dichter niet geheel ongenegen was. Maar de leeningen worden geringer. Wij vinden er nog eene, kort na 't verdrag der stad met Farneze (17 Aug.), eenige dagen vóór de intree der Spanjaards (27 Aug.):
‘Geordonneert den Tresoriers ende Rentmeestere, heer Jan vander Noot te tellen tot syn onderhoudt ende nootelyckheyt de somme van XXV guldens eens. Actum XXIIa Augusti 1584.’ (Antw. Archievenblad VI 198.)
Al leefde Van der Noot gewoonlijk in zeer vernepen toestand, toch blijft hij de dilettant van vroeger, die koperplaten laat steken en zijn werk zoo luisterrijk als 't kan in de
| |
| |
wereld wil zenden. Waarschijnlijk gaf hij licht het geld uit dat zijne dithyramben hem inbrachten, wat hem dan noopte naar nieuwe gelegendheidsmaecenen uit te zien. Had men hem voor gedichten een loon uitgereikt, dan gebruikte hij dien spoedig weer om nieuwe gedichten rijkelijk te laten drukken.
Groote houtsneden, portretten, vignetten, versieringen zijn in Van der Noot's uitgaven niet gespaard, en men herkent zijne liefhebberij voor decoratieve schikking in 't afwisselend gebruik der verscheiden drukletters. Elk dier verzamel-boeken is als een wandeling tusschen nederlandsche en fransche verzen, aangename gesprekken der lezers, uitleggingen van het gezongene. Bijna 't geheele werk is opgevat als een dialoog tusschen een geleerd vriend van den dichter (Hendrick Ackermans van Brecht) en eenige vrouwelijke typen van poëtische schoonheid: Penelope (‘La Dame d'Homère’ wordt zij ergens genoemd, als was Homerus een soort van grieksch Petrarca geweest), Corinna, - ‘daer Ovidius af sangh’ - die in 't latijn en in 't grieksch het boek inleiden; Petrarca's Laura, de Cassandre van Ronsard, verder Marfira en Rosina, die er een breedvoerigen commentaar in 't Fransch, Italiaansch, Spaansch en Duitsch over leveren, - zonder de vlaamsche Olympia te vergeten, die zich, als de zuster der gemelde Renaissanne-heldinnen, in menig gesprek met haar inlaat.
Het groot getal boekdeelen, die Van der Noot van 1580 tot 1595 uitgaf, heeft zeker zooveel scheppingskracht, noch zooveel geld gekost, als men op eerste gezicht wel zou vermoeden. Wij hebben gezien dat een volledige uitgave der P.W., met den commentaar in proza, de platen, de verzen van anderen, en al de slappe extempore-rijmelarij van Jan Van der Noot zelf meê inbegrepen, weinig meer dan 300 bladzijden zou beslaan.
Zeer veel verbeelding behoefde Jonker Jan zeker niet om zijn lofdichten te vervaardigen: niet alleen stemt het algemeene schema van vele overeen, niet alleen worden zij dikwijls eenvoudig uit een franschen poëet overgenomen, maar hetzelfde gedicht wordt twee- of driemaal gebruikt. Heeft hij
| |
| |
aan Daniel Danwitz, ‘premier chambrelin’ van aartshertog Matthias toegeroepen:
Or sça son los, son nom, maugré le cours des ans,
Par moy cognus seront aux peuples survivants.
eenige jaren later is Danwitz toch vergeten, en 't zelfde gedicht wordt opgedischt aan Cosme Masi, secretaris van Alexander Farneze (P.W. 1590). En is Farneze gestorven, dan kan het, mits eenige veranderingen, nog eens gebezigd worden voor Sebastien Westernacher, secretaris van Ernst van Oostenrijk. Ja, 't vers aan Masi en dat aan Westernacher mogen zelfs in éénzelfden bundel opgenomen worden (P.W. 1594). En dan ontdekken we eindelijk dat zij recht uit Ronsard komen en eenvoudig samengesteld zijn uit verzen van de hymne aan Charles, Cardinal de Lorraine (Blanch. V, 101-105). Zoo worden nog twee gedichten, voor de inkomst van Parma geschreven, later weer eens aan Ernst van Oostenrijk opgedragen, en beide teksten verschijnen niet ver van elkaar in de P.W. 1594. Oude gedichten worden ook verwarmd, en komen hier of daar wel te pas. Door bijvoeging van twee strofen wordt een vers voor Olympia tot huwelijksdicht (voor Francisco Duarte en Blanca Georges, 1594, in Verw. 121). Door bijvoeging van één regel maakt Van der Noot het sonnet aan Van den Kerchove (1581-85) tot gelegenheidsgedicht; een tweeregelige coda hernieuwt het sonnet aan Meulemans (1581 & '85). In 't epithalameon ter eere van Diego Pardo van Burgos en Maria Pels van Antwerpen (1589, '92-'94), is 't versje van Het Bosken over de goede en de slechte vrouwen herwerkt, en andere stukjes uit dat boek treffen we opnieuw aan in de elegie aan den lezer (1580-85) en de ‘Apodixen oft clare bewysinghen’ (1589, '92-94).
Of die P.W. nu op een groot getal exemplaren gedrukt wierden? Het schijnt mij onwaarschijnlijk dat zij veel aftrek vonden, vooral in een zoo woeligen tijd, als die welke de
| |
| |
overgave van Antwerpen voorafging. Dat er een echt uitgebreid ‘publiek’ bestond, om die verzen te koopen en te lezen, is moeilijk aan te nemen. Om de drukkosten te dekken, zal Van der Noot wel vooral op een zekeren kring van vrienden en bewonderaars gerekend hebben, en op dehooge heeren, die hij de opdracht vereerde. De antwerpsche burger vroeg naar degelijkeren kost, naar leerrijkere stof, dan die korte gedichtjes op nieuwe wijs, en niets laat ons veronderstellen dat de oden en elegieën van Jan Van der Noot in den smaak vielen van het volk, dat, zooals Grenerus het zegt, meer van Uilenspieghel hield. Dit kan ook gedeeltelijk uitleggen waarom zijn naam, onmiddellijk na zijn dood, als uitgeschrapt werd voor de toekomst. Niets van hem werd herdrukt, veel ging verloren, en 't kostte geen moeite hem te vergeten.
Buiten eenige goede vrienden verkeerde Jonker Van der Noot met kunstenaars, o.a. met Marten de Vos, welke voor de P.W. die groote figuren teekende van Apollo, Melpomene, enz., in hout gesneden door Antoon van Leest, en die zoo goed overeenkomen met den smaak van den dichter. Misschien werkte ook Otto Venius eens voor hem. Hij stond niet alleen met antwerpsche kunstenaars in betrekking: in een der uitgaven van 1581 die te Gent zijn, vinden we een gedicht ‘op een Lucrece van Roomen, seer kunstighlijck in coper gesneden, met welcke plate Abel vander Hoeven, Frans Sone, van Delft, den Poët vereerde den 18. dagh in Meerte, Anno 1580.’ Ook beroemde componisten gingen met hem om, en hielden van zijn werk. Zoo leert ons Jan de Maes, in een gedicht aan ‘Belgica’ (P.W. 1581-85), dat ‘de vier beste ende wtnemende Componisten ende Meesters der Musijcken van dese onse tijden... te weten, M. Huybrecht Walrands, M. Andries Pivernagie, M. Gregorio Trehou, ende M. Cornelis Verdonck,’ eenige ‘Sonetten oft Madrigalien’ uit de ‘boeken der Liefden’ op musiek brachten. Walrands (1517-1595) was inderdaad een der beroemdste vlaamsche toonkunstenaars van dien tijd. In het huis van Andries Pivernagie, ‘daer d'eel gheesten vergheeren,’ leerde Van der
| |
| |
Noot ook Jan van Gheesdale kennen, die, zooals hij zelf beweert in een dichtje, door Verdonck gecomponeerd, liever dichter en musicus was dan theologijn, en het beter vond bij de schalen wijn te zitten, dan als ketter in het vuur ‘te stinken’: een gemoedstoestand dien Van der Noot zelf wel zal goedgekeurd hebben. Tot dien kring van kunstenaars behoorden ook Gillis van Ellecom, om ‘syn orghel’ beroemd, en Steven van Walcourt, die een gedicht van Clement Vidtsendonck over Van der Noot in 't Fransch vertaalde, onder de naamletters E.D.W. (P.W. 1580-85). Het was Cornelis Pruynen, ontvanger der fortificatiekas, oud tresorier en schepen van Antwerpen - Van der Noot bezong hem in P.W. 1581-85 - welke in zijn huis al die kunstenaars vergaarde, ‘die de snaren doen spreken.’ Cornelis Verdonck bleef lang in zijnen dienst, en hijzelf bespeelde verscheiden instrumenten.
Onmiddellijk rond zich had Jan Van der Noot een kring van bewonderaars, die zijn vernuft en deugd der wereld kond maakten, o.a. Nicolas de Meyere, die verscheiden malen schepen van Antwerpen was (na 1585) - Jan de Maes, die, onder meer dithyramben, Van der Noot zijn ‘Hymne du Lyerre’ opdroeg; Hendrick Ackermans van Brecht (Henricus Agricola Brechtius), een geleerd man, die den commentaar bij de P.W. vervaardigde, en zijn vriend verdedigde in de ‘Apologie voor alle de poeticsche werken van myn heere Van der Noot (P.W. 1581-85). Die vrienden dienden soms als bemiddelaars tusschen onzen dichter en den Magistraat of invloedrijke personen.
Voor de geschiedenis van Antwerpen zijn de opdrachten der P.W. gewichtig. Al wie eenige beteekenis had werd door Van der Noot bezongen en gevleid. Toch bemerken we, dat in de eerste groep gedichten, van 1580 tot de inneming van Antwerpen in 1585, er maar bij uitzondering op politische gebeurtenissen aangespeeld wordt, en de lof gewoonlijk algemeen blijft; tusschen Roomschen en Calvinisten neemt Van der Noot geene al te bepaalde stelling aan. Zeer voorzichtig weet hij zich ‘naar den tijd te voegen.’ Hij is
| |
| |
katholiek, draagt de meeste zijner gedichten aan katholieken op, maar doet tevens zijn best om de on-roomschen niet tekrenken.
De stad was feitelijk in 't bedwang der Calvinisten: zij hadden alles bekomen wat zij verlangden, preekten in verscheidene kerken, behielden de meerderheid in den Breeden Raad. Zij waren ten minste zoo onverdraagzaam als hun vijanden. Op de straten van Antwerpen werden geen kruisen meer geduld, en zelfs ging de keuring der boeken over in de handen der Gereformeerden. Talrijk waren de aanslagen op de vrijdommen der katholieken, goederen der geestelijkheid werden openbaarlijk verkocht. Eindelijk werd, bij decreet van den Breeden Raad (1 Juli 1581) de roomsch-katholieke eeredienst in geheel Antwerpen opgeschorst; het werd verboden mis te lezen, zelfs binnenshuis. Weldra werd de kathedrale kerk door de Calvinisten ingenomen.
Die toestand beterde een weinig wanneer 's landsbestuur aan den hertog van Alençon aangeboden, en deze met groote pracht in Antwerpen ontvangen werd. Van der Noot had aartshertog Matthias overvloedig bezongen, maar de machtelooze vorst, wiens gezag gansch gefnuikt was, had hij zonder roem zien vertrekken. Hij was voorzichtiger met den hertog van Alençon: Van der Noot's lofzang, anders zoo makkelijk aangeheven, verstomde ditmaal; zijn Muze bleef koes bij de luisterrijke intrede en de feesten die geheel Antwerpen opschudden. Waarschijnlijk lonkte zij reeds naar Farneze, die altijd op Antwerpen loerde, aanhangers genoeg in de stad had, en een sterker en duurzamer meester kon worden. Wat er van zij, de omstandigheden kwamen zijn Muze geen ongelijk geven: na zijn ongelukkigen aanslag op Antwerpen moest Alençon vluchten met zijne ‘mignons’, die ‘langgelobde knietasters’, zooals een ballade ze noemt. Jaureguy's moordpoging op Oranje had reeds erge gevolgen voor de katholieken gehad, vooral voor de geestelijkheid, maar na Alençon's vertrek werd de godsdienstviering geheel belemmerd. De heerschende partij kende paal noch perk meer, en verdrukte de Roomschen op allerlei wijze. Een groot deel der geestelijkheid werd tot vluchten genoopt.
| |
| |
Doch de sombere dagen van het beleg gingen aanbreken. Jan Van der Noot was ongetwijfeld met de partij der ‘Peiswillers’, die onderhandelingen met den hertog van Parma wenschten. Doch in afwachting gaf hij zijne genegenheid niet openlijk te kennen, en af en toe bezong hij nog wel iemand wiens orthodoxie verdacht mocht schijnen. B. v. Philips van der Meren, heer van Saventhem en Sterrebeke, die tot Van der Noot's familie behoorde; hij was door Alva gebannen geweest, had zich in Holland teruggetrokken, en was een vriend van den prins van Oranje, die veel vertrouwen in hem stelde. - Van der Noot bleef in goede betrekkingen met Kaspar van Baerle (Barlaeus), die hem een latijnsch versje opdroeg; hij was secretaris der stad Antwerpen, en vader van den meer bekenden latijnschen dichter; na de verovering der stad door Farneze verliet hij zijn ambt en vertrok naar Holland; die Barlaeus is het, die een vers vóór het ‘Theatre oft Toon-neel’ dichtte, onder den naam van Rabila. - Een gedicht werd opgedragen aan de zonen en dochteren van Gillis Hofmans, die een rijk handelaar was, om welke reden waarschijnlijk Jan Van der Noot zoo licht over zijn calvinisme heenzag. Ook werd de roem aangeheven van Pierre de Melun (en niet Meldun, als in de P.W. gedrukt staat), prins van Espinoy, en diens vrouw Philippote Christine de Lalaing. Men weet dat zij, terwijl haar man het staatsche leger beval, op heldhaftige wijze Doornik, in 1581, tegen de Spanjaards verdedigde. Tot 1585 wordt het gedicht over den slag van Grevelingen herdrukt, en de heldendaad van den heer van Carloo nog herinnerd aan Philips van Egmont. Dat deze laatste, die zijn vader scheen af te zweren en Brussel aan Spanje poogde over te leveren (1579), door Van der Noot bewierookt werd, werd vergoed door de ophemeling van Charles de Croy, die tot de hervormde kerk was overgegaan, en wien men in 1582 het stadhouderschap over geheel Vlaanderen van de staatsche zijde had opgedragen.
Doch de meeste opdrachten der P.W. gelden katholieke persoonlijkheden: o.a. Vincent de Smit, een dier twaalf
| |
| |
‘bijwonende leden,’ die in 1577 den Magistraat bijgevoegd werden, en er machteloos tegenover de calvinistische meerderheid stonden; Dirik van den Werve, van aloude katholieke familie; den dichter J.B. Houwaert: hij schreef zelfs versjes ter inleiding aan ‘Pegasides Pleyn’ en ‘de Vier Wterste’; wat hem in Houwaert aantrok was zeker veel minder de dichter dan de hoedanigheid van ‘Consellier ende Meester ordinaris van de Rekeninghe des Hertoghdoms van Brabant’. Die beambten der ‘Rekening van Brabant’ hebben Van der Noot's Muze nog vaker geïnspireerd dan de Secrete Raad, de Kanselarij van Brabant, de Audiencier, en al wat zij ook aan officieele instellingen mag bezongen hebben. Staatsgezanten waren dier Muze een uitgelezen prooi, waaronder zelfs die Eduard de Castro, ‘Ambassadeur de don Antonio de Portugal’, die bijstand in oorlogsvolk en krijgsbehoeften tegen den Koning van Spanje kwam vragen, als had Antwerpen, op dat oogenblik ('t was in 't begin van 1582) niet genoeg te doen met haar eigen verdediging. Die gezant sprak uitsluitend Portugeesch, wat zijn optreden wel eenigen humor verleende; toch viel Jonker Van der Noot op den vreemdeling met lier- en harpespel.
Verder trachtte hij op goeden voet te staan met geletterde persoonlijkheden, die zijn eigen artistieken smaak konden genegen zijn. Zoo Jan Asseliers, die door Italië, Frankrijk en Duitschland gereisd had (Diercxsens, Antva VI 235). Zoo nog die Hendrik Vool, verzamelaar van antikwiteiten, wien hij ‘ses cruyxkens vremdt, recht antycq’, toe deed dragen, met ‘wat medalien’ van koper en zilver, die hij zelf in den loop zijner reizen vergaard had.
* * *
Maar de groote strijd was uitgestreden: het volk smeekte om Peis! peis! In 1585 besloot de Magistraat zonder de Staten met Farneze te onderhandelen. Het hoofd van Vlaanderen was gevallen. Weldra kwam Parma de stad ingereden met drie vaandelen ruiters en twintig vaandelen voetvolk, en
| |
| |
door de Maagd van Antwerpen werden hem de sleutels aangeboden.
Van dat oogenblik af treedt Jonker Jan Van der Noot openbaarlijk als vurig katholieke en spaanschgezinde op, verdediger van den eenigen godsdienst, bewierooker van Philips II.
Alexander Farneze, ‘deur Godts ghenade Hertogh van Parma en Plaisancen’, loopt hij tegemoet: er is al van hem een ‘Ode chantée devant Son Alteze, à Bèvres, avant son entrée en Anvers’, buiten andere verzen, die den vorst bij zijn inkomst opgedischt werden. Hij vindt geen woorden genoeg om den nieuwen meester aangenaam te blijken. In een dier gedichten, waarin de noodzakelijke aanspelingen op Augustus en Maecenas niet ontbreken, heft hij aan: ‘I'an nonceray le loz du plus grand Roi des Rois...’ en schrijft verzen neêr als: ‘Ah! qui ne s'esiouit qu'un Prince lui commande?’
Aan de feestelijkheden der luisterrijke intrede, aan de versieringen der zegebogen nam Van der Noot waarschijnlijk deel. Hij bezong ook de groote geschipbekte zuil, die de natie der Genuëzers ter eere van den vorst op de Meir opgericht had (P.W. 1593-94).
‘Myn Heer Van der Noot’, luidt het verder (P.W. id.), ‘heeft de heel inkomste in vier spraken beschreven en de triumphelijcke werken die de Stadt ende ander Natien gaven op synen kost doen snyden, maer by gebreke van bystant is dat al achter bleven.’ Al zijn die beweringen van onzen dichter cum grano salis aan te nemen, zij getuigen van zijn goeden wil.
Hij stelt zich nu aan als een martelaar der koningszaak, die voor de onderwerping aan Spanje geijverd had, en daarom onder de hardnekkigste vervolgingen moest lijden. Hij laat zelfs gelooven, dat het de ‘oprurighe dwasen’ zijn, die hem van al zijn goed beroofden. Zijne aanklachten tegen het volk, dat hem benijdt en kwelt, worden nu gedurig herhaald, terwijl zijne prikkelbare dichtersijdelheid (genus irritabile!) met zijn gemoedszwakheid toeneemt.
| |
| |
Cassandre laat zich ergens uitleggen (P.W. 1593-94) wie die Stuytelinck is, welken de dichter ophemelt. Hij was een der voornaamste ‘Peiswillers’, die gedurende het beleg een verdrag met den Koning voorstelden. ‘Pour la quelle remonstrance, ils furent rigoureusement constituez prisonniers, privez de leurs estats et offices, et contraincts de donner grosses sommes de deniers pour avoir bien fait. Cass. Grand cas! le Poëte a bien couru semblables fortunes, pour semblables choses. Doct. Ie vous asseure, Madame, impossible seroit de dire les emulations, calomnies, detractions et torts que les pervers luy ont faict pour ne se vouloir emploier à choses iniques...’ In de ode aan Granvelle (P.W. 1590-91) worden dezelfde motieven ontwikkeld. De uitgave van 1588 bevat een ode (in hs.) aan den bisschop Torrentius, die tengevolge der beroerten eerst den 10den September 1587 ingewijd werd: daar roept hem Van der Noot ter hulpe om het leed en den ‘achterclap’ van hem te verdrijven (men herinnert zich dat hij vroeger ook bij de geuzenregeering over vervolgingen van ‘booze menschen’ kloeg). De commentaar op dat gedicht is vol verontwaardiging over de vijanden des geloofs, die goederen aan de Kerk ontnomen hebben, en Philips wordt er genoemd: vray defenseur et protecteur de notre Mere la saincte Eglize Catholique Romaine. Men vermoedt wel waar hij heen wil: misschien vindt hij eens ‘des favorables Seigneurs Mecaenats, voire et un aultre meilleur Auguste... Nostre Poëte n'est pas sy ambisieux... qu'il désire quelque bénéfice ou office, sinon quelque honneste et raisonnable moyen de povoir vivre et exercer son office poëtique a l'immortelle gloire de son Dieu, de sa foy, de son Roy et de leurs loijaus amis et serviteurs.’
Om den koning te bevallen maakt hij al zijne verbeelding ten nutte: zoo vervangt hij, in de dagteekening van gedichten, September en October door de maanden Philippus en Carolus, ter eere van Keizer Karel en Filips. Die pluimstrijkerijen moesten dan ook hun belooning vinden. Had de calvinistische Magistraat van vóór 1585 Van der Noot niet in den steek gelaten, kort na den val der stad wist hij zich
| |
| |
ook door de koningsgezinden geld te doen geven. Een oorspronkelijk bescheid bevindt zich op het antwerpsche archief:
‘Joncker Jan van der Noot de somme van vijftich ponden artois den selven gegunt ende toegevuecht tot onderstande van seker werck dwelck hij gerne in druck soude vuytgeven tenderende ter eeren van sijne majesteyt, zijne hoocheyt ende deser stadt, navolgende den appoinctemente Collegiaal van den XXen Decembris XVc LXXXV gestelt op de marge sijnder requeste, ordonnantie ende quitancie... L ℔.’
Niets zou vervelender zijn, dan de loftuitingen op te sommen die nu gedurig de bazuinen der Vandernootsche Muze dreunen doen. Wie wordt daar al niet bezongen, om een handvol geld, een gunstigen glimlach, een belofte? De overheid onder al hare vormen, de Magistraat van Antwerpen, de amman, de fiscaal en de auditeur der admiraliteit, Spanjaards bij de vleet, al wie maar een titel draagt, van audienciers en kanseliers (waaronder leden der familie Van der Noot) tot kapiteinen der stadswacht, zonder aalmoezeniers te vergeten, bisschoppen, kanunnikken, de abt van St. Michiels, die van St. Bernaarts, en vooral het Finantiewezen, rentmeesters, tresoriers, tot de griffiers toe. Om één voorbeeld onder vele te nemen, ziehier den aanvang van een zeer breed opgezetten ‘Discours poetique’ opgedragen aan ‘Messeigneurs les Chefs, le Tresorier, les Conseillers et Commis, ensamble les Greffiers des Finances du Roy’ (P.W. 1593-1594):
Je dirois, Messeigneurs, d'une belle faconde,
Doctement les honneurs du plus grand de Roy du monde,
Seigneurs! ie chanterois le los du meilleur Roy,
Philippes, Defenseur de nostre saincte foy,
Si i'aurois des moiens, tant, d'emploier ma plume,
Comm' à si beau labeur le sainct désir m'allume.
Mais, las! ie n'ay trouvé, iusque'à ce jour présent,
Un, tant amy du Roy, qui pour un tel présent
Avancer, m'ust donné ou adresse ou courage,
| |
| |
Ou quelque bon secours, sans lequel tel ouvrage
Ne se peut mettre au iour: car sans avoir support
Des Grands, on peut bien mal parvenir à bon port.
Voor 't huwelijksfeest van vermogende handelaars dicht hij een versje, of verlapt er een oud. Vooral de vreemde natiën, die machtige heeren aan hun hoofd hadden, inzonderheid de lombardische en genueesche, kunnen, evenmin als de rijke vreemdelingen die Antwerpen bezoeken, de aandringende ingevingen van Clio's dienaar niet ontgaan.
In zijn grooten ijver gebeurde het wel eens dat Jan Van der Noot de namen der bezongene heeren onjuist opgaf, of hun een verkeerden titel toekende. Eenige dier misgrepen verbetert hij zelf in de volgende uitgave. Wat lastigers moest hij als broodschrijver soms ervaren:
Dus had ick in April [1592] seker werken doen drucken
Ter eeren van dees Stadt: en als veel dier stucken
Claer af waren ghedruckt op der Borghmeesters namen
Soo werdt de Wedt verset vroegher, dan d'oudt betamen,
D' welck ick verstaende doens, ded' de reste voordt prenten
Op namen van die hier men nu siet zijn Regenten.
En 't gedicht, voor den ouden Magistraat geschreven, wordt den nieuwen aangeboden.
Al die vleierijen schijnen niet veel aan zijn geldelijken toestand veranderd te hebben. Nieuwe hoop bezielde hem bij de aankomst in onze landen van aartshertog Ernst van Oostenrijk. Hij ging hem welkom heeten met heel een verzameling oden, mooi uitgegeven (onder een bijzonder titelblad in P.W. 1594.) Nog eens wedijverden de Rederijkers bij de blijde intrede, en ontbreidelden al het pedantisme hunner logge verbeelding, zwolgen in allegorische vertooningen, versieringen, triomfbogen. In Brussel werd aartshertog Ernst verwelkomd door Houwaert, die vroeger de feestelijkheden ingericht had ter eere van Don Juan van Oostenrijk, aartshertog Matthias, hertog van Alençon en zelfs Willem van Oranje. Houwaert liet den
| |
| |
jichtigen vorst, die niet staan kon, en de hulp van eenige dienaars noodig had om in of uit zijn rijtuig te geraken, door Apollo en Mercurius gelukwenschen, vergeleek hem bij Perseus (hetzelfde tooneel der verlossing van Andromeda had hij reeds voor Willem van Oranje gebruikt) en liet onder zijn 28 deugden Velocitas en Alacritas optreden. Vertooningen van dien aard werden ook te Antwerpen gegeven (Juni 1594), en Jan Van der Noot bleef te dier gelegenheid zeker niet werkeloos. Hij leverde inschriften voor triomfbogen, als getuigen zijne ‘Inscriptions et sentences a l'honneur du Roy, et de son Alteze’ (P.W. 1594), en de toelichting op zijn ode aan den graaf van Solst (id.)
Nu bereikt zijn geestdrift voor den koning en tot de geringste vertegenwoordigers zijner macht het toppunt. In de verzen, die hij den aartshertog opdischt, wordt Philips een toonbeeld van goddelijke goedheid:
Et tres-bon et tres-grand Jupiter on appelle,
Tres-bon, tres-grand aussi se monstre ce grand Roy:
Il monstre sa grandeur pour le faict de la Foy
Et sa bonté luira par une paix nouvelle.
Maar belangeloos blijkt zijn lof niet te zijn, want de Muze geeft hem eindelijk de volgende stroof in:
Ce grand tout, et tout ce que travaille et repose
En ce grand univers Dieu l'a créé de riens,
Et Erneste, et le Roy (des meilleurs des Chrestiens)
De moy, qui ne suis riens, feroient bien quelque chose.
Doch het loon, dat hem, in ruiling van de onsterfelijkheid, uitgekeerd werd, neemt steeds af. In de onkosten der hofhouding van aartshertog Ernst vindt men (Juli 1594): ‘Le 12 item a Jean Vander Noot, poëte, pour le petit livre qu'il offrit a Son Altesse fl. 16.’
En toch, de scheppingskracht van onzen dichter was met den ouderdom niet aan het dalen. Na zijn terugkeer in Antwerpen en de uitgave der Boecken Olympiados waren er wel
| |
| |
tien jaar van rijmelarij verloopen, zonder dat hij één merkwaardig gedicht schreef. Maar ziehier ineens, in de P.W. 1589 (= 1590), de bewegingsvolle en indrukmakend heerlijke ode aan Marcus van Wonsel (uitg. Verwey, blz. 144): wat een vlucht, maar tevens wat meesterschap over zijn eigen, tot het einde volgehouden macht. Hier heeft men zeker, om met A. Verwey te spreken, ‘zijn tegelijk aanwezige, zéer zeldzame toon-hoogte en zwaarte, - hoogte en zwaarte, zooals samen alleen bij Hooft in zijn beste gedichten voorkomen.’ Hier is er in de rythmen die lucht en dat verheven spel, hier zingen, leven de verzen met die breede gratie, die men alleen bij de groote dichters vindt. Van 't zelfde jaar zijn de ode aan de vrouwen van Brabant (Verwey 93), en de verrukkelijke oden aan Olympia, zoo naïef werkelijk van aandoening: ‘Na dat ghy syt, o schoone’... (V. 105), en vooral
Ic wil nu singhen een nieu Liedt,
Van t'gheen, Lief! dat my dic geschiedt
Deur u suet eerbaer wesen:
Dies-men hier vreught, en daar verdriet
In mijn Veerschen sal lesen.
... En hoe den druck my herder dringht,
Hoe dat myn tonghe suter singht,
Die al meer suter singht, beringht,
Hoe de doot meer comt ane.
De gedichten aan Alvaro Nuñes, Carle Helmans en A. de Voocht (V. 84, 85 & 95) verschijnen in diezelfde uitgave voor de eerste maal. In 1592 zijn het die andere oden van Olympia: ‘Godinne schoone...’ (V. 97), en die parel: ‘Schoon Jonghvrou, teerder vele...’ (V. 89), waarvan ik verder eenige strofen zal aanhalen. Van 1593: het sonnet aan Angelo Vergano (V. 96), de schoone ode aan Maria van Boshuysen en haar dochters (V. 103):
| |
| |
... Ghelijc dry stille swanen
Heur ouders volghen naer,
U Dochters hier en daar...
Verder de oden aan Francisco Angoni, Baptiste Sivori en Vincenti Fossa (V. 113, 116 en 119), die geheel moesten geciteerd worden, als voorbeeld van een kunstigen strofenbouw en een verzen-volte, die men vóór Hooft niet vermoedde:
Den langhen tijt, noch tsnel verloop der iaren,
(Olympia) noch ooc d'af-wesen wijdt,
Schade, verlies, deur Fortunams beswaren,
De straffe wet, quaey vrijers, strijdt, noch nijdt,
Noch t' herte doen flouwen,
Noch heur ghewelt en sal t' spel mijnder liren
Niet swijghen doen den loff van uwen naem,
Noch van u deught, schoonheyt, en goey maniren
Die mij ter deught hebben ghemaect bequaem,
Deur u, schoon Jongh-Vrou... (V. 116.)
Hoor nog, uit de ode aan Fossa:
Yo mijn hert is my vol vreughden
En vol Nepenthe nu ter tijdt,
Om dat ic mijn schoon Lief vol deughden
Ghesien heb', dies my t' hert verblijdt:
| |
| |
Heur deught en eerbaar wesen,
En heur verstandt, bij desen,
Verheughen mijn ghemoedt...
Haest u, dat men mijn hoofd nu croone
Medt leyloof, veel, en wijngaert groen,
Mijn ermen ooc, fris van persoone,
Soo men d' eel' Gheesten plagh te doen:
Medt bloemen, cruydt en gras,
Tot een lustigh verciren,
Haest u, beschickt dat ras...
In de uitgave van 1594 (= 1595), zijn laatste jaar misschien, biedt Jan Van der Noot ons een rijke garf van nieuwe gedichten aan, vol lenige macht en veerkrachtig spel van lieve en luchte fantazie: De Vrueghtydt (V. 70), de Veldtsangh (V. 108), de oden aan den bisschop van Gent (V. 111), aan Francisco Duarte (V. 121), de sonnetten aan Francisco de la Barzena (V. 136), aan Josepho de Deckere (V. 137), aan Merten van Bentinc (V. 138), het gedicht aan Pauwels Mechelman (V. 140), de elegie aan burgemeester, schepenen en raad van Antwerpen (V. 142), de heerlijk-bazuinende ode aan den graaf van Solst (V. 139):
Faem-ghevende Clio, op t' gheclanc der trompetten
Helpt my den schoonen naem en den lof heerlijc setten
Van den Grave van Solst...
nevens de zwierige en ‘suet-vloedende’ ode aan den heer van Wacken (V. 141), ‘een waar wonder van wel-bewuste en zuiver-plastische renaissance-kunst,’ zooals A. Verwey zich uitdrukt (aant. 29.)
| |
| |
In die uitgave wilde Jan Van der Noot al het beste werk zijner vijftien laatste jaren verzamelen, tot een hecht gebouw voor 't nageslacht. Het is een samenvatting van zijne dichterlijke productie, en de schoone bekroning van zijn leven waarmede hij fier treden mocht
In het heerlijck palleys der ontsterflijcker Eere.
Het gedicht ‘De Sterckheyt,’ gedagteekend 1595, is van na den 16n April, datum der instelling van den nieuwen Magistraat, wien het opgedragen is. (Zie Papebr. IV 285.) Van der Noot overleed waarschijnlijk in datzelfde jaar 1595. Op eens vallen die hevige loftuitingen waarmede heel een kring van bewonderaars hem omgalmde.
Zijn geheel leven door was hij der menigte wellicht onverschillig, door allerlei geleerden en poëten uitbundig verheerlijkt geweest, in 't Vlaamsch, Fransch, Latijnsch, Grieksch, Duitsch, Spaansch en Italiaansch. In zijne P.W. nam hij de ongelooflijkste bewierookingen op; gedurig wordt hij nevens Homerus en Virgilius, Petrarca en Ronsard gesteld, en soms hooger. Dat is nog niet genoeg voor een zekeren Aelbrecht van den Velde (in Das B. Extasis en het Cort Begrijp):
Het beste dat men vindt in Olympo daer boven,
Is Jupiter ons Godt diemen altyt moet loven:
En 't schoenste oock dat wy sien blincken in Tvirmament,
Is Phebus diet all siet, en d'ander Licht verblent:
Maar tschooenste en d' best' dat men hier vyndt op deser Eerden,
Is v schoon Godlick Werk, Van der Noot groot van Weerden:
... Diesmen tot alder tyt Godt boven all moet eeren,
Diet al voeidt en regéert als Heerschapper der Heeren,
En die syn Son' ons seyndt die alle dinck verlicht:
En U die deur v werck ons verheught, leert en sticht.
Dit staaltje mag tallooze andere, die nog aangehaald konden worden, wel vervangen.
Dit is zeker niet voldoende om te bewijzen dat de roem
| |
| |
van Jan Van der Noot zoo uitgebreid was als men 't wel eens vermoedt: dat een boek vergezeld ging van lofzangen door vrienden gedicht werd een mode, en Van der Noot, die veel gereisd had, zal wel in den vreemde een tiental verwante poëten ontmoet hebben, die hem met een versje vereerden. De hyperbolische toon dier lofzangen was ook in dien tijd geen uitzondering, en werd zelfs een traditie. Luister hoe een zekere Peter Custodis van Houwaert spreekt:
Ghy wort als een Poëet voor elcken ghepresen,
Ick dencke datter eenen nieuwen Virgilius is verresen,
Homerus oft Petrarcha, vol constighe conserven,
Ovidius die leeft noch al moest hij sterven.
Homerus, Maro, Ovidius alle drije
Syn gheweest seer groote verstanden wijt,
In haren tijt, maer tis seker dat ghije
Nu den fleur van alle dese landen zijt.
Heinsius doet Homerus en Pindarus zwijgen, zegt Scriverius in zijn voorrede op de Nederduitsche Poemata. Huigens zal door Hooft grooter dan Homerus genoemd worden, en voor Vondel een Orpheus zijn, terwijl Bernagie in Pluimer ‘Huigens, Hoofts en Vondels geest’ gemengeld ziet. (Kalff, Toon. te Amst. 135 vlg.). Die beweringen zijn zeker niet letterlijk op te nemen, en dat men met dezelfde geestdrift over Van der Noot sprak kan ons niet tot gewichtige gevolgtrekkingen leiden. Maar wij vinden zijnen naam terug in uitgaven, die buiten zijnen kring verschenen. Zoo kwam zijn portret voor in de straatsburgsche ‘Icones sive imagines virorvm literis illustrivm... Additis eorundem elogijs diversorum auctorum. Recensente Nicolao Revsnero Ic. Curante Bernardo Iobino... Argentorati. CIƆ IƆ XIIIC [1587].
En nu gaat ineens het stilzwijgen over hem toe. In Vlaanderen zelf schijnt men hem geheel te vergeten. Zijn naam wordt nog tweemaal vermeld, onder de nederlandsche dichters van zijn tijd en 't volgend geslacht, in het Nederduitsch Helicon, dat de ‘school’ van Karel van Mander opstelde. (Alkmaar 1610, blz. 42 en 73.) In 1617 wijdt hem de
| |
| |
mechelsche rederijker Willem de Gortter nog een sonnet: Aen den edelen wijsen ende zeer voorsinighen heere mijnheer jan vander noot eertijts schepen van Antwerpen.’ (Hs. der Kon. Bib. v. Brussel, coll. v. Hulthem, no. 199, fo 57.) Het sonnet is overigens vrij slecht. Die Willem de Gortter blijkt meer van Houwaert te houden. ‘Van hier,’ luidt het in 't onschuldig gerijmel eener reis door Vlaanderen (1616):
Van hier ben ick ghecomen, naerderhant,
Binnen cleyn Venegien, Houwaerts logijs,
Die door sijn schriften wel verdient lof en prijs.
Dit huys, t' sijnder gedachten, heb ick doorkeken,
En met 't volck ghecout, die hem hebben hooren spreken.
De bewondering voor Jan Van der Noot schijnt hier bij zeer onwaardige discipels verzeild te zijn. Of echter zijne poëzie zonder invloed bleef hoeven wij nader te onderzoeken.
|
|