| |
| |
| |
De vaas.
Mijn hamer zwaaide en klonk door lichte lucht,
Ik zag stroom hof gehucht,
De weide en ginds het bosch,
Onder den blauwe' en altijd blauwer hemel,
Dan in den roze' en violetten schemer;
Toen wierp ik de armen los
En rekte me uit, blijde om mijn ijvrige uren,
Stijf van 't gebukt zijn zooveel zonnige uren
Voor 't marmerblok waarin 'k de zijden hieuw
Der vaas, nog ruig, die rustloos, steeds op nieuw,
Den heldren dag rytmeerend en der uren vlucht,
Mijn hamer trof, verheugd om 't klankrijk zijn in lichte lucht!
De vaas ontlook uit den gehouwen steen,
Met leedge handen, ongerust,
Luistrend naar 't minst gerucht,
En hief den hamer noch polijstte 't marmer.
Het water vloeiende uit de bron had als een hijgen;
| |
| |
Rondom, hoorde ik somtijds een vrucht die brak
De lucht, daar een wind woei, werd warmer
Met zoeten geur van verre bloemen.
Soms hoorde ik woorden: één keer, door mijn droomen,
Van d' overkant van de rivier en weiden
Stond in het okergeel en guldbeschenen
Herfstbosch een faun te dansen, en ik zag
Door 't loof zijn lange en rosgehaarde beenen;
Zag 'k hem het bosch uit komen: hij zat neer
Neven een bron die aan den weg ligt ginder,
Ving van een van zijn horens met de hand een vlinder.
Zwom een Centaur van d' andren oever over.
Zijn blanke vel en roode haarhuid droop van 't water.
Hij waagde een pas of wat in 't riet zich, snoof
De lucht, hinnikte, en stak weer over.
Den volgende' ochtend zag 'k den nagel van zijn hoef
Heel in de verte gingen naakte vrouwen
Door 't wijde veld en droegen korf en schove.
Eens morgens toen ik aan de bron kwam stonden
Er drie: toen sprak tot mij een van drie naakte vrouwen.
| |
| |
Zij zei: Bijtel den steen
Naar de gedaante van mijn lijf in uw aanschouwen
En laat in 't blok lachen mijn licht gelaat.
Luister als de uren-dans rondom u gaat,
Waarvan mijn zusters de ronde,
Vervlochten, winden rondom u heen,
En op mijn wang voelde ik haar heeten mond.
Toen beefden hof, gehucht, het bosch, de weide,
En ruischten vreemd, en het bronwater weidde
Zijn golfjes luider met een lachen in dien klank.
En de drie Nimfen naast elks riete-rank
Grepen elkanders hand en dansten: groepen
Van rosse Faunen drongen 't bosch uit: hunne troepen
Zongen met stemmen van gindszijds 't beboomd gehucht,
En met gespeel van fluiten door de heldre lucht.
De aard dreunde van den hoefslag der Centauren;
Van 't klankrijk kimmedonker komend waren
Er talloos, dragende op de schoft die springt -
Gekromde thyrs zwaait de een en de andre drinkt
Uit buikge blaas - hink-satyrs, zwart van bijen;
Harige mond en purpren lippen glijen,
Zich zoenend, saam: de onnoembre en dolle handel,
Huppel- en klompvoet, vlies en huid en mantel,
Draaide als bezeten rondom mij die stil
Op de gegolfde wanden van mijn vaas, met rustgenwil,
De warling bootste van de krachten van het leven.
De aardrijpte ontsteeg een geur die als een drank
Mijn brein bedwelmde en in mijn geest bleef zweven.
| |
| |
En in de aroom van fruit en druiven rijp,
In klompgeklop en hielgeslijp,
In reuk van bok en hengst,
Onder den danswind en den lache-hagelklank,
Hieuw 'k in het marmer wat ik hoorde bruisen.
En tusschen 't warm vleesch en den heeten adem,
Snoet-damp of lippen-wadem,
Voelde ik op mijn handen, verliefde of overkoene,
Blazing van neusgaten of monde-zoenen.
De scheemring kwam en 'k wendde 't hoofd terzij.
Met de affe taak was de eedle roes voorbij.
En hoog rees, naakt en groot, van boôm tot ooren,
De Vaas, en niets liet om haar heen zich hooren;
Doch op haar levend marmer in spiraalgen rand
Draaide de ronde - nu verstrooid, langs de aard
Had de echo enkel 't flauw gerucht bewaard -
Draaide met bokken, goden, naakte vrouwen,
Stijgrende centaurs, vlugge faunen,
Zwijgende rondom de onbewogen wand,
Wijl ik, alleen, onder, voorgoed, den donkren nacht,
Den dag vervloekte en schreide naar den nacht.
(H. de Regnier).
|
|