Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 5
(1899)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 371]
| |
Physico-philosophie
| |
[pagina 372]
| |
De brochure is reactie tegen den psychischen invloed der voordracht van het fysisch systeem. De docenten - professoren ingesloten - bedoelen niet een gemoedsindruk te geven: niettemin doen zij het. De docenten willen slechts fysica leeren, maar de fysica is een geweldig vak, en zonder het te zoeken, raakt de jonge man in het besef, dat naast de fysische leer geen plaats is voor het vrije gemoedsleven. Dit besef is vaag en werkt inconsequent. Het is niet met woorden uitgesproken, en daarom des te gevaarlijker; het is inconsequent, en daarom des te pijnlijker voor hem, die er over denken gaat. Maar het bestaat, door die wondervolle vereeniging van waarneming, experiment, logica en mathesis, waaraan de fysica haar verleidelijke grootheid dankt. Wie moet den jongen man redden? Hij weet, dat het gemoedsleven bestaat; dat er liefde is en geloof en schoon en poëzie, maar hem ontgaat de eenheid van deze dingen en de fysica. De groote filosofen zijn eendeels te moeilijk, anderdeels te weinig zaakkundig in de natuurstudie, en de jonge man moet wel denken: hadden zij ondergaan wat ik, zij spraken wel anders. De wijsgeerige kritiek op de begrippen tijd, ruimte, oorzaak, kracht, indien al voor hem begrijpelijk, treft toch voor hem de zaak niet in het hart, en naar zijn gevoel zou het oppervlakkig zijn met die kritiek zich vrij te vechten: eerst moeten er andere dingen gebeuren, eerst moet hem de fout ook in de uitwerking van het systeem blijken, en dan eerst kan hij de wijsgeerige kritiek der uiterste grondslagen waardeeren. Bijna 20 jaar vóór Ego heeft een fysicus, óók in Holland, geniale woorden gezegd van de soort, die een fysicus noodig heeft om gevoelig te worden voor de filosofie, om in háár de redding te vinden, de laatste bevrijding van de tyrannie der fysica, de rechtvaardiging van het zieleleven en de vereeniging van gemoed en fysisch weten. Het was Julius die ze sprakGa naar voetnoot1), van Julius reeds had men kunnen leeren, dat het | |
[pagina 373]
| |
systeem der fysica niet geheel en al een leer is over de natuur, doch voor een groot deel menschenwerk, met behulp van onderstellingen en conventies inééngezet, en Julius had meer verdiend, dan het lompe compliment van Ego's inleidingGa naar voetnoot1). Maar het is niet waar, dat Ego niets meer deed dan met Julius' os ploegenGa naar voetnoot2); wel, dat een belangrijk deel van Ego's lastontheffing met Julius' woorden te verwerven is. Empirische onderscheidingen kan men niet missen. Ik zal spreken van weten, geest, zintuiglijke aandoeningen, uitwendige en inwendige verschijnsels, gemoedsaandoeningen. De fysica is een systeem van stellingen over uitwendige verschijnsels, zintuiglijke aandoeningen, opgebouwd met logica en wiskunde. Aan het gemoed schijnt zij niet te raken, en dàt juist geeft den jongen man moeite. Men mag het daarom een groote daad van Ego noemen, dat hij terstond aan het gemoed een hoofdplaats weet aan te wijzen dáár, waar de jonge man ze niet ziet; in datgene wat hem zuiver geestelijk toeschijnt. Ik bedoel in het aannemen van een stelling. Want het aannemen van de stelling is geen geestelijke daad, - alleen het vormen van de stelling zou dat kunnen zijn, - maar het aannemen is een berusten, een vrede nemen met, een gelooven. Berusten nu, vrede nemen, gelooven, overtuigd zijn, meenen, het zijn alle daden of toestanden van het gemoed, die met een geestelijke conclusie gepaard gaan. Dit is altijd waar, en niet het minst bij die stellingen, waarvan geen bewijs bestaat, bij de axioma's, die aangenomen worden uitsluitend uit intuïtieve gemoedsberusting. Waar wij nu in ons denken voortdurend stellingen voortbrengen, die wij voortdurend aannemen of verwerpen, heeft ook in ons fysisch redeneeren het gemoed voortdurend aandeel, en zelfs de beslissing. En aan deze erkenning van het gemoed knoopt Ego een theorie over de bijzonderheden van het psychische spel, waardoor wij stellingen vormen, die ik hier enkel noem als overgang van de filosofie op de fysika. | |
[pagina 374]
| |
Want Ego schijnt tot de gelukkige uitzonderingen te behooren, die aan stevige fysische zaakkennis begrip van filosofie kunnen verbinden. Hij erkent gaarne den steun van Kant, en waar ik veel te weinig kan nagaan, in hoever hij Kant heeft gebruikt, mag ik één ding noemen. Ik beweer dat Ego in een zijner grootste hoofdstukken niet verder reikt dan JuliusGa naar voetnoot1), doch hij systematiseert beter, door een tweetal begrippen aan Kant te ontleenen, en zoodoende alle fysische meting tot een eenvoudig aperçu te brengen. Ego verdeelt namelijk, met Kant, de fysisiche grootheden in extensieve en intensieve, en weet daardoor aan Julius' kritiek op de meting der intensieve grootheden een strenger karakter te geven. Ik vind dezen greep uitstekend. Het is de jonge man vooral, die gered moet worden, en de onderscheiding tusschen extensieve en intensieve grootheden kan hij licht in zich opnemen. Ook is hij er reeds op voorbereid, dat van vele fysische grootheden slechts graden bestaan, en Ego's betoog, dat men de graden bepaalt, door de wijziging der intensieve grootheid met die van een gelijktijdig verloopend extensief verschijnsel te vergelijken, zal hem spoedig helder zijn. Dit kon voor den jongen man een openbaring zijn. Hij zal beseffen, dat de mathematische fysika, waar zij niet anders kan dan ook intensieve grootheden in cijfer brengen, gedwongen is er een extensivum bij te halen, en dat er in de keuze van het extensivum altijd willekeur bestaat. Er is geen kwestie van waarheid, slechts van vereenvoudiging, van op de kortste wijze schematiseeren. Hij zal zien, dat een groot deel der fysische stellingen alleen daarom juist zijn, omdat de fysica, platweg gezegd, op het antwoord heeft gewerkt; zijn ver- | |
[pagina 375]
| |
trouwen in het objectief-ware der fysika zal geschokt worden - en dit is juist wat hij noodig heeft.Ga naar voetnoot1) Aan de filosofie ontneemt Ego nog meer, en ik vrees, dat hij hier voor een jong man te hoog gaat. Want het is een moeilijke daad, voor de meesten slechts na veel wijsgeerige voorbereiding te verrichten, om, ik zou haast zeggen, te durven inzien, dat de geest zelf een bepaald lichaam tot een bepaald lichaam maakt. Toch moet men beproeven dit den jongen man te doen beseffen, want de zaak is van groot gewicht. Daar de tijd steeds loopt, kennen wij, nauwkeurig gesproken, slechts oogenbliklijke indrukken, moment-opnamen van ruimte-verschijnsels. Zoo wij nu uit ieder dier moment-opnamen een deel, een bepaald lichaam, uitkiezen, en die uitgekozen, in successie bestaande deelen, tot opeenvolgende verschijningen van een zelfde lichaam proclameeren, dan hebben wij zelf, door aan die opeenvolgende verschijningen identiteit toe te kennen, het bepaalde lichaam gemaaktGa naar voetnoot2). Dit alles te beseffen is niet gemaklijk; toch is het voor den jongen man van het uiterste gewicht om met het spel der identiteitstoekenning eenigszins vertrouwd te wezen, wijl hij dan gewaarschuwd is tegen te veel respekt voor de energetiek. | |
[pagina 376]
| |
Want, naar Ego beweert, komt aan energiehoeveelheden géén identiteit toe, en dus kunnen wij er niet over redeneeren, gelijk wij het over lichamen doenGa naar voetnoot1). Niet alles echter in Ego's kritiek staat op den bodem der theoretische filosofie. Vele, en niet de minste zijner opmerkingen zijn die van een zeer scherpzinnig man, die als fysicus in het fysisch systeem tegenspraak, onzuiverheid, inconsequentie en nalatigheid in zich-verklaren ontwaart. Met volkomen bewustzijn spreekt Ego de stelling uit - een gemeenplaats, zal men zeggen, maar dan een gemeenplaats, die niet bij allen levendig leeft - dat de wetenschap slechts zekerheid kan geven over datgene wat gebeurd is, niet over datgene wat gebeuren zal. Niet alleen zegt het gezond verstand dit, maar de hoogere wiskunde dwingt eveneens tot dit besluit. Er bestaan formulen, Fourier'sche functies genoemdGa naar voetnoot2). Men heeft het recht de aangenomen fysische wetten in zulke formulen uit te drukken: indien zij er zich bij aansluiten toch, is er geen één reden, waarom deze formuleering minder juist zou zijn dan een andere. Kleeden wij nu de gravitatiewet in zulk een functie, dan zien wij de mogelijkheid dat deze wereldbeheerschende wet, krachtens haar vorm zelven, na een bepaald jaartal op zou houden juist te zijn. Ego illustreert deze redeneering zeer fraai met een voorbeeld. ‘Als ik een steen zie vallen, maar niet den dunnen draad opmerk, waaraan de steen bevestigd is, dan meen ik, dat de steen aan de valwet gehoorzaamt. Nu is hij echter op het punt gekomen, dat de draad gespannen is en van dat oogenblik af slingert de steen volgens een gansch andere wet.’ Een zeer gegronde opmerking maakt Ego over de gewoonte der fysica om heterogene verschijnsels te identificeeren, en te vergeten dat de heterogeniteit het uitgangspunt was. Men | |
[pagina 377]
| |
verwart de mathematische behandeling met de verschijnsels zelf, beweert hij. Zuiver logisch gedacht, kan men niet zeggen, dat licht een electrisch verschijnsel is, of licht en electriciteit trillingen zijn van aether of wat ook. Licht is licht, en mocht ook het substraat van een lichtstraal trillende aether zijn, - het substraat is en blijft iets anders dan het verschijnselGa naar voetnoot1). Ik moet nog een drietal dingen noemen. Ego gaat de mathematici op een zeer teeder punt te lijf. Het is volgens hem een der glories van déze eeuw, dat in déze eeuw het bewijs is gevonden voor een zéér gewichtige stelling der hoogere algebra, in de vorige eeuw uitgesproken - het theorema van d'Alembert. Maar heeft Ego gelijk - en ik geloof men moet hem gelijk geven - dan is dit betoog essentieel van onwaarde. Het maakt van een analogie een identiteit van heterogene dingen, en vergeet dit in zijn gecijfer. Een tweede aanval geldt de metamathesis. De metamathesis is een leer, waarop de mathematici eveneens trotsch zijn, o.a. omdat zij hen tot bescheidenheid brengt. Zij erkennen weinig te weten, wijl tot dusver alle geometrie slechts de ruimte met drie afmetingen betrof. Maar in deze eeuw zijn hun oogen geopend: er zijn evenveel onafhankelijke afmetingen bestaanbaar als er afmetingen zijn; oneindig veel ruimten. Wij meenden veel te weten, zeggen zij, en gevoelen thans eerst onze kleinheid, waar een nieuw en onbegrensd veld van onderzoek ons ontsloten is. Ego echter heeft ook met deze bescheidenheid weinig erbarmen. Volgens hem berust de gansche metamathesis op een onkritisch analogiseeren, en is zij radicaal foutGa naar voetnoot2). | |
[pagina 378]
| |
En eindelijk de derde aanval, die de waarschijnlijkheidsrekening, daarmede ook de fysika en oòk de gewone praktijk geldt, wijl zij wederom de zwakheid van toekomst-oordeelen raakt. Ego's uitkomsten op dit punt behooren tot de belangrijkste inzichten op fysisch-filosofisch gebied, mij-althans bekend. Wat men over kansrekening alzoo hoort, imponeert. Het lijkt, alsof zij uit de mathesis een betrekkelijke zekerheid van voorspellen weet op te delven, waar de absolute zekerheid, ook van fysisch standpunt, ontbreekt. Zij schijnt een à priori te zijn, waarnaar de toekomst gedwongen is zich te gedragen; niet aan de ervaring ontnomen, maar aan de komende ervaring haar verloop gebiedend. En ook de elementaire kansrekening van het dagelijksche leven schijnt ons hetzelfde te leeren. Ego's kritiek echter licht ons anders in. Volgens hem waarborgt de kansrekening evenmin tegen de onbetrouwbaarheid der toekomst als welke fysische wet ook. Haar uitkomsten hebben niet de zekerheid van een à priori, maar zijn - of liever waren tot dusver - enkel mathematische formuleering van praktische ervaringen, en de strenge vorm is veelal eer een nadeel dan omgekeerd, wijl men om den vorm er meer waarde aan hecht, dan verdiend is. Ik zal Ego's kritiek op een ander voorbeeld toepassen, dan hij het zelf doet, omdat mijn voorbeeld eenvoudiger is. Ik hoop hierbij geen ketterijen tegen de redeneeringen der kansrekening te begaan. Mocht dit wel zoo zijn, dan verzoek ik den lezer Ego niet te beoordeelen naar mijn toelichting, doch naar zijn eigeneGa naar voetnoot1). | |
[pagina 379]
| |
Als uit een bak met 99 witte en één zwarten bal in den blinde één bal getrokken wordt, is de kans dat men den zwarten bal grijpt één honderdste. Wat beteekent dit nu sensu strictu en positief? Dit - volgens de mathemaci zelf, naar ik meen, - dat als men oneindig veel malen trekt, gemiddeld op iedere honderd trekkingen één zwarte bal zal gegrepen worden. De kansrekening doet verder geen uitspraak over de verdeeling van de zwarte grepen en de witte. Zij wijst aan noch wáár ergens in het honderdtal de eene zwarte greep valt, noch wáár in de rij der oneindig vele trekkingen de eén-per-honderd zwarte grepen terecht komen. Men kan bijv., volgens de kansrekening zelve, 198 maal wit en dan 2 maal zwart trekken, of 990 maal wit en dan 10 zwart; of 985 wit, 5 zwart, 5 wit, 5 zwart, enz. Dit, en meer niet beweert de theorie. Maar natuurlijk hebben ook Pascal, de Witt en Laplace niet oneindig veel trekkingen verricht. Daarom vervangt de wiskundige de voorwaarde oneindig veel trekkingen door een zeer groot aantal trekkingen maar zóó gooit hij zijn glazen in. Want hij weet zeer goed, dat ook een zeer groot getal zeer klein is vergeleken met de oneindigheid, en volgens zijn eigen theorie millioen trekkingen achtereen wit kunnen opleveren. Wat is nu zijn kracht? Niet de theorie, doch de brutale, plat-dagelijksche ervaring, die geleerd heeft, dat de som vrij wel uitkomt, en het gemiddeld één-per-honderd méér gevonden wordt naarmate men meer trekkingen doet. Trek maar onvermoeid door, dan vindt ge wel zoowat één zwarte beurt op de negen-en-negentig witte. De kansrekening heeft dus slechts positieve waarde, wijl zij met theoretische inconsequentie zich heeft aangesloten bij de platte ervaring. Zij kan dus gelden als een ruwe omschrijving van het gebeuren, maar niet als verklaring, en haar recht op voorspellen is niet grooter dan dat der platte ervaring. Deze uitkomst is voor de filosofie der fysica uiterst gewichtig. Maar zij geeft ook een praktisch voordeel. Wijl de kansrekening toch ook geen andere dan problematische toekomst-oordeelen kan geven, en deze bovendien niet rigou- | |
[pagina 380]
| |
reus uitkomen, behoeft men de uiterste nauwkeurigheid in berekening niet toe te passen, en is het zelfs dwaas dit te doen: tot deze dwaasheid komt men echter door een overdreven respect voor de wiskundeGa naar voetnoot1). Ego's kritiek op de kansrekening schijnt mij toe niet het geringste deel te zijn der fysico-filosofische seisachtheia den jongen man aangeboden.
Ik heb meermalen Ego's kritiek geprezen als een wijsgeerige dienst aan den jongen man. Ego zelf zal meer verlangen; hij wil de fysische voordracht besnoeien, en hij wil ook wel eens uitgemaakt zien of hij gelijk heeft. Maar van wien heeft Ego een afdoende beoordeeling te wachten? Het werd reeds gezegd: de meeste filosofen kennen te weinig fysica, de meeste fysici te weinig filosofie. En de meeste filosofen zullen niet spoedig erkennen, dat zij van Ego misschien óók wel filosofie; de meeste fysici niet, dat zij van Ego óók fysica en mathesis kunnen leeren. De zaak is inderdaad zeer moeilijk. De filosofen plegen te meenen, dat het voor hun doel genoeg is, zoo zij de elementen der fysica kennen. Die kennis stelt hen in staat, meenen zij, om het prooton pseudos, de fundamenteele dwaling aan te wijzen, en daarmee achten zij hun taak volbracht. Maar Ego's kritiek leert, dat het met een prooton pseudos niet uit is. Ten tweede miskennen de filosofen de waarde van het wijsgeerige denken der fysici. Prof. Bolland heeft in zijn rede over den tijdGa naar voetnoot2) Julius niet eenmaal genoemd, schoon er aanleiding was. Dr. Ovink wil niet toegeven, dat een fysicus als verstandig denker handelt, waar hij aan de voorspelbaarheid der feiten veel waarde toekent voor de beoordeeling van het al of niet absolute der natuurwettenGa naar voetnoot3). | |
[pagina 381]
| |
Niettemin schrijft de eerste zeer leerzaam over de uiterste fundamenten der wiskunde, en geeft de tweede schoone informatie over Kant. Maar hulp geven aan den jongen man, die tot over de ooren in de fysische empirie steekt, dat zullen zij eerst, zoo zij zijn nooden kennen, en dus zoo zij het voorbeeld van Kant volgen, en eens eenige jaren met de beste fysische empirie omgaan, die te krijg is. Meer hoop heb ik op Dr. Jelgersma, die gevoel heeft voor het raadselachtige der fysica; prof. Spruyt en prof. Heymans waren en zijn wellicht nog in omgang met de natuurkunde, en prof. Julius zal misschien weer eens willen optreden. Het meeste verwacht ik echter van de minst aangename mogelijkheid: van een openbaar debat met al zijn ellende. Want de Ignoratio Elenchi zal hoogtijd vieren, de Oratio pro domo benden van Eristieken afzenden, en Ego zelf waarschijnlijk, helaas, waarschijnlijk zal hij woester schreeuwen dan alle anderen samenGa naar voetnoot1). Want waar heiligdommen geschonden worden, en vaak inderdaad met Wandalen-hand, zal het aan | |
[pagina 382]
| |
driftige ridders niet ontbreken. Hoe moeilijk zal het dan niet zijn om het kalme geluid der Theia Philosofia te verstaan? Toch kan ook ik, die dit alles vrees, in het belang van den jongen man en de filosofie zelve, niet anders wenschen, dan dat het tot een groote polemiek komt. Zoolang ik het boekje van Julius ken, heb ik gehoopt dat zijn kritiek zou worden voortgezet. Het was mijn lievelingswensch dat zelf te doen, waar hij zweeg. Mij echter is dat niet gelukt, aan Ego wel. Want na aftrek van al wat overdreven, onbillijk en grof is, blijft zijn boek een schoon werk, en ik mag niet anders dan wenschen, dat dit schoone veler deel wordt. Maar, Ego, over de toekomst kunnen wij slechts gissen; misschien zijn gij en ik de eenigen wien zúlke zaken zéér ter harte gaan, en misschien zult ge geen anderen troost hebben, dan dat ge naast u zelven één ander althans schoone hulp gaaft.
Weltevreden, 29 Dec. '98. |
|