| |
| |
| |
Uit ‘Tom's dagboek’
door W.L. Penning Jr.
Wijlen Benjamin bevredigd?
Sinds uw Vertellingen geboren waren,
Liet uwe schim mij rust noch duur;
Eén vraag, ál vraag, bleef ze om mijn ooren waren:
‘Vriend mijner jeugd, vriend mijner rijper jaren,
Berecht ge nu oom Toms schriftuur?
Wat baat mijn dagboek-vondst, als ze oom niet doet ontwaken
En spreken na een slaap van bijna vijftig jaar?
- Iets anders wil de tijd! tracht ge me diets te maken?...
Vinden gemoed en geest niet altoos ooren klaar?
En wat uw Tijd ook wille, gaat die Tijd niet over
In weêr een and'ren, die weêr anders wil?
En brengt of wil hij 't Nieuwe, is dies de tijd een roover
Dan van 't onwaardig-oude of van een wufte gril?
Durft ge ooms gevoelens en gedachten
Dáártoe te rekenen? Bezat hij ook geen Stijl?
Zoo ge in hem op gaat, wat ik van mijn vriend mag wachten,
Verwacht ge dan van Hem voor mijne rust geen heil?’
Zien me niet langer dof-verwijtend aan;
Van hun verbleekte letters, lang met stof beladen,
Staat kleur -, staat gloed -, staat Leven uit te gaan;
Wat uw Relieken, uw Oom Tom, in schets onthulden -
| |
| |
Oom Toms geschied'nis, zijn ‘roman’, weet dien gereed;
Gedichten uitgewerkt, daar 'k gapingen meê vulde;
En 't proza, naar uw wensch, in rijmklank omgesmeed.
Hoor zóó oom Tom aan 't woord; en, nà hem, van u zelve
Wat ge, als in verschen rouw nog, in zijn Dagboek schreeft
Toen gij hem veertig jaar hadt overleefd -
En ik, vriend Ben! weldra úw grafsteê zou zien delven.
| |
Terugblik naar den Franschen tijd.
I.
Tijdens het dwangbestuur werd Vader, van gezond,
Een lijk toen Moeders lijk nog boven aarde stond....
- En wat ons, keerend van de dubb'le groeve, wachtte,
Kracht schónk zoo zeker als het kracht gebóód,
Was onverwachte, bitt're Nood:
Met vader ging zijn groote Zaak te gronde;
En 't vaste goed, tóch al terdeeg gedund,
Nu voor een appel en een ei gegund,
Verrijken zou 't een Vreemde in de afgebeden stonde,
Dat Frankrijk - moê van roem - zijn Corsikaan
Met de' Adelaar in ballingschap zag gaan.
Was bij den algemeenen achteruitgang 't leven
Niet zonder zorg geweest voor de Ouders, - in een tijd
Toen 't niemand licht viel trots fortuin, geboorte en vlijt
‘Den vreemden Cesar cijns te geven,’
Wachtte ons (eensklaps verarmd) een des te harder strijd;
Doch rouw verbond het kroost; en wát de jeugd begeere -
't Genieten schat zij naar 't ontberen:
De kwade tijd deed ons voor altijd goed;
Dat ik den arbeid liever dan de rust heb,
Mij nooit verveel en nooit mijn trek ten volle boet,
| |
| |
Verwijt ik niet, - heb ik steeds dank geweten
Aan jaren lang ter nood betaalde vlijt,
Toen 't kiesch gehemelte 't verleden moest vergeten,
Vaak de oud're voor den jong're iets spaarde van zijn eten,
Maar 't hart zich laafde aan huislijkheid.
Des avonds kregen we immer feestbezoeken:
Welkom, doorluchte schrijvers! dichters! welkom, boeken -
Den Goôn een onbekende weelde!.... Ik trek U vóór,
Bij ander kunstwerk; U - als 't meest bescheiden,
't Verst reikend en het meest bereikbaar beide,
Den blinde meê toegank'lijk door het oor,
Den doove niet ontzegd gelijk de kunst der tonen;
Ja, Schoone Lett'ren! al-omvattend, ziel en zin
Doordringend, voedend, - zie 'k de Zusterkunsten kronen,
Diep buig ik, doch wee mij! schoot ik er U bij in.
‘Wie leest er voor? waaruit?’ klonk 't vol verlangen
Na lange dagtaak het gezin voltallig was -
Op één na, die den Keizer nog 't Heelal hielp vangen -;
En dikwijls bleven wij aan 's lezers lippen hangen
Totdat de klepperman een later uur
Uit-galmde dan 'k wel noemen durf....
Nóg niet genoeg?’ mocht de oudste knorren, wèl berekend
Was nachtwaak - winst: hoe diep bekoord,
Staêg werkten ijverig de zusters voort,
En vaak werd door een deel der broed'ren voortgeteekend
Of voortgeschreven onder 't luist'ren; alles went -
Taak en vermaak gaan hand aan hand in 't end.
Zoo ook gewenden we ons dès noodig niet te hooren, -
Trok meer dan 't voorgeleez'ne een ander boek ons aan,
Stil, zonder brommen, zonder 't handenpaar voor de ooren,
Naar binnen lezend, ónzen schrijver te verstaan.
| |
| |
Met leeren ook is 't aardig toegegaan:
De vlugste in dit of dat nam les voor de and'ren tevens;
Zoo wonnen we elk om 't zeerst bij strijdige gegevens,
En ging der zust'ren zachte echt-vrouw'lijke aard
Met veel meer kennis, veel meer deeglijkheid gepaard
Dan regel was bij meisjes zelfs in géne dagen;
Een oordeel over die van heden mag 'k niet wagen;
Slechts, meen ik, kweekte een meer benarde tijd
Meer wederzijdsch belang voor mannen en voor vrouwen,
Meer onderling beramen en vertrouwen,
Meer samenleven dan uithuizigheid.
Een wand'ling bleef voor ons het feest der feesten;
Zeldzame weelde ook was muziek en zang,
En daarbij liev'lingswensch - het werk der groote geesten:
Bleek de uitkomst luttel, niet voor vreemden van belang,
In de Oef'ning stak genot van de' eersten rang!
Deze ernst verlokte onze oude meesters om als vrinden,
Belangloos dus, en met veel heil'ger vuur
Dan tegen 't koude loon van zóóveel in het uur,
Zich (bloem bij blad!) aan onzen krans te binden -
Een studie-krans, vol vrucht bij zooveel gunst
Door huldiging van 't Edelste in een Kunst
Allicht met kunstvertóón misbruikt tot Tijd verdrijven -
Alsof er van dien schat te veel kon overblijven!...
Brood-noodig bleek hij, wilden we op gerechte pâen
Vereend en onafhank'lijk-stil bestaan...,
Klein hielden we onzen kring, verborgen - onze nooden.
Eén keer, bij zware ziekte, namen we uit de hand
Van deze' en genen rijken bloedverwant
Een heel klein deel der hulp, zoo dringend aangeboden
Als dankbaar-nauwgezet in beter tijd vergoed.
En 't hoofd omhoog, en 't hart vol gloed,
Van taak verwis'lend met een lied of dansje,
| |
| |
Verrukt door 't minste buitenkansje,
Handhaafden wij acht weezen één geneugt
Door koningen noch keizers te verhind'ren,
Door wetten noch verneedring te vermind'ren, -
De hoop op Beter!... 't recht, de macht, de kracht der jeugd
Die luchtig daarbij denkt en overmoedig handelt,
In draagkracht wint naar 't groeien van den last,
En - stijgt het pad - nog doet alsof ze wandelt
Waar ze in versnelde vaart, ter vlucht, een bloem verrast;
Benijdbaar levensperk! waarin goede oogenblikken
Genoten worden zonder wegen, zonder wikken,
En 't kwaad van jaren niet wordt opgetast.
Wijs vindt ons de ouderdom? - bereek'nend ook, bekrompen,
Kleingeestig; lêeg raakt onze voorraadschuur;
Met Jaren telt de jeugd, wij - met het Uur;
En daar wij huiv'rend rouw, of kommer zien, of lompen,
Looft zij een wereld vol van majesteit
In goud en purper; waar de ellende schreit -
Een Eden voor den pluk zoo 't schijnt geschapen:
Van daar haar lustig lachen, rustig slapen!
Haar grenslooze edelmoedigheid! -
II.
‘De schoone deugd der Edelmoedigheid bezing ik;
Zoet smake u deze vrucht van vier-en-twintig jaar
Zoete arbeids!’ enzoovoorts -
Heel deftig eens ontving ik
Dit schrijven ten geleide van een exemplaar
Dat deftig in mijn boekenkast belandde,
En (telke schoonmaak deftig uitgeklopt
En afgerost en weggestopt)
Heel buitentijds in mijn gedachten keerde, en handen,
Doordien de titel mij van nacht te binnen schoot -
Dank zij 't woord ‘edelmoedigheid’ waar 'k mêe besloot.
| |
| |
Wat over deze deugd neef Gijs bij nietig leven
In vier-en-twintig boeken heeft geschreven,
Dien foliant heb ik vandaag eens ingezien -
En toen tot voetenbank aan Benjamin gegeven,
‘Dewijl’ - om 't in neefs trant te zeggen - ‘en naardien’
Ondanks de pronkerigste alexandrijnen
Het lijvigste aller verzen op dit punt
Geen zweem ook maar van 't licht laat schijnen,
Mij door den aanblik van het Kind gegund
Dat blozend en verheugd mij toelachte als 'k ontwaakte:
Zijn aanschijn leek de lieve Zon
Die nooit verwijt dat ondank haar verzaakte,
Maar dubbel zegent wien zij stralende overwon!
Als Zij, en als de ware Dichter,
Zelf nieuw met elken nieuwen dag,
Is 't Kinderhart een wereld waar steeds jonger, lichter,
Mijn hart uit wederkeert, zich 't mijne in lout'ren mag;
Beschaamd wendde ik mij af van de' in zichzelf verzonken
Leed koesterenden minnaar die ik gist'ren was;
Met Ben aan 't spelen reê en ras,
Deelde ik in alle vreugden die hem wonken,
En gingen wij zoo kluchtig in den pas
Dat neefje (ofschoon bevangen van den slaap) met blikken
Schier bovenaardsch trouwhartig uitriep: ‘Oom!
Soms lijk je een echte makker in mijn droom -
Zoo'n kleine, weet-je? daar zus Ruth niet van zou schrikken...’
- 't Is waar! déze, als ik haar maar optil, schreeuwt verwoed,
Maar 't pluimpjen uit Broêrs mond maakt alles goed!
‘Voorts - van mijn naamgenootje...?’ schijnt mij Ruth, de doode,
Meewarig te ondervragen, nu haar beeld
In 't schijnsel uit de schouw het Leven weêr omspeelt,
In lampekappeschaduw 't heilig hoekje ontvloden:
| |
| |
- Voorts, wordt uw naamgenootje u waardig naar 'k vertrouw;
Reeds heeft ze uw glanzig goudblond haar; en lieflijk blauw
Als de uwe zijn haar kijkers, ware hemelboden!...
Bij deze uw beelt'nis moge ik ééns uwe achternicht
Beduiden hoe uw edelmoedig sparen
Haar vader, ooms en tantes hielp bewaren
Toen we - al sinds lang gerechtigd, in het eind verplicht -
Den steun aanvaarden van het Fonds door Ruth gesticht
Voor ouderloozen in den bloede haar bestaande.
Niet langer dan strikt noodig, enk'le maanden
Van 't nijpendst jaar ('t jaar Dertien) namen we uit de hand
Over geslachten heen ons toegestoken,
Den on-ontbeerlijkste' onderstand -
‘Brood’ mag 'k wel zeggen, met een schaamteblos gebroken,
En eind'lijk met broêr Willem, den conscrit gedeeld,
Die (om het negen-tal gezellig vol te maken)
Dank zij een hoofdwond, schier geheeld,
Door voorspraak uit het hospitaal te raken -,
En ieder onzer heet en koud te praten wist:
Daarin geholpen door zijn vriend den meê verwonden
Fransche' officier, van wien al spoedig werd gegist
Dat Mars zich ook den dienst van Amor had verbonden -
Beschaafd, begaafd, van uitzicht meer dan aardig,
Was geen der zust'ren zelfs een man als hij onwaardig,
Zoo edel van karakter als van bloed;
Hartsterkend waarlijk was de révérence
Waarmeê hij daaglijks deelde in onze décadence!
Vol moed werd in dien peperduren tijd
Thee, koffie, suiker, boter zelfs vervangen
Door iets dat - beterkoop, dus luid geroemd om strijd -
Inwendig stuitte op vloek- in plaats van zege-zangen.
| |
| |
Zoo ook herinner ik mij levendig een soort
Aard-app'len, door de broeders ‘taaie klei’ geheeten,
Maar daar de zusjes met zoo'n smaak van schenen te eten
Dat onze klacht met lange tanden werd gesmoord;
En moest met teed'ren klem der zwakk're helft verweten
Dat ze óns het béste liet, ‘Foei!’ riep ze en smulde voort!...
Heldhaftig hand'len vrouwenharten in veel zaken
Waarover mannentongen nut'loos drukte maken.
Háár onverdraaglijk echter was de rook
Van zeker kweeksel uit ons eigen hofje;
Dat goed te kunnen kweeken heette een bofje,
Uit de altoos gulle pijpen heeten,
Waarmeê wij vluchtten naar een glazen kast op 't dak:
Dáár, uren lang bij kaart en kijker neêrgezeten,
Vergastten we ons bij namaak van tabak
Aan 't schouwspel van een echten starrenhemel
In grootschheid door geen straatlicht toen beperkt, -
En voelde in hoorb're stilte en ongehoord gewemel
Door 't lied van rijend licht zich 't jong gemoed gesterkt
Aan 't eind van kommervolle dagen,
Met kommervoller in 't verschiet...
Gelouterd door het Eeuwig Reine, zagen
Wij de aardsche schaduw, ook in eigen wezen, niet!
Lokte onze geestdrift nu en dan de meisjes boven,
Bij voorbeeld in den Sint-Laurentiusnacht,
Gaarne - om den starrenregen saam te kunnen loven -
Werd de offerwolk juist zóó verdund, verzacht,
Als noodig was om 't muggenleger te bedwingen
Dat 's werelds onvolmaaktheid aan ons op wou dringen.
Geen onzer echter heeft te voren of nadien
Met dieper dank en heiliger verrukking
Ooit naar den starrenhemel opgezien,
Dan tegen 't eind van Neêrlands onderdrukking:
| |
| |
‘Geen Slachtmaand, - Láchmaand!’ lachten we in dat uur
Door tranen heen, telkens elkaêr omarmend,
En bij Novemberkou' de ontroerde ziel verwarmend
Aan ‘Vrijheid! vrijheid...!’ en 't Sint-Maartensvuur.
Wat viel er in dien nacht een zwerm van sterren!
En toen de grootste, schitt'rendste ook, uit-één
Te spatten -, alles meê te slepen scheen,
Toen (wijzend met den vinger naar omlaag, ginds verre
Waar al die gloed en glans met bliksemvaart verdween,
Terwijl 't geflonker aanhield boven onze hoofden)
Riep Willem, onze aan de' oorlogsdans
Ontsprong'ne, 't hoofd nog in een windselkrans:
‘Juich, Magda! Wat daar neêrschoot, spatte' en doofde,
Was Bonaparte's star: wat dunkt u nú van 't Fransch?’
‘“'k Weet waar ge op zinspeelt,”’ zei het meisje, in 't nauw gedreven;
‘“Als kind wierp ik mijn fransche leerboek in den haard,
Wenschte er den keizer bij! en zwoer nooit van mijn leven
Een taal te leeren die me' ons opdrong met het zwaard...”’
‘Maar daar ge u in verdiept met kennelijk verblijden,
Sinds broêr uit Moskou's brand en uit het Russische ijs
Den luitenant hierbinnen leidde -
Die u zijn taal vast leerde op deze wijs?...’
En schertsend kuste ik Magda - -
Verborg zij 't hoofd, en snikte; en niemand sprak meer luid,
En állen kusten de beschaamde bruid,
En voelden hoe ook háár de scheiding diep zou smarten.
III.
En toen we acht dagen later, heesch van 't openbaar
Vivat Oranje! 't huisvertrek betraden,
Stond daar - met franschen wijn beladen -
Een Fransch douanen paar!
| |
| |
Vreemd keken we op, elkander aan; één bloosde,
‘Stil liet ik de mannen in....
Vindt men ze hier, dan -’ 't meisje beefde en poosde;
Dán - schrikten we allen op, doch zwegen niettemin:
Dan zijn wij mét hen in gevaar....
Van inkwartiering?’ vroeg hen Willem met een lach;
‘Ah, M'sieurs et Demoiselles! wat ik u bidden mag,’
Klonk 't in gebroken hollandsch, ‘eer ge ons uit laat zetten,
Lisez - een brief je van den luit'nant aan zijn vriend:
Mijn wond staat goed; ik berg me wel; doch mij bezwaren
Zou 't restje wijn: licht dat het ú nog dient;
Zijn brengers wilt ge voor één nachtje wel bewaren?
- Vaarwel, met de uwen!....
Na het stillen van de baren
Kom ik mij aanbevelen voor uw Broederhand!
Dit haastig schrijven deed in haast de ronde,
En Magda had er 't eerst wat op gevonden
Tot berging onzer ergste contraband, -
De levende! - zoodra gescheld mocht worden
Of 't uitgelaten volk op deur en raamluik porde,
Ontijdig zich erinrend in de hitte van het feest
Dat vader eens de kees der keezen was geweest;
Hoezeer als vuur'ge Oranjeklant gestorven,
Ex-patriot - had hij 't bij elk verkorven!
Vergeten burgers bleken we tot ons geluk.
Daarbuiten, onder menig schimpdeuntje op de Franschen
(Die beenen maakten bij het tergend dansen)
Sloeg 't volk de keizerlijke wapenborden stuk,
| |
| |
En sleepte ze te hoop, en stak er op de pleinen,
Den brand in, met een juichen daar geen einde aan kwam!
Douane-huisjes deed men even mooi verdwijnen - -
Door elke luikreet zagen we allerwege 't schijnen
Der heerlijk hooge Oranjevlam!
Keek ver van opgeruimd de jongste der douanen,
- 't Hoofd op de borst en met gebalde vuisten zat
Heel achter in de kamer de oudste:
Volgde ik zoo lang ik kon. Wat gloire al waar Hij trad!
En nu, vertreden - Hij! gehoond Zijn Wapen!
Onze Adelaar een speelbal voor wat knapen,’
Gromde afgebroken, binnensmonds, de veteraan
Met de oogen knippend, zich verbijtend om den traan
Die heengebiggeld over diep gekorven wangen
Langs de' opgetrokken grauwen knevel rolt,
Een oogenblik op 't Eerekruis blijft hangen,
En - kreeg 'k mijn zin - dáár tot een Parel waar' gestold!
Eerbiedig aanslaande, en als wij bewogen,
Reikt Willem hem het glas: ‘Op Frankrijk, vriend!’
‘Op Holland!’ klinkt de grijze, en plechtig zijn de togen
Waarmêe 't gezelschap zich van 's luit'nants wijntje dient.
‘Lenoble,’ zeg 'k, ‘hier zijn de vredes-pijpen -
Hebt gij, of heeft Laforce, ook wat tabak?’
Puik-puike had dat volkje altoos gehad voor 't grijpen -
Puik-puike kwam voor 't laatst, och armen! uit hun zak;
Hij smaakt me nog, en zeeg'nen doe 'k de gasten
Wier heimelijk bezoek ons ongewenscht verraste,
Wier bijzijn dank! ons huis een offerande ontstak
Als lang niet oprees aan den eersten haard den besten;
En buitendien, wat prikk'lend vreemde nacht:
De jubelschoten, knallend door de ontboeide veste!
Bij ons de toon der vreugd om 't vreemden-paar verzacht -
| |
| |
Of door een uitroep, haast van schrik, vervangen
Zoo dikwerf in de Oranjezangen
Zich woest getier -, en in het blij' geloop
Zich drukte als van een drijfjacht mengde,
Daar - met de Oranjeflesch te hoop -
Het grauw een franschgezinde in 't oog kreeg en be-engde...
Hoe lachten we om der meisjes onrustvollen kreet,
Kreeg eindelijk de troep een sukkel beet
Als Jaapje de barbier bijvoorbeeld, dien men dansen -,
En in het jakje van zijn huisvrouw Griet
Oranje kraaien -, met Oranje zwaaien liet,
En springen door Oranjekransen,
En kruipen door een groote Oranjeton,
Jaapt bidt voor Napoleon,
Napoleon voor Jaap Bon-bon!
En Griet scheert kale Franschen!
IV.
Had voor een poos dat roezemoezen uit,
Verwijderde ten minste zich de bende -
Na keisteen-groete door de rinkelende ruit
Aan fransche beambten of als franschgezind bekenden -
Dan haalden we toch wel zoo luchtig aêm
En vlotte' 't praten weêr als van een leien dakje;
Zelfs Hesther, de bedeesde, legde een duit in 't zakje:
‘Laforce!’ riep ze uit, toen naar den hoek bij 't raam,
Alzoo naar Ruths portret de man toevallig blikte,
‘Laforce!’ en met den kand'laar lichtte ze even bij -
‘Aan een door U betrapte erinnert me eensklaps Zij,
Maar ontwarend hoe hij schrikte -
‘Vergeef me! ik blaf daar dingen uit, die U
Erinr'en aan onaangename plichten...’
| |
| |
‘Aan plicht-verzuim!’ roept de aangesprook'ne ruw...
‘Toch was 't God zelf die door mijn hand hem richtte,’
Beproeft hij zich te troosten, doch vermag dit niet;
Hoe scherper zijn terugblik naar 't verschiet,
Hoe zwaarder wolk hem weêr dreigt in te halen
Van schijnbaar lang ontkomen wee!
Een wraakgodin wordt hem de lieve fee -
Onze eigen Hesther - nu ze 't oog laat dwalen
Van 't nonnetjes-portret naar Jackson's beeld,
Voor haar geheugen opgerezen,
En argeloos vervolgend mededeelt
Wat voor Laforce een zang der furiën moet wezen:
‘Wel, Jackson's dood wijt ik mij evenzeer!...
- In 't schemer-uur kwam hij met vader, als een heer
Van goeden huize, en rijk aan aanbevelingsbrieven
Die klonken als een klok, na afgedane zaak,
Meê uit kantoor zich van de thee gerieven,
Prees in ons woonvertrek den comfortablen smaak -
Onze uitspraak ook van 't Engelsch - en wou juist vertrekken,
Had de onberispelijkste buiging al gemaakt - -
Daar komt hij dit portret van 't ‘Nonnetje’ te ontdekken...
Als door onzichtb're handen aangeraakt,
Zoo deinst hij! En te zwaar om 't meêlij' niet te wekken -
Schier kermend is de zucht die Mr. Jackson slaakt...
‘Vergun mij 't beeld van naderbij te aanschouwen,’
Zegt hij tot vader die al licht ontsteekt;
De vreemd'ling zet zich weêr, blijkt doodelijk verbleekt,
En staart, en mompelt, eerst de handen saamgevouwen,
Dan ze aan het voorhoofd brengend als versuft;
‘Te koop, Sir?’ valt hij uit, echt Engelsch....
| |
| |
‘Neen! tot géén prijs....’
Ook voor mijn afgetrokkenheid! Maar dit portret - -’
Hier haperde onze gast, bezon zich, en met beving
In stem en leden vult hij aan: ‘had mij ontzet
Door zekere gelijk'nis....’
Vertelde vader zijn bezoeker een en aêr
Van Ruth, en weet zoo onderhoudend uit te weiden
Dat de Engelschman zijn tijd verluisterde....
De poort zal al gesloten wezen....
En 'k wou te voet nog naar de naaste stad,’
‘Nu, de maan is op, uw pad
Gemakk'lijk; met uw paspoort valt hier niets te vreezen
‘Dank!’ Weer lachend scheidde hij:
‘Dank, Sir! onnoodig is mij buiten uw gelei.’
- Beschaafd, maar raadselachtig! doopten wij hem allen;
- En kijk! wees ik, zijn' stok liet die verstrooide staan....
Gauw, Tom, hem ingehaald!....
Nam Jackson bij de poort zijn ‘reisvriend’ van ons aan....
Ach, waren wij den man maar misgeloopen!’
‘En in het Posthuis bij de poort,’
Neemt nu met doffe stem Laforce 't woord,
‘Ben 'k met uw Engelschman een praatjen aan gaan knoopen
| |
| |
In 't Fransch, en bij zóó zwaren wijn -
‘De duurste!’ grinnikte de kastelein -
Dat ik den gullen schenker, de' onweêrstaanb'ren prater,
Wiens geldbeurs beter dan zijn pas
Bezin ik mij, roep ijlings mijn confrater -
Grens-jager was ik in die dagen - en gezwind
Nog voel 'k de echt-Maartsche vlagen
Mij om 't verhitte hoofd en door de leden jagen;
't Had lang gevroren, maar naar 't Zuiden kromp de wind
‘Ja, we krijgen sneeuw,’ zegt Landre;
- Maar hem nog eer! zeg ik;
‘Loop heen!’ spot de ander,
‘Die heeft te veel op ons vooruit....’
- Stil! fluister 'k; bovendijks hoor 'k duidelijk geluid
En zoo wás het; Landre kruipt naar boven,
Ik ook, maar verderop; een stipje maan breekt dóór -
'k Herken mijn man: hij zet zich daadlijk schoor - -
‘Man, ge lijkt beschonken!
Hier, neem die guinje....’
Daar flikkert uit zijn stok een degen....
‘Bedaard!’ maant Landre nog, snel nadrend:
| |
| |
En in zijn schrik, (bedoelen deed die Jackson 't niet!)
Raakt me even 't staal - -
Mèt is een schot gevallen:
De trekker overtuigt me dat ik schoot - - -
Voor onze voeten ligt mijn offer....
Vraag 'k rillend; eer nog de echo rust van 't knallen,
Zucht Landre, en houdt zijn veldflesch aan 's mans mond,
Nadat we 't lichaam steunsel gaven;
Die na het stelpen van het bloed
Zooveel als kon, ofschoon hij de oogen opendoet
Op karabijnen onvervoerbaar blijkt te wezen....
‘Een wagen ginds gerekwireerd!’ beveelt me straf
Reeds hol 'k de helling af,
Hou' 't licht der hoeve in 't oog, klim over hooge hekken,
Den weg bekortend zonder aanzien van gevaar;
Maar vóór, naast, achter me, op de donk're plekken
En op de lichte, wáár ik staar -
In takken, struiken, hagen, achter alle boomen,
Op 't ijs, er-onder, in de wolken, - niet te ontkomen
Word ik den badende in zijn bloed, mijn schuld gewaar!
En of 'k het afweer met mijn handen, de bevlekte!
Of 'k er mijn oogen al voor sluit, - verwijtend staat
Mij voor den geest, en drukt het lichaam dat ik strekte
In volle zwaarte op mijn benauwde ziel....
En zwoegend zwerft de wind, één steunen en één zuchten,
Eén kermen; als een zwerm van angstige geruchten
| |
| |
Dof deinzend waar hij ploffend nederviel,
En gierende om den hoek, en huilend henen rukkend....
En tegen mij getuigen komt de maan -
En gruwt van mij terug! En hijgend, stromp'lend, bukkend,
Ben 'k als een doemling door het duister voortgegaan.
In 't eind, de hoeve! Een werf hond schiet me naar de beenen,
Een kolfslag jaagt hem jankend naar de deur;
Wantrouwig ingelaten, overstelpt me een geur
Van dampend avond-eten waaromhenen
't Gezin met knechts en meiden zit geschaard:
Wat vredige aanblik! en hoe voel ik mij onwaard
Er ooit met vrouw en kroost weêr voor te bidden....
De boer spant in, de kind'ren nemen me in hun midden,
Betasten angstig met een schuw plezier,
Mijn uniform, mijn karabijn....
- Blijf af, gauw hier!....
IJst moeder, bloed ontwarende aan mijn handen;
Terwijl ze een aardig vragertje ruw van mij stoot:
- Soldaat! zeg, schiet je heusch de menschen daarmeê dood?
- Klaar? roep ik naar den stal, want uren
Schijnt mij ellendige 't korte oponthoud te duren;
- Klaar! roept de landman korz'lig....
Ik hiér ook achter, en de wagen slaat
Den hobbeligen weg in naar de zeven eiken:
- Een kwade plek, man! zoolang menschen heugt;
Dit zijn geen karreweitjes die me lijken....
En griez'lig weer!.... Niets, dan het bed nu, deugt
Voor eerelijke luî, hè? Daarbij gladde dijken,
Eer we één uur verder zijn....
En stopt zich huiv'rend in.
| |
| |
- Je waart bezweet van 't loopen,
Begint hij weêr, en zit je jas te ontknoopen?....
Ik weet niet wat ik antwoord....
- Eéns moet hier een moord
Gepleegd zijn, sedert heet het er te spoken,
Besluit hij, 't paard de hoogte op-zweepend....
Vraag 'k Landre, die bij Jackson zit gedoken:
En afgesprongen onder zijn -, ‘nog levend, dóch...’
Kniel 'k neêr met de afgehaakte armoedige lantaren;
'k Zag dat we hier niet ver van 't Einde waren,
En wenschte me in 's mans plaats....
- Mijn schuld! trek 't u niet aan,
Bedong hij, zich bekom'rend om den traan
Waarmee ik, helpende om hem op te tillen,
Naar zijn met bloed doorweekte kleeding keek,
Stijf aan den bodem vastgevroren als ons bleek....
Een sterke teug nog, om de pijnen wat te stillen,
Toen - uiterst zacht, om des gewonden wille -
Ging 't stadwaarts, tegen wind een sneeuwbui tegemoet
Die sneeuwstorm werd, en heel dien nacht heeft doorgewoed.’
Laforce, in 't hollandsch aangevangen, had bij 't stijgen
Der spanning in zijn droef verhaal
Onwillekeurig in zijn moedertaal,
Met veel meer zeggingskracht dan hem gewoonlijk eigen,
Het woord gevoerd en nu en dan daarbij
Zijn glas gevat, zóó bevend dat het overstortte:
‘Sinds 't mij een menschenleven deed verkorten,
Raakte ik geen glas aan vóór dit uur!’ verklaarde hij.
| |
| |
‘Pardi! uw Jackson daar ge ook óns om wilt doen rouwen,
Was mooglijk wel een vijand van den Empereur,’
Stoof nu Lenoble op... en trapte par erreur
Ons katje, en was wanhopig bij haar klagend mauwen;
Ofschoon hij mèt weer grimmig keek van spijt,
Was de ijzervreter één-en-al goedaardigheid.
‘Wat vader opkeek,’ zoo nam ik nu 't woord, ‘van 't late
Hoogst dringende opontbod naar 't Posthuis!...
Riep moeder, ‘en ter wille van dien vreemden heer?!’
Maar ziende dat geen tegenstand haar baatte -
Naar vader als Notaris was er mooglijk vraag -
‘Ga meê, Tom!’ zei ze, ‘en draag jij 't licht.’
- Benijdb're jeugd! klonk 't bibb'rend uit de bonten kraag,
Terwijl mijn bloote hals het noodweêr tartte; en zwijgend -
Wat vader aanbelangt ter dege hijgend
En vaak genoopt zich om te keeren - werkten we ons
Door dwarrelende wolken glas-gruis, als het ware,
Met moeite en langzaam voort - -
‘Een kleev'rig klont'rig dons,’
Schold vader 't sneeuwbed;
‘En een leger vol gevaren,’
Schertste ik, en viel al: uit -, en stuk was mijn lantaren...
Een wijle tastend zwoegens op het bange pad,
Eén hoek nog (hu! wat vlaag...), nog maar een pas of wat,
Toen hielp ons 't herberg-licht en weêr ontdooiend stonden
We een oogenblik daarna - ontzet voor Jackson's sponde...
- En waarom werden onze handen niet gevat?...
In moeite om 't paspoort dachten we den man te vinden,
En vonden hem bebloed, den doods-trek op 't gelaat,
Ons vreemden wenkende als zijn laatste vrinden, -
| |
| |
‘Als eerste en éénige vertrouwden eener daad
Wier wicht mij nergens, nergens (riep hij) leven
Dan helle-leven liet! en die, geheim gebléven,
Zoo Gij me ontwijkt, mij thans niet sterven laat...
'k Misleidde u, ja! mijn Hollandsch moet u wel verbazen;
Vóór dertig jaren was 'k uw stad- en standgenoot,
En ging toen in mijn twintigste als een dwaze
Spilzieke knaap, wien niets meer overschoot
Om van een grove speelschuld los te raken,
Dan vlucht of misdaad?...
Was leenen in 't geheim, trachtte ik mij diets te maken;
Wat maakt men zich niet diets na spel en drinkgelag!
Als iets natuurlijks kwam een schand'lijk plan gerezen:
Eer vader thuis kwam van een kleine reis, zou 't geld
Terug-gewonnen -, eerlijk weêr ter plaatse wezen
Waar wij het samen hadden neêrgeteld...
Een mijner sleutels paste, en diende soms als vader
Den zijnen had vergeten...
Zonder 't minst gedruisch -
On-opgemerkt naar 'k waande - kwam ik thuis,
En sloop in heete koorts het lokkend plekje al nader...
De valsche sleutel deed zijn plicht -
De klep der secretaire daalde - -
De kaars beefde in mijn hand - - -
En bevend viel haar licht
Op oogen die me in 't hart -, recht in 't geweten straalden!
Op - o wat lief'lijk, wat een Eng'len-aangezicht
Zich tot mij overbuigend:
‘Moeder,’ riep ik smeekend:
Aan háár (mijn doode!) erin'rend, scheen het Beeld
Mij nog-beschonk'ne zelfs met moeders stem bedeeld,
Van al wat goed is tot den afgedwaalde sprekend...
Nooit was ik slecht geweest! nooit! vóór dit uur;
Half tot bezinning rakend, schreide en snikte ik
| |
| |
Van schaamte en rouw!... schoof reeds met heilig vuur
't Portret vóór 't Geld -
Van 't door de stilte dond'rend: ‘Dief!’
Waar 't bloed van stolde, 't huis van dreunde...
Te storten scheen de wand waar 'k tegen leunde,
Te ontzinken alles wat mij eigen was en lief!
Met schuddend hart sta 'k stom, als vaders meest vertrouwde
Bediende op de open kast wijst, op mijn sleutelbos...
Woest grijpt hij me aan, als dol ruk ik me los...
De kaars valt om, en dooft...
Op 't hulpgeschreeuw des ouden
Wil 'k vluchten, voel me tégenhouden,
Spring achteruit - en storm (den opgeheven stok
Wild zwaaiend met getergde krachten)
Weg-duiz'lend hoor 'k één zachten
Nooit te vergeten kreet - - -
Besluit mijn wreede erinneringen
Aan vlucht - óm misdaad!...
Ik moet kort zijn. Buiten 't rijk
Kreeg 'k (dubb'len vloek!) twee doodberichten tegelijk:
Eer vader tot de ware toedracht dóór kon dringen,
Had schrik, had smart, had schande hem gesloopt;
En ik, na manslag Moordenaar gedoopt,
En alles had ik willen dragen,
Waar' Hij gespaard, zijn grijze dienaar niet verslagen!
In stoffelijken zin vervolgde mij 't geluk;
Hoe onverschilliger ik deed, hoe eer ik slaagde;
| |
| |
Maar - rijk, geacht, geëerd - hoe zwoegde ik onder 't pak
Van weelde, en eenzaamheid!
Haar, die mijn hart behaagde,
Bood ik mijn hand niet: schuld aan onschuld huwen, neen!...
Weldoende waar ik kon en werkend tot den avond;
Met rust'looze' ijver 's nachts mijn geest beschavend,
Smachtte ik naar Liefde, en droeg mijn Lot - alleen!
En te allen tijde, alom, ook in den kring der gasten
Waar ik mij neêrzette' om mijn rang,
Of dien ik opzocht uit een ingeschapen drang
Ach! naar gezelligheid, verzelde me of verraste
Met immer de eigen onverbidd'lijkheid het beeld
Des eenen dien 'k in manslag doodde,
Des anderen wiens leven, meê ontvloden,
Mijn hand wel niet -, maar toch mijn hartstocht had verspeeld.
Ten slotte dreef me, ik weet niet wélk verlangen
Weg - Eng'land uit! naar mijn geboortestad:
O! ware ik er herkend, gevat -
Geen brave hadde om lijfsbehoud den Beul vervangen...
Nu weet gij alles - en ge reikt me uw hand?!
Dank, dank! en blijft nog; blijft tot aan het ende -
Het is nabij, 't is dáár....
Neen, blijft!... Geen predikant -
Uw bijzijn steunt me, en wat valt hier te wenden?
Maar dat portret - was 't zinsbedrog? één keer -
Of beide malen?... Was ik, ben 'k waanzinnig;
En zijn die trekken, onbeschrijfelijk aanminnig,
Visioenen uit het schuldeloos weleer....
En zag zoo, ziet zoo - Moeder op mij neêr?....
| |
| |
De handen vouwend, sloot hij met een glimlach de oogen -
En sloeg ze niet meer op....
‘'t Is zóó maar 't best misschien,’
Sprak vader diep geschokt, en blikte vol meêdoogen
Den stervende in 't gelaat....
‘Wien 'k ooit dacht weêr te zien,
Niet Jakobs,’ liet hij zich ontvallen
Toen 't afgeloopen was; ‘ja, Jakobs was zijn naam.
En veelbelovend heette hem de faam;
Van harte gaarne móchten wij hem allen.
Zijn vlucht en alles wat men hem ten laste lei'
Baarde een geweldig opzien....
Dat Ruth “ons nonnetje” na doode een roof verhoedde,
Bijna - een Treurspel.....’
Daar Jakobs' vader (die bevriend was met den mijnen
En veel aan Kunst deed) Ruths portret,
Waaruit hij de u bekende vlek zou doen verdwijnen,
Uit voorzorg in zijn secretaire had gezet
Toen hij van huis moest...’
- Ja! en hadden wij geweten
Dat in dien stok een degen stak, riep ik ontdaan,
Ik weet wel wie het ding had in de gracht gesmeten
In plaats van er met Hester hem mêe na te gaan -
En de oogen sluitend, zag 'k den doode uitdagend staan......
We aanvaardden den terugtocht in een weder
Dat menig leven kostte; zelfs in stad
Was 't gaan gevaarlijk; en hoe kwader 't pad,
| |
| |
Te ontstelder blikten we in den afgrond neder
Dien Jakob's biecht ons oog ontsloten had.
Spook-achtig klonken de met sneeuw bezwaarde klokken!
En toen haar spel als angstig hoongelach
Verwaaid was in den dans der rondgezweepte vlokken,
Verloor zich Middernacht met wilde' en wilder slag
In de uitgelatenheid der Maartsche vlagen....
En grillig teek'nend naar dier woest behagen,
Liet hier de sneeuw zich om kozijn en deur -
Daar naar een schoorsteen - ginds naar stoep of daklijst jagen,
En kleeft op boom en mast en hangt den kaai-muur aan,
Waarlangs in zwarte diepte waatren klotsen,
En schotsen ijs opborrelen en botsen - -
Als bouwval eener stad, wegbrokk'lend in de' orkaan,
Is 't bar tooneel voor mijn verbeelding blijven staan.’
V.
Al 't in dien feestnacht onopzettelijk onthulde,
Heel 't treurspel Jackson-Jakobs, waar portret en stok
Stomme en toch eerste rollen in vervulden,
Sprak uit Laforce's blik, toen in geleenden rok
Doodstil door de achterdeur de contraband' vertrok,
Vóór 't krieken van Novembers heugelijksten morgen.
Nooit zagen wij 't douanen-paar terug;
Doch uit la belle France (waar beiden even vlug
Een postje machtig werden, dank zij 's luit'nants zorgen)
Verblijdde ons met Nieuwjaar een sierlijk en vol gloed
Gesteld epistel-paar - één dank, één wensch, één groet!
‘Nog iets,’ besloot Lenoble, zich gelijk gebleven:
‘Een leger, sterker dan van leeuwen, l' Empereur
Aan 't hoofd, doet straks de wereld beven,
Mais Vous, n'ayez pas peur -
| |
| |
Een Bonaparte's blik weet braven te onderscheiden!
Niets hebben edelmoedigen als Gij
Te vreezen van 't Gezag, dat - wil het zegen spreiden,
En ook Uw land weer maken vrij en blij' -
Weêr bloed eischt, bloed! en nogmaals bloed daarbij!’
Wat was natuurlijker dan dat wij lachten?....
En na een jaar of anderhalf, toen Waterloo
Broêr Willem opborg onder zand en zoô,
Lenoble's snorkerij met bitt'ren lach gedachten?
VI.
Maar 'k liep den tijd vooruit.
Voor 't eerst, Oranje in top,
Ving spits aan spits weêr 't licht in volle vrijheid op,
O, hoe zalig is 't te duiken
Aan een kristalijnen stroom
Gouden appelen te pluiken,
En te ruiken geur en lucht
Van die schoone Oranjevrucht -
Hupte, in vervulling komend, van mijn lippen,
Zoodra 'k - met broêrs en zusters uitgesneld,
En meenende elken rondedans te ontglippen -
Toch in vervoering en met sprongen van geweld,
Meê rijen ging in telkens grooter kringen,
En om de' Oranjeboom (een staak met 's Prinsen vlag)
Meê 't hart op-haalde en 't vocht in de oogen voelde dringen
Bij 't straffeloos Oranjedeuntjes zingen -
Gedroomde weelde eertijds, nog gister aan den dag!
| |
| |
Moest haven-nat hier Vondel's ‘stroomkristal’ vervangen,
En zag me' - in steê van zuidervrucht
Goudglanzig tegen blauwe lucht -
Wat dorre blaêren onder grauwe wolken hangen
En henenvaren voor een norschen noorderzucht, -
In ziel en zin was 't Zomer zonder weerga!
En heiligheid verbonden zich: zie! zelfs het zwarte Klucht
Pastoors- en domineesgewaad zoowaar
Sierde een Oranjeroos of strik zóó groot, zóó zwaar,
Dat ze elk een flinke slâ-krop konden tarten;
En broederlijk daarachter klopten harten,
Zich uitende in een kuitenflikker met het volk -
Dat pas zijn herders zag, of beide kudden
Zich mengende om toch elke eerwaarde hand te schudden,
Omsingelden (als 't zonnelicht een wolk)
‘Hop! heisa-sa!’ de zwarte plechtgewaden
Wier dragers lachend om verlossing baden.
Dezelfde geestelijken waren 't, die beroemd
Als fijne smullers en bemind als menschenvrienden,
Niet dan den goeden God verkondigden en dienden...
- Den duivel hebben ze ex-officio genoemd,
Maar nimmer een afvallig schaap verdoemd!
Zién deed ik hoe dit paar met warm vertrouwen
Zich 't hoofd ontblootte, nu uit steeg en straat,
Uit heel de stad, blij' als de dageraad
't Wilhelmus klonk, 't Wilhelmus van Nassouwe -
Die stoere psalm voor vorst en onderzaat!
En ruwe trekken beefden, bleeke bloosden,
En hoog zwol 't haamrend hart zoodat de keel schier poosde
Tot de als vanzelf gezwaaide of opgeworpen hoed
Den jubel weêr ontlokte aan 't overkropt gemoed;
Zoozeer aansteeklijk was de stemming allerwegen,
Dat uit het fijnste bekje een kreet kwam meêgestegen!
| |
| |
Nooit, nooit! beleefde ik feestelijker dag;
Men hield zijn dooden - de geslachten
Op 't altaar des Geweld'naars! - in gedachten,
Doch geen dan Vrienden waren 't die men zag,
Dan meê-verdrukten, meê-geredden, meê-bekeerden!...
Weg was de beul-gebleken bondgenoot!
Vrij waren we, onder ons!...
Taal die we als kind'ren leerden,
Slechts Moedertaal weerklonk, klonk als aan Moeders schoot.
En wagenwijd ging kist en kast en kelder open;
Alom uit donk're hoekjes doemde, indien geen schat,
En overal was 't op-, en in-, en over-loopen
Van buren, vrienden, kennissen, bij hoopen!...
Een voorproef van de toekomst kreeg me' in 't geen men at,
En ‘sprak den Prins al’ eer die herwaarts zwalkte op 't nat!
Verzameld waren te' onzent eensklaps allen -
‘Wier samenzweren (als de stoepbank had geklapt),
Wier lout're meening, 's avonds uitgeflapt,
Hen 's and'ren daags een toontje lager had doen kallen
Als ingekerkerden op landverraad betrapt -
God beter 't! bulderde met bliksemschietende oogen
Die dikke reus van een notaris, bijgenaamd
De dolgeworden Helmers, om het rijmvermogen
Meestal in lava-stroomen door hem uitgekraamd.
‘Het is gebeterd!’ suste hem de koekebakker
In 't witte dasje en met de goudsche pijp.
‘Want komen dóet de Prins! zwoer bruggewachter Grijp,
Die wel te pas zóó heette daar hij vlug en wakker
Al heel wat drenkelingen bij de sluis
Was nagesprongen, nagedoken;
Of vaardig aan zijn haak gestoken -
En ze allen bijgebracht had in zijn eigen kluis.
| |
| |
‘Nu krijgt de burger lust zich nà te laten kijken,’
Sprak dokter Knap, en trommelde op zijn buik.
‘En wat te slikken!’ lachte apteker Lijken
‘En 't kappen vol te houden!’ hoopte meester Pruik.
‘Of 't volk zich knap hield!’ zei de doove rector Plechtig.
‘En helden waren we in de wieg al!’ spotte' Esoop.
‘Maar ongeschikte!’ hijgde buur Aemechtig...’
‘Hiep, hiep, Zijn Hoogheid!’ klonk 't, en elk dronk meê:
Nap was al zooveel jaar gescholden
Dat we ons van hoon onthielden nu hij rolde...
En zooveel jaar had ons 't Verraad bespied
Dat Meêlij zelfs van Napje niet gewaagde -
Goddank! wij droomden niet:
Vrij waren we, onder ons!...
's Lands vriend, geen meester daagde.
VII.
‘En nu mijn luit'nant?...’ kweet zich Magda's minnezorg;
‘Maar Magda, zouden wij ten tweeden male
Den franschman in het land -, ja hier aan huis gaan halen?’
‘Den mijnen sla 'k in boeien, Tom! Ik sta u borg...’
| |
| |
‘Borg?... Samen laat ge u door de Groote Natie vangen...’
‘Ach!’ schreide ze, ‘had ik hem minder lief,’
- En 'k schreide meê, nu ze aan mijn hals bleef hangen -
‘Nooit zou 'k van U en de and'ren weg verlangen!
Maar nu, Tom! help me, en help mijn hartedief...’
‘Dat zal 'k, mooi bekje! mits ge uw mooie lokken
In orde schudt, en me aankijkt zonder traan...
Ziedaar! mijn zegen hebt ge en laat me stil begaan:
- Baron, en rijk, daar valt niet meê te gekken!
Doch weig'ren de ouders nú, straks bidden zij u aan!
Ja toch, want met de stukken zal 'k bewijzen
Dat moeders voorzaat (franschman ook, maar réfugié -
Waar 't bloed niet gaan kan, kruipt het toch! bewijst ge almeê)
Door huw'lijk met een dochter uit het grijze
Geslacht van Teylingen vermaagschapt was
Niet slechts met Arkel ook en Brederode,
En met van Gelderen's, Lalaing's, van Heusden's ras,
Maar met nog veel voornamer dooden;
Ja, dat er in uw eigen lieflijke persoon,
Iets vorst'lijks om blijft dolen -
Wijl Teyling's eerste Heer, Graaf Aarnouts derde zoon,
Een kleinzoon van der Constantinopolen
Of Griekenkoning Teofaan -,
En achterkleinzoon was van Lodewijk den Goede:
Ludgart en Hildegert, Prinsessen van den bloede,
Den grafelijken troon van Holland opgegaan,
Dankt ge uw echt Griekschen neus, echt Fransche geestigheden!
Ruths huw'lijk met een stervende' edelman,
Veel eeuwen later, helpt een handje mede;
En 't De vóór 's luit'nants naam klopt met ons eigen Van!...
Uw genealogie loopt over duizend jaren
En meer, - en na een maand of zes
| |
| |
Zoowaar ik Tom heet, heet mijn zusje barones,
En nemen we afscheid van het prachtigste aller paren
Dat ooit den prijs verdiende: een flinker bruiloftsdicht
Dan de Eerlief die onze over-oudmoei heeft gesticht -
Haar dichter zelv' allicht
Mishaagde 't off'ren aan den Herderszang dier tijden - -
En liever onbezongen zult ge een Held verblijden!
Alzoo geschiedde; bloeimaand kwam in 't land,
Doch Magda reed er uit; leêg scheen ons huis en leven....
Een brave zuster is ze niettemin gebleven,
En generaal is nu haar luitenant.
|
|