| |
| |
| |
[Mei 1899 aflevering 3]
De Spaansche droom
door Albert Verwey.
Ik ga in gedachten nog eens door de Pyreneën-poort als toen ik over rotsen heen een stukje schilferig strand zag tegen een blauwen hemel van uit een weelde-trein langs Biarritz. De witkoppige zeekaptein in marine-blauw tegenover ons had al de tinten van rooden rotsgrond en zuidelijke zeeën en zijn dochter naast hem leek een van die vervaarlijk-gesnavelde helgekleurde papegaaien die door zeelui uit verre vreemde landen worden meegebracht en die door hun gerimpelde oogkassen en onuitsprekelijke onbeschaamdheid een leeftijd en ervaring van eeuwen uitdrukken. Zij hadden beiden in hun glanzende nieuwheid en zeldzame raarheid toch al veel van die wonderlijke rariteiten-verzamelingen die door families van zeevaarders, onder stolpen en kleurig gaas boven op eiken-houten linnenkastjes bewaard worden: stukken Oost-Indië in opgepoetste voorkamers. En zoo was ook in haar schoot het witte glanzende leeuwtje, als van zij en met kraal-oogen. Maar het menschelijke was één oogenblik kort voor zij in Biarritz uitstapten, toen zij met een hartstochtelijken greep zijn hand drukte en beiden een oogenblik wegkeken met oogen vol tranen.
Op reizen gaat het leven ons voorbij heerlijk, wreed en stilzwijgend. Wij zijn voor een korten tijd uit den kring gegaan waarin wij werken op het ons omgevende; en wij weten het. Onze inwerking heeft opgehouden. Geen van de voorvallen die ons nu aandoen, en dieper aandoen omdat
| |
| |
wij een-en-al ontvangen zijn, vindt in ons een kracht die hen wil wijzigen. En nu eerst beseffen wij de wreedheid van den levens-strijd. Thuis toen wij krachten waren van wie hulp kon uitgaan en wij van geen leed binnen ons bereik geloofden dat het niet door ons viel te lenigen, toen moesten wij voor ons deel wel gelooven aan een kracht die ten goede keert. Maar in ons heeft die kracht nu opgehouden. En de voorvallen van het leven worden voor onze oogen afgespeeld wreed en met onbedriegelijke onontkoombaarheid.
Zoo vertoont ook de natuur op reizen haar karakter van onaantastbaarheid sterker dan thuis ooit. Maar wat in zijn werking door levende wezens gemis is aan mededoogen, is in landschappen enkel heerlijkheid. Het is wel een dwaze gedachte dat de natuur van ons vaderland minder onafhankelijk van onze hulp zou zijn dan vreemde; maar ze ontstaat daaruit dat wij met haar wel en met de vreemde niet vertrouwelijk zijn. Wij maken het gevoel wederzijdsch omdat het zoo sterk is aan éenen, aan onzen kant. En dan ook: een andere reden waarom geheel vreemde landschappen ons zoo aandoen als eeuwigheid: wij kennen ze niet in hun veranderlijkheid. Wij zien ze op éen schoonen avond als wij juist en diep hun groote lijnen voelen zinken in onze stemmingen, en zóó blijven ze ons bij. Zoo zag ik op den avond van dien dag de hooge kammen en breede hellingen van de Pyreneën terwijl we er doorreden alleen met ons beiden, liggend uitziend door het open raampje; en in de stilte van den zonsondergang toen de zijdalen donkerden en rozen en paarsche lichtsluiers zweefden langs dat berglandschap, lagen onze oogen in een rechte lijn naar die groenigzilveren streep in het westen, alsof dáar boven de volte van het aardsche vormen-land het eigenlijke rijk van de eeuwigheid begon.
De stilte waarmee men een reis maakt, de innerlijke stilte die altijd op een gegeven oogenblik intreedt en ná welk
| |
| |
oogenblik eerst de gemeenschap met die vreemde wereld begint, - daarmee treedt het karakter van eeuwigheid dat het leven rondom ons aannam in onszelf. Ik moest zeggen: in dat oogenblik; en meer. Want ik geloof eigenlijk dat in dat éene oogenblik onze heele gemeenschap ermee besloten is. Wat verder komt zijn de gestalten waarin wij later zien wat toen al in ons geworden is: dat éene, kenbaar aan die stilte, is van verdere verschijning de ziel. Wat het is? Het is het ophouden van alle indrukken, van alle gedachten om hunzelfs wil of om een doel. Het is het (naar aanleiding van wat of hoe is van onzegbare - in woorden dus van geen beteekenis) losgeworden zijn van al wat tijd en oorzaak heeft: het is het gevoel van eeuwigheid, zonder besef van uiting of aanleiding, alleen in zich. Onder al de beelden die in bonte verscheidenheid op ons aandringen, en sterker dan die, blijft onze innerlijke stilte: al die in de werkelijkheid luidruchtige beelden leiden in onzen geest een stilzwijgend bestaan. Hoe menigmaal heb ik zoo op reis de wreedheid en heerlijkheid van dat stilzwijgende leven ondervonden dat in waarheid de eeuwigheid van ons leven is. Hoe menigmaal begreep ik toen dat waarlijk gelukkig alleen hij is die ook van zijn dagelijksch leven die eeuwigheid ondervindt.
* * *
Wonderlijk heerlijk was het hoe álmeer op die reis van Bordeaux over Saragossa en Taragona naar Valencia de schoonheid van dat ons nieuwe leven ons in zich opnam en gelukkig maakte. Toen wij uit de vorstelijke kamer van het hotel Richelieu, met het naamcijfer van den gevreesden kardinaal op onze slaaplakens, uit den marmeren voorhof met oranjeboomen waar een galerij boven langs liep, voorbij de haven van Bordeaux reden, konden wij denken, met de touw-winkeltjes naast ons en in den morgen-mist het woud van masten en takels, nog in ons land te zijn, in Amsterdam aan den IJ-kant. Als een laatste groet was dat. Maar het strand van Biarritz en de Pyreneën waren een voorbereiding, en toen een
| |
| |
jonge slanke Saragossaan met romeinschen gezichtshoek ons de rijpe druiven aanbood op een bank onder het latwerk waar ze van afhingen, voelden wij dat het paradijs om ons heen zich opendeed. Dien dag schoten onder de zomerzon honderden van kleine blauwe hagedissen den weg over: de Ebro, eerst breed, bruischte een kloof van een bedding in, waar warplanten elkaar omrankten. Ook een kathedraal was er waar in 't afgesloten koor, van binnen oud hout en koper, van buiten een muzeum van beeldhouwwerk, dikke prelaten, de hofhouding van den aartsbisschop, in scharlaken mantels en pelerinen hun mis vierden; de stemmen van jongetjes, koorknapen, hoorden we, zoo weldadig als klaar water, door het onweer van de breedstrottige heeren. Na de mis liepen ze langs ons, in voldane hooghartigheid, met een tikje van nieuwsgierigheid de hoofden even op naar ons. Het is een van de trotschte en eenvoudigste kerken die ik me denken kan. Een zuiver kruis, niet verbrokkeld en verpotsierlijkt, maar gekleed als een streng slank vorst, met een figuur die altijd jong blijft, in nauwsluitend en volmaakt kleedij van marmeren verbeeldingen. Mohamedanen hebben er den vloer gemaakt. Het is of ze huiverden iets toe te voegen aan dat gesticht dat zoo volmaakt in zichzelf is: de figuren van den vloer, mozaïek, zijn de projecties van de gewelven erboven, zoodat het is of hij niets als een spiegel is die in de laagte de hoogte weerkaatst. Maar in Taragona eerst, op een wandeling buiten de stad, was het ons alsof het paradijs zich om ons gesloten had. Dien heelen morgen waren wij, en nu voor lang, los van het leven waaraan wij zoo veelvoudig waren gebonden. Nieuwe menschen in een nieuwe schepping stonden we. Een soort bergpad was het tusschen wijnstokken en olijven-boomgaarden, maar met ook manshooge aloës, meer dan manshooge cactussen en bloei van wilde heliotropen. De zee zagen wij telkens tusschen de rotsen: rozen-roode boomen bloeiden vóór het blauwe water.
Onder een vijgeboom zittend tusschen kleine meisjes dronken wij pepermunt-water. Zoo wonderlijk is de mensch gemaakt dat hij ook aan het schoone zich niet dadelijk overgeeft. Hij is dan als een kind
| |
| |
dat eerst loopen leert en zoekt angstig een bekenden steun. Zóó zocht ik in mijn gedachten als bevreesd naar iets vertrouwelijks waarop ik mij steunen kon; maar ik vond het niet: alle verbinding met mijn vroegere leven was afgebroken; en aarzelend maar al dapperder schreed ik noodgedrongen door een nieuwe heerlijkheid.
* * *
In Valencia verwonderde ik mij dan ook volstrekt niet, zoo zeker van mij zelf te zijn. Dit was immers de Tuin van Spanje en het marktplein met zijn bloemen en vruchten was de Tuin van Valencia. Ik verwonderde mij volstrekt niet toen de straatzangers met hun tokkelende instrumenten mij liederen zongen die klonken alsof ik ze kende, toen het bloemenmeisje met glanzende haren en gitten oogen, met de bloem die mij lief was uit mijn vaderland op mij toetrad en ze mij reikte, want dit was nu toch immers het Paradijs van mijn eigendom, en de gestalten die mij hier tegemoet traden, kwamen ze uit een werkelijkheid of waren ze geschapenen door mij? Mijn reisgenoot mocht in dien broeder-zanger een schooier zien en glimlachen om mijn meening omtrent de schoon-gebootste hand van dat meisje: ik wist beter, want als het waar was dat hij naar de wetten van onze vroegere wereld sprak, deed hij het ook naar die van mijn hemel hier?
Van een zoo vreemd land als Spanje is dit juist het heerlijke dat men reist in zijn droom ervan. Waar de werkelijkheid zoo het voorkomen van een droom heeft en geen ding van onze omgeving meer ons denkbeeld van werkelijkheid verwezenlijkt, daar doet men wijs als men het droom-karakter van de werkelijkheid aanvaardt. Karakter van droom - karakter van eeuwigheid: is het eene wel iets anders dan het andere? Juist dat wat ik vinden kwam, wat ik hierboven noemde, vond ik in de noodwendigheid waarmee Spanje me als een droom verscheen.
| |
| |
Bij de hooge moorsche waterbassijnen in de bergen, achter Valencia, - onder de palmen en granaatboomen van Elche dat achter Alicante ligt kan men zijn droom vervolgen, en, als men een dakloozen witten muur of een koepel in de verte ziet, meenen dat men de andere zij van de Middellandsche Zee al heeft bereikt. Uit de haven van Alicante langs Cartagena, Aguilas en Almeria naar Malaga reist men de werkelijkheid ook van dien droom tegemoet. De enge straat in de oorlogshaven Cartagena, waar dien afgrijselijken Zondag, tusschen gesloten blinden russische matrozen als jonge beren stoeiden, mocht een inkijk zijn in het Vagevuur dat toch aan elken hemel grenst - een hemel ging ons werkelijk in de haven van Aguilas op. Dat effen wijde water, ingerond tusschen groene heuvelen, met een enkele schuine palm die op een landtong stond; boven ons de rots met een oud kasteel er op; onder ons het huisje van een haven-wachter waaruit het kraaien van een kind klonk dat gewasschen werd, en de deur halfopen waar men de jonge moeder door kon zien. Hoe wij het jongetje volgden dat met de twee levende schildpadden klapperend in zijn broekzak vooraan huppelde naar de kasteel-poort, moorsch natuurlijk, zei hij, al bewees een gedenkplaat dat het gebouwd was in den tijd van Ferdinand van Arragon, en hooger naar het over land en zee uitziend plateau! Hoe we er een uur lang zaten, terwijl de boot bleef stilliggen, droomend en teekenend in de brandende zon! - Almeria groette ons met zuidelijke bedrijvigheid. De met roode en gele matten en breede roodkwastige koorden getuigde ezels schommelden in stoeten, aan weerszijden met tonnen beladen, van de haven stadwaarts. De zacht-bruine ossen met den zwaar afhangenden kossem trokken de hooge twee-wielige hekkewagens. Met het juk op den nek en den riem over hun voorhoofden stapten ze statig, de oogen in eene lijn. Het roode stuk mat over hun voorhoofdriem is kroonvormig met een geel kruis erin. En de geleider die voor hen uitloopt legt soms even den
langen rechten staf over het jukmidden en geeft zoo de richting aan. Dat is schoon, koninklijk en stilzwijgend. Langs de witte stad
| |
| |
die zich naar de haven strekt en tegen den berg op staan bloemen en palmen, en op de bergen erachter staat het moorsch kasteel met bastions en lange getorende muren, naar buiten door de muurbrokken en geleidingen van een verlaten loodfabriek voortgezet. Toen ik daar op dien berg in de hitte wandelde zag ik er een jongen knaap, geheel naakt, door de zon gebruind. Hij had den glans en de volkomen evenmaat van iedere spier die men aan florentijnsche bronzen ziet. - 's Avonds gingen we aan boord voor Malaga. Van ons oog naar de maan liep een breede straal licht over het water en een streep achter de schroef was als een melkweg. Zooals men de zuidelijke steden van zee uit ziet, met hun witte façaden voor een achtergrond van bergen, heeft hun dekoratief voor ons noordelijken altijd iets sprookjesachtigs. Tegen het diepe klare blauw van het middellandschezeewater, waarin men badend de voeten in het zand ziet, en onder den gloed van de zuiderzon, krijgt hun wit een ongewoon blinken waarop het groen van een palm verrassend wordt, - maar soms, zooals wij later zagen van Cadix, wordt zulk een voorkomen paleisachtig: de koepels en lijnen voegen zich samen en het is of met treden de zomerwoning van een oostersch koning daalt naar het zonnige water. Een schoone breede architektuur in gestrekte lijnen, bogen en toren begevelt zóó Malaga. Wat ik dag aan dag door die stad gedwaald heb, door de droge bedding van de Guadalmedina, naar de berghellingen met witte landhuizen, door de nauwe straten met alle balkons vol bloemen, langs de huizenhoven waar ombloeide fonteinen spoten, over kleine pleinen, waar de groote klokken van een blauwe clematis een huis berankten en zich naar buiten slingerden boven de verlaten straat. Hier was het ware leven van het Zuiden en hier was het ook overgegaan op de bewoners. Ik herinner me een fontein waaromheen er zaten die soms met een slok water, soms met een hand boonen hun maal deden: zij zaten er 's avonds en toen
ik 's morgens uit mijn venster zag waren ze er niet vandaan geweest. Andere wijzen van bestaan dan de noordelijke werden ons denkbaar: het gelukkige leven van
| |
| |
andere tijden, andere wereldstreken ging opstaan in onze verlangens en verwachtingen. Wij zagen den neger met de karmijnlippen en het oogenwit, den Arabier met het smalle betulbande gezicht en den riem met de tasch waarin de koran stak om zijn witten burnous. Granada wachtte ons. En toen ik den laatsten avond nog een enkelen gang door de afgelegener straten ging zag ik een groot-schonkige donkerkleurige vrouw op den drempel van haar krot zitten als zat zij op den drempel van de woestijn....
* * *
De heerlijkheid van Granada is een natuur-verschijnsel. Zij is geen andere dan dat die plek van de aarde Granada is. Was het de fijnheid van de atmosfeer, de kleur en de lijnen van de bergen, de ligging tusschen hun hellingen of de aard van bodem, groei en water - genoeg, mij kwam het voor, zooals ook de Arabieren het vonden, dat er in het klimaat en den grond van Granada een beginsel van leven en schoonheid school dat men nergens elders vindt. Een wandeling tegen zonsondergang op de Alameda van Granada, met het oog op de paarlemoeren bergen (zeiden de Mooren) van de Sierra Nevada, gaf mij stemmingen die ik in mijn meest romantieke jeugdjaren als romantisch en buiten de werkelijkheid niet zou hebben aanvaard. Maar wat nu als de romantische droom waarheid wordt? De Mooren hebben er zich aan opgericht en achter de vesting-muren van hun Alhambra hebben zij hem volkomen verheerlijkt in zalen en tuinen, waarin al de motieven van die natuur, elk voor zich en allen tezamen, vereenigd zijn tot een kunstvol geheel. Het plassen van water, het ruischen van boomen, marmer-wit tegen hemelblauw, slagschaduw van bogen, schemer van galerijen, tinteling van strekkende lijnen, bloemengeur in alle hoven en kleurschakeering langs alle wanden, al wat de vormen van de natuur van Granada hun geleerd hadden vereenigden zij in die paleizen-stad. De kleuren, die als er de zon op scheen de verrukking waren van Arabische dichters, zijn uitgewischt,
| |
| |
maar de figuren en spreuken zijn over op de muren, als geweven kleederen tusschen het kantwerk van de omlijstingen, en lang, mijn vriend met onderzoekende, ik met droomende oogen, hebben we ze betuurd en bestaard. Want dit was een ornamentiek die eenig in de wereld is. Zoo zij de natuur-elementen vereenigd hadden in dit hun kunstwerk, in de versieringen verbeeldden zij de eenheid van Natuur èn Geest. De gestalten van visschen, vogels en planten zijn duidelijk herkenbaar in menige teekening, maar allen zijn zij herleid tot hun wiskunstige grondlijnen. De vormen van het heelal naar hun eenheid in den menschegeest, wordt er door uitgedrukt. De semitische ziel verheerlijkte zich hier voor alle eeuwen in dit paradijs van Spanje. Tusschen de spreuken uit hun Koran wordt deze hun belijdenis ingevat.
Wat heeft tegenover deze Mooren-schoonheid het christelijk Spanje voortgebracht! De ruïnen van het Renaissance-paleis van Karel den Vijfden staan hier tusschen de resten van het Alhambra, zooals wij de christelijke kathedraal in de moskee van Cordova zagen, - hoe nietig, hoe onoogelijk.
De heerlijkheid van Spanje, alleen de Mooren zijn het die haar verstaan hebben. Tot in de monden van de kinderen die u monumenten wijzen duurt, en rechtmatig, de moorsche heerschappij over Spanje voort.
* * *
Een andere wereld was Granada, een nieuwe levensmogelijkheid die wij voor dien tijd niet hadden begrepen. Als reizigers, los van onze omgeving, waren wij langzamerhand het leven-zelf weer gaan herkennen onder de vreemde voorbijvliedende vormen: wij hadden er voor stil gestaan in den trein vóór Biarritz, wij hadden ons ermee vereenigd in de Pyreneën, wij hadden het in ons gevoeld op de wandeling buiten Taragona, wij hadden het uit ons als een droom zien opstijgen in Valencia en Alicante en op de zeereis naar Malaga, en nu - in Malaga begon het al - maar in Granada was onze eigen droom als werkelijkheid uit vroegere eeuwen voor
| |
| |
ons opgerezen en wij hadden er het Leven in erkend als een groote nieuwe mogelijkheid.
In Tanger zou het weer anders zijn. Nog dichter op ons aanrukkend in de levende luidruchtigheid van het heden, en met een vreemdheid die huiveren deed. Wij waren aldoor, hoe ook de vormen wisselden, in het rijk geweest van den rustigen menschegeest. Van den geest die steden sticht en maatschappijen saamhoudt, van Amfion die steenen dansen doet, van Apollo die maat en heeling geeft. Het Alhambra zelf, als een wonder van kunst en bouw, was de bekroning van een menschelijke samenleving. Op de grenzen van de woestijn, hoewel vlak over Europa, hingen de snaren van dien geest gesprongen boven de hartstochten. Door een toeval, maar dat een teeken was, zagen wij de twee hoofdgroepen uit dat boek waarin die vriend van ons, Jac. van Looy, Tanger heeft afgebeeld. De herberg van Antonio en den dans van de Derwischen. Ons bezoek aan Tanger kreeg er iets door van een pelgrimstocht naar die twee beelden uit de tooverlantaarn van den hollandschen kunstenaar. De waanzin van de uitgestooten dwalingen, de waanzin van den uitgelaten dweepzucht, broeiden en brandden onder de koolzwarte schaduwen en onder de laaiing van de zon van Afrika. Zonderlinge helden van verdorvenheid met eerwaardige grijsaardsgezichten doken op uit den schemer van dat winkeltje; angstwekkende martelaars van innerlijke razernijen struikelden met bloedende en gekneusde schedels door dien zonnegloed. Het leven naar het beginsel van den waanzin werd werkelijkheid.
Van Looy was wel de man om dat af te beelden. Als schilder door Spanje dwalend hanteerde hem al de tonto, het leven ontdaan van rede. De gulden waanzin van Don Quichotte rinkelde door zijn hoofd als hij moe was van 't werken. De kleinen van geest had hij altijd lief gehad en hij haatte de wijsheid die hij ‘van den kouwen grond’ noemde en die, meende hij, honderdmaal overtroffen werd door den waanzin van zijn ridderlijken dwaas. Sancho Panza en Don Quichotte,
| |
| |
de gek en de boer, vergezelden hem op zijn tocht door Spanje. Hij was ook verzot op de lichaamsdansen, waar, onder het volk in Spanje, de onbewuste bewegingen zich in uiten; en ver van de gereglementeerde wereld schiep hij Tanger om zich heen als een droevig-heerlijk bacchanaal van wijzen waanzin. ‘Gekken’ heeft hij zijn boek genoemd, en zonder het te bedoelen misschien sprak hij daardoor het waanzinbeginsel van die wereld uit. Dichter bij het spel van zijn onbewuste krachten, dobbert aan zich zelf overgelaten de mensch buiten de samenleving, drijvend op den wind van zijn instinkten. Er is een gemeenschap met de natuurkrachten waar de rede is opgeheven. Blind en alleen bestuurd door het oneindige leven, doolt de onbewuste Geest. In zangers en sprooksprekers, in misdadigers en dwepers en gekken en idioten verheerlijkt dáár een leven zich dat éénigermate op dezelfde wijze bestaat in iederen oosterling. Vreemd voor den westerschen mensch was het - maar gelukkig de mensch die ook in die spraak het Leven herkennen kan - den zwaarbehaarden gek te zien die moedernaakt onder een omgeslagen dierhuid met groote stappen over het Zocco schreed: de Heilige Dwaas.
* * *
Toen wij Tanger verlaten hadden leek het me of onze reis een terugreis was. Het vroolijke Sevilla met zijn bevaarbaren stroom mocht ons vasthouden: zijn volkstheaters, zijn nationale dansen; - de moskee van Cordova mocht ons doen dwalen door haar omgangen; - Toledo, de verlaten puinhoop, schoonheids-elementen uit Granada doen herinneren door een ligging die éénig is; - tusschen de spiegels van de café's op de Puerta del Sol, scheen Madrid ons al Parijs. De regen begon ook al. Eén onafgebroken zonneschijn was ons bijgebleven van September tot November. Wat volgde was een hollandsche motregen. Nog een bezoek aan het Eskuriaal, half en half een nederlandsche merkwaardigheid. Al de draden van het zuidelijke leven weefden zich naar den
| |
| |
noordelijken knoop terug. De ijzerkleurige kerk waar Filips de mis hoorde; zijn er aan grenzende kamers met de tralie waardoor hij het altaar zag; zijn portret in de boekerij door Moro, de in het zwart gekleede fijn-strakke grijsaard (een verstorven Idee vol hooghartigheid) en de suikergoed-achtige marmeren graftomben. Schaterend hupten wij er de trappen af met jong en vroolijk gezelschap: een dagelijksch leven in ons verzette zich tegen den nu zoo nuchteren dooden spaanschen droom.
Het Eskuriaal lag rood en breed tegen de rauwe woestheid van de bergen erachter toen we boven op een omnibus wegreden, en wolken stapelden zich in grillige wildheid met een branden in hun gelen buik.
* * *
En de regen ging met ons mee en de herfstwind door 't roode Pyreneën-loof: het was me moeielijk te voelen dat ik uit Holland was. Toen wij er kwamen leek het ons in zijn blauwe herfstwaas vertrouwelijk en toch vreemd als een nieuwe droom.
|
|