Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 5
(1899)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 290]
| |
Over Arbeiderspensionneering
| |
[pagina 291]
| |
schikkingen zijn waarbij men zoowel aan het eene als het andere stelsel heeft ontleend, schikkingen die als punten zijn hier of daar gelegen tusschen de twee uitersten; zoo moeten wij besluiten dat de heerschende partij noch de edelmoedigheid bezit om uit de staatskas, welke zij beheert als haar bijzonder eigendom, het pensioen te betalen, noch de machtsvolkomenheid noodig om de arbeiders tot betaling te dwingen. Maar tegenover hare macht staat de macht van deze laatsten, en het gemengde stelsel bewijst dat de staatkundige invloed van het proletariaat in wettelijke bepalingen direkte uitdrukking vindt, of althans als politieke faktor in regeeringskringen voelbaar is geworden. In ieder bijzonder geval, derhalve, hebben wij het totstandkomen van het kompromis te verklaren, de ligging van het punt met betrekking tot de grenspunten, uit de aanwezige machtsverhoudingen. De oppermacht wel niet, maar de overmacht van de regeeringspartij in Duitschland was sterk genoeg om gedwongen assurantie in te voeren. De vijftig rijksmark voor ieder gepensionneerde uit de schatkist, echter, vertegenwoordigen den invloed van de te pensionneeren klasse op het oogenblik dat het besluit werd genomen. Dat in Engeland niemand aan de mogelijkheid van verplichting denkt, bewijst dat aan de mogelijkheid van eene regeermacht, sterk genoeg om aan de werklieden de verplichting op te leggen, door iedereen wordt betwijfeld. De politieke invloed van het proletariaat is in Engeland nog niet aangewend tot het voeren van principieele oppositie, heeft zich nog niet doen kennen als een revolutionnairen faktor. Maar reeds nu boezemt het politieke deel van het proletariaat aan de kapitalistische klasse genoegzaam ontzag in om eene regeling als in Duitschland door elke burgerlijke partij openlijk te doen afkeuren, daargelaten van hoevele personen zij de stille sympathie heeft. De stand van het vraagstuk is in Nederland eerst in de periode van voorbereiding. De minister Pierson, gelijk men weet, gaf onlangs aan de kwestie een plaats op het studieprogram van de regeering. In de taal der maatschappelijke werkelijkheid kan deze verklaring alleen beteekenen dat de | |
[pagina 292]
| |
aandrang van belanghebbenden nog niet zeer sterk wordt gevoeld door de autoriteiten. Het onderzoek kan alleen betreffen het minimum van de koncessies en het uiterste termijn. Verschuiving van het laatste, zouden wij willen opmerken, kan alleen uitbreiding van het eerste ten gevolge hebben. De invloed van de arbeiderspartijen is toenemende, en zal de regeeringsmeerderheid elken dag iets verder van verplichte verzekering brengen en iets dichter bij de staatspensionneering, Een regeling, heden nog voldoende, zal men zelf morgen niet meer geschikt achten, zal op grooteren weêrstand stuiten; en dit wijl de machtsverhouding van vandaag niet meer is de machtsverhouding van gisteren. Alle betrokken vragen van recht en nuttigheid, verder, zijn aan deze groote machtsvraag ondergeschikt, zijn diverse openbaringen van hare aanwezigheid; en de verschillende inkleedingen van de machtsvraag, als kwestiën van nuttigheid, van recht, geven te kennen hoe het gelegen is met de feitelijke verhoudingen, welke haar samenstellen. Uit dit oogpunt, het eenige voor ons belangrijke niet slechts, maar het eenige bestaanbare, kan de kritiek van het werk van den heer Millard ons bezighouden. Tot nadere bepaling van het beginsel dezer kritiek volge een enkele greep uit de litteratuur over de zaak, naast een woord over hare geschiedenis. | |
VI.‘Dat door onze geheele moderne maatschappij een stormwind waait, die hare grondslagen schudt, dat onze samenleving in een tijd van overgang verkeert en een keerpunt nadert, dat de dageraad van een nieuw tijdperk aanbreekt - men moet in een staat van bewusteloosheid voortleven, om die verschijnselen onbemerkt aan zich te laten voorbijgaan.’ Ziedaar de aanhef van het geschrift van den heer Millard, doktor in de letteren, die met de verdediging van deze omvangrijke dissertatie nogmaals een akademischen graad verwierf en bovendien de openlijke goedkeuring van den minister en | |
[pagina 293]
| |
oud-hoogleeraar Pierson, in een begrootingsrede van December j.l. Wij, intusschen, moeten bekennen reeds tegen dezen aanhef een ernstig bezwaar te hebben. Hoe gaarne hadden wij die algemeene verzekeringen, welke in een hoofdartikel van een tweede-rangs-dagblad op hare plaats zouden zijn, geruild voor eene enkele beknopte aanduiding van het historische feit, bedoeld met den stormwind, den tijd van overgang en het nieuwe tijdperk. Lezen wij evenwel de bladzijden van de Inleiding ten einde, dan worden wij spoedig gewaar, dat het vervullen van dezen wensch verre boven de macht ligt van den schrijver. Zijn proefschrift, behalve in den gewonen en gunstigen zin het bewijs, hoe vlijtig men de school als inrichting van onderwijs heeft doorloopen en hoe gedwee de school gevolgd als richting van studie; zijn proefschrift is er tevens een in den anderen, ongunstigen zin van een maatstaf te leveren van de waardeloosheid der school, beide als wetenschap en als vormplaats. Na het gezegde over de hedendaagsche bewegingen in de maatschappij, volgt een kort historisch verslag. Vroeger, meent de schrijver, was het ‘hoofdmoment in het leven der volkeren de strijd tusschen de aanhangers van verschillende Kerken, tusschen keizers en koningen, tusschen de heerschende standen onderling om de heerschappij en al de goede dingen der aarde, die daarmede samenhangen.’ Vreemd, zou men zeggen, dat heerschende standen elkander onderling bestrijden om de heerschappij. Maar hooren wij verder. ‘De strijd van het einde der 18e eeuw - de heer M. zegt het bij wijze van tegenstelling - werd gevoerd ‘om politieke vrijheid en gelijkheid voor de wet.’ Met die leuze heeft de derde stand gezegevierd. Doch te gelijk met deze bewegingen ‘heeft in de 19e eeuw ook een economische revolutie plaats gehad, die de toestanden in onze maatschappij op ingrijpende wijze ten voordeele der bezittenden heeft gewijzigd.’ ‘En thans beginnen de mindere standen te begrijpen, dat Koningen en Kerk en Adel niet de eenigen zijn, die hier op aarde heerschappij kunnen uitoefenen, dat politieke vrijheid alleen ellende | |
[pagina 294]
| |
en gebrek niet kan doen verdwijnen.’ ‘De mindere man begint te vermoeden, dat de hooggeroemde politieke vrijheid hem geen grooter levensgeluk heeft aangebracht, dat zelfs het vurig begeerde stembiljet hem geen bete broods - geen vermindering van kommer heeft verschaft. - - En aldus is - een strijd ontstaan, niet meer tusschen regeeringen en onderdanen om politieke emancipatie, maar tusschen bezittenden en niet-bezittenden om economische emancipatie, enz.’ Nu kan men zich, meenen wij, wel geen plattere en meer oppervlakkige beschouwing van de historie denken, welke in de nieuwere geschiedenis voor de 18e eeuw hoofdzakelijk een veete ziet tusschen aanhangers van Kerken, enz.; in de Fransche Revolutie een politieken kamp; en eerst in de tweede helft van de 19e eeuw een ekonomischen strijd. Niet dan met eenige moeite, overigens, verbeelden wij ons de wederom door deze aanhalingen gestaafde waarheid, dat voorstellingen, in de litteratuur van ‘de mindere standen’ reeds sedert jaar en dag familiaar, ook aan jongere vertegenwoordigers van de wetenschap der betere nog altijd vreemd zijn gebleven. Voorstellingen, volgens welke in de onderscheidene tijdvakken hier bedoeld, bij alle verschil van bijzonderheden, deze algemeene historische wet zich heeft doen gelden, dat onvereenigbaarheid van ekonomisch belang van diverse maatschappelijke klassen de groote faktor is geweest van de gebeurtenissen. Kerkhervorming en godsdiensttwisten van de 16e en 17e eeuw; politieke- en handelsoorlogen van de 17e en 18e; - wie in deze bewegingen en voorvallen de ekonomische drijfveeren nimmer heeft opgemerkt, heeft nooit eenig eigen onderzoek van de feiten gedaan, of wel al te spoedig met de burgermans-opvatting zich tevreden gesteld. Hoe leggen, zou men willen vragen, hoe leggen Nederlandsche hoogleeraren en Nederlandsche studenten het aan, om nog steeds voor elkander verborgen te houden, dat de uitbreiding van de kapitalistische produktiewijze reeds in het eind van de 15e eeuw aanving zich te kanten tegen de internationale instelling van de Katholieke Kerk, welke de groote macht was, die de middeleeuwsche sociale wereld van | |
[pagina 295]
| |
onvrijen arbeid, bezit van grond en menschen, beperkt ruilverkeer en direkte voortbrenging, liefdadigheid, en overheersching van het intellektueel leven door de geestelijkheid, vertegenwoordigde en met inspanning van alle kracht tegen de verwording van het maatschappelijke en de uit haar voortspruitende anti-kerkelijke ideeën verdedigde -? Evenzoo, dat in de vorming van moderne staten, allereerst deze vormingzelve het bewijs was, dat de nieuwere produktie aan diverse streken van Europa ieder een eigen en aan sommige een aan naburige streken tegenovergesteld belang kwam geven. Verder, dat deze staten, inwendig nog niet veel beter dan middeleeuwsch georganiseerd, spoedig in handen moesten vallen van koninklijke autokraten, meesters van het centrale gezag, dat als zoodanig onmisbaar was tot beveiliging van het kapitalisme als nationale instelling tegen aanvallen van buiten. Eindelijk, dat met de steeds toenemende ontwikkeling van het kapitalisme de klasse van industrie en handel de burgerlijke macht heeft gevestigd ten koste van koningen, groot grondbezit en Kerk. En, grover dan eenige andere is wel de vergissing, die in deze latere beweging, bij manier van tegenstelling met de gebeurtenissen van onzen tijd, een uitsluitend staatkundig karakter wil opmerken. Niet eenmaal naar de revolutionnaire geschriften van de vorige eeuw in Frankrijk behoeft men terug te gaan; de Nederlandsche lezer heeft slechts zijne eigen letterkunde van vóor 1848 in te zien, om zich te overtuigen dat de groote grief van de bourgeoisie tegen de regeerende aristokratie was het verwaarloozen van de belangen van koophandel en nijverheid, het niet-opvolgen van de voorschriften der liberale staathuishoudkunde. - Intusschen is het niet vreemd dat woordvoerders van de nu regeerende klasse zich beijveren de herkomst van hare heerschappij te vergeten. Want alleen de kunstmatige en laffe tegenstelling van een uitsluitend politieken strijd, ‘vrijheid voor de wet, enz.’ als doel, vroeger; en een zuivere ekonomische beweging thans, nu de werkman zou ‘beginnen te vermoeden dat de hooggeroemde politieke vrijheid hem geen grooter levensgeluk | |
[pagina 296]
| |
heeft aangebracht’ - vermag aan de taktiek van de burgerij eenige houding geven. De waarheid, dat de arbeidersklasse, juist zooals de bourgeoisie tevoren, thans een strijd is begonnen om de Staatsmacht, wederom niet om de macht alleen, maar wijl in handen van de tegenwoordige besturen hare belangen evenmin veilig zijn als de burgerlijke belangen het waren bij de klasse door de bourgeoisie verdrongen: - deze waarheid tracht men zoolang mogelijk te verbergen voor zich zelf en anderen. En zoo komt hier Dr. Mr. Millard er toe, het zoo voor te stellen, alsof zijne klasse de politieke vrijheid ooit aan de arbeiders heeft gegund. ‘Onschendbaarheid der rechten van de geringsten der aarde,’ als resultaat van burgerlijke revoluties te prijzen in een land, waar, om van al het andere te zwijgen, de werklieden met het kiesrecht - Van Houten zijn afgescheept, is slechts mogelijk wanneer men de waarheid niet kent of wel de waarheid niet wil spreken.Ga naar voetnoot1) Wij zijn met de gemeenplaatsen en onjuistheden van den heer Millard nog niet ten einde. De arbeidersbeweging van thans, zagen we, begrijpt hij zoo weinig als de burgerlijke beweging van vroeger. Dit dubbele, elkander aanvullende misverstand, kenmerk van de burgerlijke school-geleerdheid waarvan de schrijver het troetelkind is, maakt een derde vergissing onvermijdelijk. Bij den steeds felleren strijd, zou men meenen, moest de | |
[pagina 297]
| |
onhoudbaarheid van de hypothese van het winnend altruisme reeds gebleken zijn. Bij den heer Millard doet zij nog dienst, en wel als de groote drijvende kracht in onze sociale politiek! Er is... ‘een nieuwe geest van rechtvaardigheid en broederliefde, van ware democratie, die bij vele duizenden is ontwaakt.’ ‘Thans is als het ware (!) een nieuwe voortstuwende kracht ontstaan, de drang naar waarheid, altruisme en rechtvaardigheid, die zich uit in liefde voor den medemensch, in een drift om het onrecht te bestrijden en de zwakkeren te hulp te komen.’ ‘Juist bij een deel der bevoorrechten, die bij een verandering alles te verliezen en niets te winnen hebben op materieel gebied’ doet die nieuwe geest zich gevoelen. Socialisten zijn ze niet. Het socialisme is wel nobel maar ‘schijnt’ te weinig rekening te houden met de menschelijke natuur. Bovendien, voor ‘ontwikkelden’ wordt het socialisme niet genoeg op ‘een waardige wijze’ gepredikt; de socialisten hebben, na eerst te weinig op de menschelijke natuur te hebben gelet, ‘rekening houdende met den geringen graad van ontwikkeling en de grovere hartstochten der minder-bevoorrechten, het socialisme gedegradeerd tot een evangelie van haat en afgunst.’ Om dit deel van zijn betoog te staven moet de schrijver de historische waarheid niet minder vervalschen dan hij te voren deed. De waarheid is dat het gemeenschapsgevoel in de middeneeuwsche maatschappij, zoover er georganiseerd gemeenschapsleven was, nl. in de Kerkelijke stichtingen, veel sterker was dan later. Het individualistische van het Protestantisme is de ideëele uitdrukking van de nieuwe ekonomische werkingen die de oude samenleving verwoestten. Altijd, zegt de heer Millard, waren er armen en ongelukkigen enz. Ja, maar de Kerk zorgde voor hen, plichtmatig en rechtens. En na de Katholieke, de Protestansche; schoon niet zoo goed en meer bij wijze van gunstbetoon. De nieuwe maatschappelijke instelling van het kapitalisme gebood onderscheid tusschen loon en aalmoes. Maar wat in de burgerlijke wereld aan wezenlijk altruisme over is, is haar bijgebracht door de Kerk. De kerkelijke richtingen hebben, niet alleen over armen, | |
[pagina 298]
| |
maar over alle ongelukkigen: gevangenen, slaven, geprostitueerden, dronkaards, hare zorgende handen blijven strekken, toen een slechts met vrijheid om zich te verrijken dweepend liberalisme sprak van laat-begaan en noodig kwaad. En, als sedert enkele jaren een woordenrijk maar dadenarm liberalisme eenige drukte begint te maken over maatregelen ten bate van de arbeiders, is dit eene menschenliefde die veel te laat komt om voor iets anders dan zelfzucht te worden gehouden. In ons land, het is waar, staat een groot gedeelte van het publiek buiten den openlijken klassenstrijd; en de vrees van de bezittende klasse voor erger, haar streven om voor de misdeelden althans eenigermate dragelijke toestanden te scheppen, kan bij sommige van hare leden, die zich te goed doen aan eene zekere vage welgezindheid, de illusie teweeg brengen waaraan, met onzen auteur, vele dames en heeren een groot gewicht willen hechten. Juist het voorstel in zake arbeiders-pensionneering waarmeê de heer Millard komt, een voorstel toch ook ontvangen en geboren ‘in den drang naar waarheid, altruisme en rechtvaardigheid,’ zal ons bewijzen dat deze illusie in het beste geval zelfbedrog moet heeten. Wij hebben trouwens maar naar landen met een hooger ontwikkeld ekonomisch stelsel en den evenredig scherperen strijd van klassen en partijen te zien, waar van vrede en verzoening juist genoeg sprake is om ons te verraden hoe beducht de regeerende gezelschappen zijn voor buitenlandschen oorlog en binnenlandsche revolutie. Maar zelfs bij den tegenwoordigen schrijver - de opmerking is algemeen, want zelden heeft de aanbeveling van een liefdevolle oplossing het kunnen stellen zonder min of meer bedekte beschimping van het socialisme - zelfs bij hem heeft de lof van altruisme een bitteren bijsmaak. Immers wordt ons te verstaan gegeven dat in de wetgeving ten bate van de werklieden ‘de edele opwekking der hervormingsgezinden meer invloed heeft uitgeoefend dan de bedreigingen der volksophitsers.’ Komt, willen wij enkel zeggen, de heer Millard tot het inzicht dat het geloof aan de voortreffelijkheid van zijn eigen klasse wel een natuurlijk sentiment is bij | |
[pagina 299]
| |
hare woordvoerders, maar wetenschappelijk geen groote bewijskracht bezit; dan hebben wij hoop dat eene studie van de sociale wetgeving in de Europeesche landen, behalve op den feitelijken inhoud ook gericht op de omstandigheden van haar ontstaan, hem zal overtuigen van de waarheid - door Bismarck b.v. openlijk beleden - dat zonder de agitatie in de arbeidersklasse geen enkele bepaling ten voordeele van de arbeidersklasse ergens kracht zou hebben van wet. - | |
VII.Verplichte verzekering bezwaart den arbeider met een nieuwe, bijzondere belasting. De van hem gevergde premies dekken hem tegen maatschappelijke en natuurlijke gevaren welke hem in zijn arbeid kunnen treffen: ziekte, ongeval, invaliediteit, ouderdom, en werkeloosheid. De beste wijze van heffing zal zijn de premies te eischen van de patroons en hun het recht te geven een zeker gedeelte van het bedrag op het loon te korten. Het zal afhangen van allerlei omstandigheden of de arbeider in werkelijkheid niet meer betaalt dan dit deel. In het beste geval zal ook de ondernemer een nieuwe en bijzondere belasting hebben op te brengen, schoon bij de voorstanders van verplichte verzekering er zijn die van deze belemmering van ‘de nijverheid’ niet willen hooren. De Staat, verder, zorgt voor de inning en voor de belegging van de gelden; neemt deze administratie al dan niet voor zijn rekening; en garandeert - om hier nu alleen over de pensionneering op ouden dag te spreken - aan de rechtverkrijgenden op een bepaalden leeftijd een zekere toelage, die afhankelijk gesteld kan worden van de premies, welke dan voor de naar den loonstandaard ingedeelde klassen van werklieden verschillen, of die in een vaste som kan zijn, gebaseerd op eene voor alle verzekerden gelijke premie. Met eenige uitvoerigheid is melding gemaakt van de inleidende beschouwingen welke het jongste werk over het onderwerp openen, wijl het ons te doen is om den geest te kennen | |
[pagina 300]
| |
waarin het denkbeeld voegt van Verplichte Verzekering. De heer Millard, namelijk, heeft laten volgen, een voor de praktijk gereedgemaakt plan, waarin mende hier aangeduide algemeene trekken terug vindt; en dat, ook wegens de toelichting door den auteur gegeven, ons het wezen van het stelsel nader kan doen kennen. De zelfde dienst moge ons bewijzen een ander ontwerp, voor enkele jaren aangeboden door den heer Kuyper.Ga naar voetnoot1) De voorschriften van eene menschlievende liberale staathuishoudkunde, bij den één, verschillen alleen in eenige details van de authentieke vertolking der ordonnantiën Gods bij den ander. Zoovele burgerlijke schrijvers als wij nog zouden aanhalen, zoovele bewijzen te meer zouden wij vinden van de reeds uit de kamerdebatten genoegzaam gebleken gezindheid onzer regeerende klasse, om zoovele misstanden als onder haar bereik vallen te verhelpen door middel van nieuwe offers grootendeels te brengen door de misdeelde klasse-zelve: ziekte, werkeloosheid, onbekwaamheid door ouderdom of ongeluk; het gevolg van een en ander worde niet aan een toevallige, gebrekkige - en kostbare tegemoetkoming door armenzorg overgelaten, maar vinde een regelmatige en afdoende bestrijding uit fondsen - samengesteld door bijdragen allereerst van hen, die aan de genoemde euvelen blootstaan. Het uitgangspunt is de klacht dat eerlijke, knappe, ijverige lieden die hun leven lang niet hebben stilgezeten, hunne laatste jaren afhankelijk worden van de liefdadigheid, de hand moeten uitstrekken naar een aalmoes enz. De loonen, erkent men, zijn er niet naar om sparen mogelijk te makenGa naar voetnoot2). De gewilligheid, het moet gezegd worden, is ook niet overgroot; maar dit is weer hoofdzakelijk het gevolg van de geringe verdiensten. Onze schrijver Dr. Millard heeft links en rechts geschreven aan allerlei menschen om zich naar dit punt te | |
[pagina 301]
| |
informeeren. Men kan zich laten verzekeren zooveel men wil, ook als werkman. Er is een Nederlandsch werkliedenfonds, er zijn soliede maatschappijen die speciale lage tarieven hebben. Maar, zegt de heer Millard, ‘er wordt van deze gelegenheid om zich een pensioen te verzekeren door de werkende standen nagenoeg geen gebruik gemaakt, omdat zij voor het grootste gedeelte de bijdragen niet kunnen, voor een klein deel niet willen storten’ (bl. 113). Dit is hier het geval, en elders is het niet anders. Er bestaan overal inrichtingen tot vrijwillige assurantie, maar nergens is - behalve wellicht in Engeland - de toeloop noemenswaard. En ook Dr. Kuyper komt het bevestigen: ‘het loon is voor wie een huisgezin heeft, net om even meê rond te komen, maar in dat loon is op geen bijdrage voor pensioen gerekend’ (bl. 9). De gevolgtrekking is nu, niet alleen van de beide schrijvers die omstandige ontwerpen hebben gepubliceerd, maar van alle vrienden van verplichte verzekering, dat het staatsgeweld de massa van de arbeiders zal dwingen om datgene te verrichten wat zij uit vrijen wil ongedaan laten, omdat zij niet bij machte zijn het te doen. Er is verschil tusschen beide heeren over de hoogte van de bijdrage, en met vele andere aanhangers van het stelsel verschillen zij over het belangrijke punt van staatshulp, door beiden verlangd. De heer Millard vordert ook medewerking van de patroons, de heer Kuyper zoo goed als niet, voor ouderdomsverzekering zelfs in het geheel niet. Maar de grondslag van beider plan, wij herhalen het, is de gedwongen betaling van gelden, die daarom gedwongen zal zijn wijl ze anders wegens onmacht achterwege blijft. De heer Millard citeert een reeks van door hem ontvangen mededeelingen welke de onmacht van de massa der arbeiders - waaraan trouwens geen enkel voorstander der verplichte verzekering zegt te twijfelen - speciaal moeten bewijzen. Zoo men dan, met hulp van den sterken arm, het onmogelijke mogelijk wil maken, wil men aan den anderen kant den Staat verplichten het bedrag van de door hem geheven penningen met een bijslag uit de openbare kas te verhoogen. Het groote argument is het bestaan van deze zelfde onmo- | |
[pagina 302]
| |
gelijkheid. Het publiek belang, zegt men, vordert dat onderscheid gemaakt wordt tusschen klanten voor de bedeeling en rechthebbers op pensioen. En omdat nu de meeste arbeiders niet in staat zijn voor een voldoend pensioen te zorgen, behoort de Staat, niet bij wijze van gunstbetoon aan partikulieren, maar ten bate van het algemeen, althans gedeeltelijk in den nood te voorzien. Het zal noodig zijn eenige cijfers te noemen, die de werking van het stelsel nader aanduiden. De heer Millard geeft aan alle verzekerden een even hoog pensioen en verlangt een gelijke premie. Hij berekent dat voor een jaarlijksche uitkeering van f 200. - aan alle vijfenzestig jarige mannen, of wel bij vroeger intredende invaliediteit, en voor een bedrag van f 150. - aan hunne weduwen in die gevallen, ongeveer f 21. - per jaar noodig zal zijn, te betalen van het 16e tot het 65e jaar, ieder jaar gerekend op veertig weken. De arbeiders dragen hierin 10 à 20 cent, naar gelang van het loon. Het overige komt voor rekening van de patroons. De Staat, eindelijk, behartigt de administratie, betaalt de premies ‘voor degenen die om bepaalde redenen tijdelijk daartoe niet bij machte zijn,’ en dekt de tekorten welke uit een eventueel te laag gebleken raming van de premie mochten voortvloeien. Nog dient opgemerkt, dat de heer Millard de verzekering wil uitstrekken over alle personen, mannen en vrouwen, die een inkomen verdienen tot 1200 gld., zelfstandig of in dienst van anderen. Dr. Kuyper beperkt de verzekering tot bezitters van een inkomen de helft lager en uitsluitend als loon genoten. De ouderdoms- (en invaliediteits) verzekering is onderdeel van een zesledig stelsel, welk stelsel wederom behoort bij een met enkele trekken aangegeven organisatie van den arbeid. Genoeg voor ons, dat om als ‘gezel’ te werken men een diploma, als getuigschrift van afgelegd examen, zal moeten toonen, welk diploma de verplichting oplegt om in het 20e, 21e en 22e jaar, wekelijks te storten de som van één gulden. Bij deze f 150. - legt de rijkskas f 100. -. Veertig weken van elk jaar moet de werkman verder een kwartje betalen. | |
[pagina 303]
| |
Hij ontvangt dan op zijn 65e jaar een pensioen van f 3. -, terwijl hiermee tevens eenigszins voor weduwen en kinderen is gezorgd. In deze assurantie, zeiden we, wil de heer Kuyper de werkgevers niet betrekken. Daarentegen zullen zij hebben te zorgen voor ziekte en invaliediteit, berekend op f 20. - per jaar en per man. Nogmaals zal de arbeider zich tegen werkeloosheid hebben te verzekeren voor een premie geraamd op f 10. - jaarlijks. Ten slotte is in de beide plannen voorgesteld dat de Staat gedurende het tijdperk van den overgang min of meer groote finantieele hulp verleent, opdat de geheele zaak geen schipbreuk lijde.Ga naar voetnoot1) De liberale schrijver betoogt de aannemelijkheid van het beginsel van geldelijke bijdragen door den Staat; de ander, met den fijnen takt waarvan hij de reputatie bezit, om te bepalen waar de principes ophouden van kracht te zijn, weet aan de strekking van de anti-revolutionnaire leer, dat de Overheid zich met deze zaken niet heeft in te laten, te ontkomen, door op te merken dat de omstandigheden niet normaal zijn en derhalve de staatsbijdrage enkel tijdelijk wordt gevraagd. - | |
VIII.Mist men, gelijk de schrijvers, het besef van den strijd der klassen en de kennis van het wezen van de groote maatschappelijke beweging onzer dagenGa naar voetnoot2); beziet men, wat het- | |
[pagina 304]
| |
zelfde is, de zaken uitsluitend van het standpunt eener bevoorrechte klasse, welke het behoud van hare privilegiën als doel stelt en de wegneming van grieven der misdeelden aanwendt als middel; dan mag het systeem van verplichte verzekering zoo min gezocht heeten als onbillijk. Want dit systeem is de weg om, zonder eenigszins te raken aan de grondslagen van de burgerlijke orde, en met vermijding van alle kosten boven de strikt noodzakelijke door de burgerij te betalen, de voorziening in een van de dringendste nooden welke het proletariaat thans drukt, op te dragen aan het proletariaat zelf. De wettelijke invoering van het systeem geeft te kennen dat het de bourgeoisie is die, sterk door hare macht, de wet schrijft. Want de inhoud van de wet vindt hare theoretische verdediging in het besef, dat de overmacht van de bourgeoisie billijk is, de met hare positie samenhangende toestanden overeenkomen met natuur en rede; en dat onbillijk en schadelijk zou zijn wat hare positie in gevaar zou brengen of het genot er van noemenswaard verminderen. Intusschen, schier nergens is de heerschende klasse nog volstrekt oppermachtig. Zonder nog te spreken over direkte koncessies door haar verleend, beteekenen reeds de maat- | |
[pagina 305]
| |
regelen van bescherming door haar genomen, dat de tijd van hare volkomen gerustheid voorbij is en iets van een naderend gevaar door haar wordt gevoeld. Wij noemden het uitgangspunt, het besef van de ongenoegzaamheid der filantropie. Welnu, jarenlang heeft de bourgeoisie het met de filantropie gedaan, die vroeger, althans zoolang van onze eeuw sprake is, eer beter dan minder is geworden. De filantropie die hare methode herziet en hare werkzaamheid uitbreidt, wekt, vreemd genoeg, in afnemende mate de tevredenheid van de gezeten klasse. Niet zoo vreemd echter, als men bedenkt dat de arbeiders nu met zooveel ontzag van zich doen spreken, als noodig is om gunstbetoon voor levensonderhoud te doen vervangen door rechtsbedeeling. Een stap verder, en men legt de kosten van het nieuwe recht op de kapitalisten. Vooralsnog schijnt pensioenbelasting een beter denkbeeld. Evenwel geen pensioenbelasting die op den werkman drukt met volle zwaarte, maar een middending tusschen staatspensionneering en verplichte assurantie, De verlangde staatsbijdrage is een ander bewijs van den wassenden invloed van de klasse voor welke zij gevraagd wordt. Het betoog van de voorstanders der staatsbijdrage maakt dit duidelijk. Men wil eenerzijds den arbeiderseisch van pensionneering niet in zijn geheel inwilligen, men durft aan den anderen kant den eisch niet geheel afslaan. De maatregel is een verdrag van strijdende partijen, het betoog daarom een kompromis van beginselen. - | |
IX.De heer Kuyper, waarom vraagt hij één gulden wekelijks gedurende de drie jaren van vol loon en vrijgezellenleven? Waarom wil de heer Millard van de achtstuivers weekpremie niet meer dan 20 cents door de arbeiders laten betalen? Beiden letten alleen op de praktische uitvoerbaarheid. Hoogere lasten schijnen hun onmogelijk te dragen. Dat zij, evenwel, niet de grens van de draagkracht der arbeiders op het oog hebben, maar het uiterste wat de wetgever mag eischen, blijkt uit hunne woorden. Wij noteerden de wonderlijke logika | |
[pagina 306]
| |
die bij de wet het onmogelijke mogelijk wil verklaren. Dit bewijst dat een subjektieve onmogelijkheid bij de arbeiders niet bedoeld werd. Het schijnbaar onlogische is dus inderdaad logisch genoeg. De werkman, redeneert men, moet betalen. Wij kunnen hem dwingen. Maar aan onze macht is een grens. Het is in ieder geval raadzaam bij het dwingen een zekere grens in acht te nemen. Welke? Dat is niet precies te zeggen, wij kunnen alleen gissen. Wij moeten komen op een cijfer waarvan wij kunnen verwachten dat het, in verband met wat anderen doen en wat genoten zal worden, op de groote massa geen indruk van afzetterij zal maken... Het materiaal, derhalve, b.v. door den heer Millard aangewend, ten bewijze dat de loonen geen eigen sparen toelaten, is niet bestemd om de werklieden te ontlasten maar om de anderen, Staat en ondernemer, te bezwaren. Finantieel komt het op 't zelfde neer, principieel is het iets geheel anders. Het stelsel heeft een logische fout omdat het twee tegenovergestelde belangen ook theoretisch wil samensmelten. Maar de opening in het betoog stelt ons in staat een blik te werpen in het burgerlijk wezen van den voorgestelden maatregel. Het feit staat vast, de loonen zijn laag. De vraag is niet hoeveel kan overschieten van de ontvangsten, de vraag is hoeveel kan achterwege blijven van de uitgaven. De groote meerderheid van de werkmansgezinnen kent perioden van gebrek aan het allernoodigste, veroorzaakt niet door buitengewone rampen maar door kleinere ongevallen. Iedere gebeurtenis, hoe eenvoudig en natuurlijk ook, die in den gewonen gang van zaken de geringste afwijking brengt, beteekent pijnlijke verlegenheid, zoo niet ondraaglijk leed; een bevalling, een korte ongesteldheid, een gedwongen verplaatsing van het gezin, gezwegen van gebrek aan werk door stilstand, brand, faillissement, of de onvermijdelijke bezoeking van vermindering van kracht en geschiktheid op rijperen leeftijd. Iedere cent besteed aan iets anders dan het bloote levensonderhoud, is een vergrooting van het tekort op het onmisbare voor het levensonderhoud, verzwaart den strijd om het leven, waarbij, zooals reeds Douwes Dekker eenmaal | |
[pagina 307]
| |
zeide, uitgesteld bezwijken de hoogste prijs is. De hoegrootheid van de bijdrage van de arbeiders gevorderd, willen wij zeggen, is dus in dien zin onverschillig, dat iedere bijdrage te veel is. De zorg voor den ouden dag wordt niet bestreden met spaarpenningen, redelijkerwijze door middel van ontzegging van eenige weelde of het aanwenden van een beleidvolle zuinigheid, maar komt te staan op ontberingen die het gezin van den arbeider afbreuk doen aan lijf en leven. De opmerking is gemaakt door den schrijver van een rapport, geciteerd bij Millard, van de Vereeniging voor Fabrieks- en Handwerksnijverheid, en zij is maar al te juist. Zal inkrimping van de nuttige uitgaven voor het oogenblik niet meer kwaad stichten, dan het pensioen voordeel brengen in de toekomst? En met schrik ziet deze woordvoerder van de belangen der patroons in de verplichte verzekering een dwang, welke leiden zal tot zoodanig direkt nadeel, dat bij het verminderde weerstandsvermogen van hunne werklieden de pensioenleeftijd zooveel te zeldzamer zal worden bereikt.Ga naar voetnoot1) De heer Millard, het is waar, twijfelt aan de juistheid. Zou werkelijk, vraagt hij, een weekpremie van eenige stuivers, het levensonderhoud der werkende standen bedreigen? Neen, niet de enkele stuivers. Maar het levensonderhoud is reeds bedreigd en bij bedreiging is het niet gebleven. De levensduur van de arbeiders in de meeste vakken valt onder het gemiddelde, gelijk blijkt uit een tabel door den heer Millard meêgedeeld. En iedere nieuwe last, ook de geringste, moet onvermijdelijk tengevolge hebben dat de levensduur, maatstaf van levenskracht, wederom daalt. Evenwel, zelfs bij sterke deernis met de lijdenden, volkomen vereenigbaar met een oprecht geloof aan de principiëele houdbaarheid van het stelsel dat lijden doet, behoeft dit geen bezwaar te zijn tegen de verplichte verzekering. Waren er geen klassenbelangen, dan zou het zeer zeker twijfelachtig moeten heeten wat het grootere kwaad is; de gefnuikte | |
[pagina 308]
| |
mannelijke leeftijd, of de onverzorgde ouderdom. Maar de onverzorgde ouderdom, en hiermede leggen wij wederom een van de voorname kenmerken bloot van het stelsel als burgerlijke hervorming, de onverzorgde ouderdom is een sociaal kwaad, geheel afgezien van alle persoonlijk nadeel. En, moesten wij tusschen de regels lezen van het betoog, om in de gedwongen betaling het klassenbelang te vinden, thans hebben wij de teksten maar te raadplegen, welke er rond voor uitkomen. De heer Kuyper stelt zich voor, door de ouderdoms- (en andere) verzekering ‘den werkman voorgoed aan het Pauperisme te ontrukken’ (blz. 93). Elders noemt hij het pauperisme een dreigend gevaarGa naar voetnoot1). Kan men zich nu iets fraaiers verbeelden dan een maatregel, die het dreigend gevaar, voor de bourgeoisie in het pauperisme gelegen, moet afwenden - op kosten van hen, die anders paupers moeten worden? De heer G. Emants wilde dwingen tot sparen, wijl anders de gevolgen komen ‘ten laste der maatschappij’ (t.a.p. blz. 217). ‘De maatschappij, zegt hij, heeft er zeker veel meer belang bij dat de werklieden verzekerd zijn dan de andere klassen der maatschappij.’ Reeds uit deze terminologie blijkt duidelijk, dat met maatschappij in het eerste geval bedoeld is de in deze maatschappij regeerende klasse. Staatsbijdragen wil hij verleenen, ‘onder één voorwaarde.’ Namelijk, ‘dat de maatschappij zekerheid hebbe om de vruchten te plukken, die men van een algemeene pensioenverzekering recht heeft te verwachten: de zedelijke verheffing van den werkenden stand, grootere zorg van hem voor de toekomst’, enz.Ga naar voetnoot2) ‘Dan, maar ook dan alleen, zouden de te maken kosten in de resultaten haar verantwoording vinden’ (blz. 198). | |
[pagina 309]
| |
Overvloedig op dit punt is de heer Millard. Het uniforme pensioen, ten eerste, is het bewijs, dat niet het subjektieve welzijn van de te pensionneeren personen op den voorgrond staat, maar het algemeen belang, dat, zoo spoedig het gebezigd wordt in tegenstelling met het belang van de arbeidersklasse, niets anders beteekenen kan dan het belang van de bourgeoisie. De verplichting van den Staat, zegt Millard van zijn standpunt terecht, strekt zich niet verder uit dan tot de zorg, dat alle burgers in staat zullen zijn zich van een behoorlijk levensonderhoud te verzekeren; ‘maar het belang der gemeenschap eischt volstrekt niet, dat een ieder een uitkeering ontvangt, in nauwkeurige evenredigheid tot zijn vroeger inkomen’. Neen, de staatsbijdrage is het maximum van wat op een bepaalden tijd de regeerende klasse bereid is te geven, en haar belang vordert alleen het wegnemen van de ergste misstanden: zooveel omslag, om ook nog voor evenredigheid tusschen pensioen en loon te zorgen, kan zij en behoeft zij waarlijk niet te maken. De schrijver verdedigt op deze manier de gedwongen premiebetaling door de arbeiders. ‘Indien onbemiddelden, ofschoon in staat een zekere bijdrage te geven, uit onwil of onverstand weigeren voor de toekomst te zorgen, op de liefdadigheid speculeerende, dan is de Staat gerechtigd tusschenbeide te komen, en te verhinderen dat zij de verantwoordelijkheid voor eigen bestaan op de gemeenschap schuiven.’ De heer Millard citeert vervolgens een plaats van Maurice Block. De Staat wordt bestormd door aanvragen, bedreigingen zelfs van proletariërs. Wederom de tegenstelling die ons ontheft van de moeite te onderzoeken wie of wat met Staat bedoeld wordt - blijkbaar hetzelfde als ook wel met gemeenschap of maatschappij is aangeduid. Welnu, de Staat vindt dat niet aangenaam. Hij kan van zijn kant het raadzaam achten dat de vragers ook iets doen. Gij vraagt hulp, zegt de Staat. ‘Je vais vous forcer à ne pas en avoir besoin. Et il les oblige de s'assurer.’ Zoo zorgt men voor de beurzen waaruit anders de giften zouden moeten betaald worden - en tevens, gelijk de heer Millard niet verzuimt op te merken, | |
[pagina 310]
| |
voor het behoud van het zedelijk peil bij de arbeiders. dat dalen zou bij gunstbetoon, en waarvan de heer Millard ongetwijfeld een betere hoeder is dan de arbeiders zelf. Twee voordeelen, dus, in stede van één. Het kwaad verholpen dat uit het bestendigen van den onverzorgden of aan de liefdadigheid overgelaten ouderdom voor de burgerlijke orde zou voortvloeien - en verholpen door de te pensionneeren personen met eigen middelen. Blijft over, de Staatsbijdrage, ingeroepen, gelijk we zagen, ten bate van de instellingen welke men vreest dat de toenemende ontevredenheid en het groeiende verzet reddeloos zouden vernietigen. In naam eene premie tot verzekering van de arbeiders, werkelijk een premie tot verzekering van het kapitalisme. Of zou, vraagt de heer Millard, ‘een Staat niet een geldelijke uitgave mogen doen, tot afwending van een zoo onmiskenbaar kwaad, als het verschijnsel, dat een groot aantal van zijn burgers bij arbeidsonbekwaamheid onvermijdelijk armlastig wordt?’ Vooral, voegen wij er bij, als op den duur nog meer de lastigheid dan de armoe dringt? En nogmaals vraagt hij en geeft daarmeê een antwoord op zijn eerste vraag. ‘Zou het niet onredelijk zijn, de onbemiddelden te dwingen, gedurende vele jaren het bedrag der premie af te zonderen, niet alleen in hun persoonlijk belang, maar ook in het belang van de geheele gemeenschap, zonder hun althans eenigermate een behulpzame hand te bieden?’ Ten slotte zijn onze auteurs het hierover eens, dat de kosten van de staatsbijdrage niet behoeven af te schrikken. Men krijgt niet alleen waar voor zijn geld, maar het bedrag valt meê. Men bedenke dat ‘het hier grootendeels slechts de vraag is van een betere verdeeling der lasten.’ ‘Immers ook thans leven die bejaarden en invalieden, al is het dan in ellende, grootendeels op kosten van derden, vooral de liefdadigen en belastingschuldigen en ook thans dus moeten ettelijke millioenen voor hun onderhoud besteed worden.’ Denkt gij soms dat deze derden dat aangenaam vinden? Neen - ‘veel redelijker schijnt het [hun] wanneer die millioenen in de eerste plaats door de belanghebbenden zelf, | |
[pagina 311]
| |
direct of indirect, in hunne krachtige jaren worden opgebracht, voor zoover dit mogelijk is,’ enz. - De gedwongen assurantie, met andere woorden, is een nieuwe vorm van het oude streven van elke belastingbetalende klasse: wat zij geeft aan den fiskus op anderen te verhalen. Ook de heer Kuyper, wiens ontwerp aan den Staat op vier à vijf millioen zou komen, noemt als een lichtzijde ‘daling van uitgaven voor armenzorg.’ - | |
X.Wij zouden intusschen omtrent den aard van den voorgestelden maatregel als burgerlijke hervorming slechts ten halve verslag doen, indien wij verzuimden melding te maken van de sociaal-ethische zijde, welke, om met den hoogleeraar Treub te spreken, haar evenzeer eigen is als de sociaal-ekonomischeGa naar voetnoot1). Ten gunste van verplichte verzekering, namelijk, pleiten niet alleen de aangeduide argumenten ontleend aan de wereld der stof, maar de nog te noemen voordeelen van het gebied des geestes. Hooren wij eerst den heer Treub, wiens gevoelen een nog niet geciteerde politieke richting vertegenwoordigt, dan vernemen wij een waarschuwing ‘waar voorstanders van staatsinmenging op sociaal-economisch terrein steeds op bedacht moeten zijn’. Met zijn collega aan de Vrije Universiteit heeft de heer Treub gemeend het besef van zekere ‘normale’ maatschappelijke toestanden. En wel moeten wij er ons voor wachten dit een hersenschim te noemen, want de bedoelde norm is niets anders als het ideaal van een wel-geregelde burgerlijke samenleving. Welnu, normaal is, dat werklieden de premie zelf zouden moeten betalen. Dat dit normale nooit te bereiken is zoolang de private exploitatie van arbeidsmiddelen bij de bezitters den rijkdom schept, bij de gebruikers de armoede, is eene stelling welke blijkbaar zoo weinig tot de eene als tot de andere Hooge School in de hoofdstad is doorgedrongen, - die dan ook beiden meer hebben te maken | |
[pagina 312]
| |
met den rijkdom dan met de armoede. In deze abnormale omstandigheden, welke doorzichtige wetenschappelijke fiktie den onwil niet kan bedekken om de schamelheid van de eene klasse even normaal te noemen als den welstand van de andere, behoort de Staat, zoo redeneert de heer Treub, haren steun niet te onthouden. Doch men bedenke - dit was de waarschuwing - dat met behulp van den Staat, de zelfstandige kracht der werklieden niet wordt vergroot, maar integendeel door de hulp van den Staat het gevoel van verantwoordelijkheid en daarmede de zelfstandige kracht bij de geholpenen wordt verminderd.’ Kan het niet anders, dan moet het; maar beter ware het in ieder geval ‘als pensionneering van oude en invaliede werklieden zonder dien wrangen, philanthropischen bijsmaak’ te doen zou zijn. Bij den heer Kuyper hetzelfde ideaal, dezelfde norm; en letterlijk dezelfde weerzin tegen liefdadigheid. De werkman zegt hij, kan, helaas, geen pensioen genieten ‘zonder den wrangen bijsmaak van gegeven geld’ (bl. 8). Doch dit is geen wenschelijke toestand. ‘Hoe meer de werklieden op eigen initiatief en op eigen verantwoordelijkheid handelen, des te beter. Elke onnoodige inmenging van derden verergert de afhankelijkheid. Alleen in wat zij zelf tot stand brengen, schuilt zedelijke kracht’. En zoo keert, huns ondanks, in de harten van deze woordvoerders eener regeerende klasse, de liefde tot het partikulier initiatief terug, welke zij zoo menigmaal niet zonder ophef hebben uitgedreven. Normaal en goed lijkt hun nog altijd het oude burgerlijke ideaal; en al wat deze geavanceerde mannen tot aanbeveling minder dan tot verontschuldiging van de nieuwe richting waarvan zij de herauten zijn, hebben aan te voeren, is het smoesje dat de tegenwoordige tijdsomstandigheden niet normaal zijn. Men weet dat de schuldige bij Mr. Treub de liberale staathuishoudkunde is, bij Dr. Kuyper de Fransche revolutie. Niet minder zorgvol is de heer Millard. ‘Wij achten ook daarom, zegt hij, een directe bijdrage van den arbeider uiterst gewenscht, omdat een uitkeering, waarvoor hij geen directe offers heeft gebracht, zou leiden tot de degeneratie van het | |
[pagina 313]
| |
gevoel van verantwoordelijkheid voor eigen lot, tot de verlaging van het peil van zedelijk gevoel van den werkenden stand. Het pensioen moet hij leeren beschouwen niet als een gift van den werkgever of van wien ook, maar als het resultaat, in hoofdzaak althans van eigen arbeid.’Ga naar voetnoot1) (Blz. 218). Bij het ideaal der burgerlijke publicisten van alle richtingen behoort ongetwijfeld de premiebetaling door de arbeiders. Het gevoel dat eigen verdiend geld eervoller is dan een gift, is een van de sentimenten waarop, als ideëel stelsel, de burgerlijke samenleving gezegd kan worden te steunen. Evenzoo de opvatting dat geld uit de schatkist hun op een of andere wijze toegelegd, voor de arbeiders vrijwel met een aalmoes gelijk staat. Hoogleeraren en anderen die de hand maar hebben op te houden, onverschillig of zij iets of niets doen, wier salaris niet in konkurrentie met anderen wordt verdiend maar eenvoudig uit de openbare kassen genoten krachtens het wilsbesluit van hunne standgenooten die de openbare kassen beheeren - hebben zoodanige teedere overwegingen niet te maken. En men moet erkennen dat de klasse die de liefdadigheid bestuurt, het hare heeft gedaan om de liefdadigheid te doen schuwen. De vormen waaronder zij veelal haar taak vervult, de nietigheid van den steun door haar verleend, maatschappelijke en publiekrechterlijke diskwalifikatie welke hare aanraking vergezelt, geven aan de filantropie een slechten naam. Doch dit ligt niet in den aard van het gunstbetoon van mensch jegens mensch, maar is de historisch-noodzakelijke vorm van stoffelijken steun door een klasse van kapitalisten verstrekt aan een klasse van proletariërs, wien deze steun niet werd gegund, - om de direkte kosten en om de gevreesde aanmoediging van luiheid en zorgeloosheid, | |
[pagina 314]
| |
tweevoudig en bitter kwaad in de schatting van een publiek welks positie met geldbezit samenhing en welks geldbezit afhankelijk was van de beschikking over vlijtige en bedachtzame arbeiders. En het staat onze bourgeoisie niet fraai, dat zij eerst opzettelijk de filantropie in diskrediet heeft gebracht en zich vervolgens beroept op de slecht aangeschreven filantropie. Zouden wij dan, vraagt men, uit onze maatschappij de zorg voor eigen onderhoud willen verbannen, het gevoel van ieders private verantwoordelijkheid willen verstoren? Neen, zonder gemeenschappelijk bezit van produktiemiddelen als grondslag van hare stoffelijke inrichting, is het niet wenschelijk een edel vertrouwen van mensch in mensch op te nemen in onze maatschappelijke deugden, is het onmogelijk dat een zoodanige deugd zich noemenswaard doe gelden. Maar wij protesteeren tegen de beschouwing dat het verantwoordelijkheidsgevoel voor eigen stoffelijk onderhoud - in de burgerlijke litteratuur gewoonlijk stilzwijgend gelijk gesteld aan de zorg voor de ontwikkeling van eigen individualiteit - zou zijn een onmisbaar en achtenswaardig bestanddeel van alle hoogere beschaving. Wij zullen niemand aanmoedigen zijn goed te verkwisten of niet te denken aan den dag van morgen. Maar wij zullen van iedereen ons kunnen verbeelden, dat, zoo hij arm is geworden en door den dag van morgen onvoorbereid gevonden, hij betere dingen te doen heeft gehad dan te zorgen en te sparen. En allerminst zullen wij aan de arbeidersklasse tot welke wij behooren, den raad kunnen geven in hare plannen en maatregelen, die den val van de kapitalistische orde ten doel hebben, zedelijke stelsels te eerbiedigen waaruit enkel spreekt eene gehechtheid van de bourgeosie aan de orde welke hare grootheid is. Het woord van Kuyper zullen wij aandringen: ‘alleen in wat de arbeiders zelf tot stand brengen schuilt zedelijke kracht.’ De heer Kuyper, het is waar, wil het niet verder toegepast zien dan tot waar het belang eindigt van de klasse die hij representeert. Hij en de anderen bedoelen het betalen van een eigen pensioen. | |
[pagina 315]
| |
De burgerlijke trots van menig arbeider wordt zeer zeker op deze manier nog geprikkeld. Doch naar onze meening ligt de taak van het hedendaagsche proletariaat elders. Het heeft te zorgen, niet dat zijne leden zoo goed mogelijk zich vormen naar het voorbeeld van de bourgeoisie, maar dat zij een eigen historische opdracht leeren kennen en leeren volbrengen. De arbeiders mogen goed doen door te sparen voor een pensioen; zij doen beter door te strijden om een pensioen. En staatspensionneering, min of meer volledig ingesteld, zal daarom nimmer als liefdadigheid zijn aan te merken, wijl het nooit anders dan met inspanning van alle krachten hunnerzijds tot wet zal worden verheven. Zijn wij, derhalve, tegen gedwongen verzekering of pensioenbelasting, het is geen deernis of verschooning die wij vragen. Want wij zelf wekken op tot een strijd die offers eischt. In de schatting van de bourgeoisie heet het braaf en dapper de offers te brengen voor eigen, individueele toekomst. Maar in de schatting van het proletariaat is het moed en deugd van edeler soort, den onvermijdelijken, direkten nood zich te getroosten voor de toekomst van de klasse, waaraan verbonden is de toekomst van de menschheid. - | |
Aanteekening.Wij deden uitkomen dat in Engeland, waar de arbeiders een politieke macht vormen, in den zin van groote getallen kiezers te leveren aan de twee burgerlijke partijen van konservatieven en liberalen, niemand verplichte verzekering durft aanbevelen. Hier volgen nog eenige gegevens. In den loop van 1898 zijn door leden drie wetsontwerpen tot pensionneering van oude lieden bij het Parlement ingediend, ongerekend het rapport van de staatscommissie, verschenen in de maand Juni. De drie ontwerpen bevatten geen spoor van dwang. Alle drie, evenwel, behooren tot een stelsel van indirekte pressie tot sparen; door alleen pensioen te verleenen aan zoodanigen, die reeds eenig inkomen bezitten, onverschillig hoe verkregen. Verder wordt uitdrukkelijk voorgeschreven dat geen armbestuur op eenige wijze met de uitvoering van de wet mag | |
[pagina 316]
| |
worden belast, en dat genot van de toelage niemand in de kiesbevoegdheid zal tekort doen. In Engeland, schreven we, zal staatspensionneering als een akkoord tusschen bourgeoisie en proletariaat tot stand komen. Waarschijnlijk zal het pensionneeren van de zeer kleine renteniers, met verwijzing van de overigen naar bedeeling en werkhuis, de grondslag wezen van het akkoord. De werklieden-kiezers zijn meerendeels lid van vakvereenigingen of fondsen die pensioenen geven. Hoe spoedig wellicht het oogenblik zal komen dat de Engelsche werklieden zullen gaan inzien dat deze middelen niet tot bevestiging maar in den strijd tegen de kapitalistische maatschappij moeten worden aangewend, thans schijnt de meerderheid met dezen vorm van staatspensionneering nog ingenomen. Dit is evenwel een gezindheid, waarvan men zal moeten toegeven dat zij door den heer Millard al zeer gebrekkig is omschreven wanneer hij zegt zich ‘eenigszins te verbazen over het denkbeeld van zekere Engelsche philantropen en geestelijken die algemeene pensionneering op kosten van den Staat willen invoeren, niet alleen voor arbeiders’ enz. - ofschoon hij zich daarentegen niet verwondert over het stellen van den eisch door de socialisten. - Socialisten representeeren een strijdende arbeiderspartij en het ligt dus voor de hand dat zij volledig verlangen wat nog in burgerlijk partijverband staande arbeiders slechts gedeeltelijk begeeren. Het parlements-lid Lionel Holland schreef in de toelichting van zijn voorstel aan de staatskommissie, dat hij de verplichte verzekering maar niet zou bespreken, omdat de verwerping van een zoodanig plan vooruit vast zou staan. |
|