| |
| |
| |
Leven en werken van jonker Jan van der Noot
door Aug. Vermeylen.
V. De Olympiade.
Het ‘Cort Begrijp der XII Boecken Olympiados’ is een hoogte in de kunst van Jan Van der Noot. Het werd volbracht in een tijdperk van frissche rijpheid, die hem toeliet zich eindelijk aan een groot gedicht aan te spannen, er jaren aan voort te werken met het geduld der zichzelf kennende kracht maar ook de vrije beweging van een nog jongen geest. Ongelukkiglijk ligt het kunnen, in dat fragment dat altijd maar een ‘cort begrijp’ moest blijven, zeker weer eens beneden het willen.
Het epos was een ideaal der Renaissance. Het stemde eenigszins overeen met haren zin voor het breed decoratieve. Vooral het voorbeeld van Virgilius, die als de immer na te volgen zaligmaker der dichtkunst gold, spoorde in die richting aan, en men wist dat Ronsard, naar wien men nu de oogen gericht hield, sinds jaren aan eene Franciade werkte. Van der Noot moest ook wel het voortbrengen van een heldendicht als den hoogsten plicht van zijn literaire werkzaamheid aanzien. Doch was het gevoel, waarmeê hij de zielebewegingen en het handelen der menschheid waarnam, niet rechtstreeksch en omvattend genoeg, om uit haar daden de warmte van 't sterke leven te doen slaan. Voor het epos was hij evenmin gemaakt als de meeste dichters der Renaissance. Ook is de
| |
| |
Olympiade eigenlijk niets meer dan een zedelijke allegorie: alleen in den titel en het raam van 't verhaal komt ons nog iets aan een heldendicht herinneren.
Reeds in 1571 werkte Van der Noot aan zijn Olympiade: wij zagen dat de plaat, door Coornhert gestoken, en voorstellende het gesprek van Van der Noot met Theude, het jaartal 1571 draagt, en bijzonder voor de Olympiade gemaakt werd. Misschien zijn de meeste platen van Coornhert tot verluchting van het boek omtrent dien tijd vervaardigd, wanneer Coornhert en Van der Noot elkaar in het Kleefsche ontmoetten, en misschien was toen al een goed deel van 't werk geschreven. Maar het ‘Cort Begrijp der XII Boecken Olympiados’ moest eerst in 1579 verschijnen, bij den terugkeer van Van der Noot in zijn vaderland.
Dat ‘Cort Begrijp’ echter, zooals het ons in 1579 gegeven wordt, en zooals men het tot nu toe kende, is slechts een brokstuk van 't oorspronkelijke. De oorspronkelijke tekst verscheen wel is waar nooit in het Vlaamsch, doch een duitsche vertaling van 't geheele gedicht in zijn zuiveren staat werd eenige jaren vóór het ‘Cort Begrijp’ uitgegeven. Daar die duitsche vertaling altijd onvermeld bleef, moeten wij die wat nauwkeuriger beschouwen. Zij verscheen onder den titel van Das Buch Extasis, en is ongeveer tweemaal zoo lang als de vlaamsche lezing.
Zeker is het, dat Van der Noot Das Buch Extasis even als het Cort Begrijp maar als het plan van een grooter werk aanzag, dat in twaalf boeken zou uitkomen, eene traditioneele verdeeling van het epos: ‘... propos dignes d'eternelle memoire’, luidt het in de uitgave van 1579, ‘lesquelles on verra lors que son Olympiade, contenant douze Liuvres, sera mis par l'imprimerie en lumière: qui se fera bientost, moiennant la grace de Dieu’. Een algemeen plan van het werk was waarschijnlijk sinds lang ontworpen, want platen verwijzen naar datgene der twaalf boeken waarop zij betrekking hebben. In de laatste Poeticsche Werken, die van 1594 (in 't ged.: A Polymnia) wordt nog van het ‘cincquiesme livre de ses Olympiades’ gewaagd, waarin, ‘ayant passé les troupes As- | |
| |
siriënnes, Caldées, Greques en Latines, il trouvoit entre les Tuscans et Provensals la belle Señora Laura avec son Petrarcha, le Cardinal Pierre Bembo, Louys Arioste, Lelio Capelupi, De gli Angioli, avec sa gracieuse Dame Lucia, Arnaud Daniel, le Compte de Provence Remond Berenguir avec sa Compaigne Beatris de Savoye, Guilhelm Adhermar, qui mourut d' amour pour l' honneste Contesse de Die, en d' autres chantants leurs beaus vers’. En op eene andere plaats: ‘De los quales halleremos mas en el quinto de las Olympiados’ (na de ode aan Carillo). Die groote Olympiade was overigens niet de eenige droom dien Van der Noot nooit verwezenlijken kon.
Das Buch Extasis werd uitgegeven te Keulen (zonder jaartal), met eene pracht waarin wij de kunstliefhebberij van Jonker Jan herkennen, en die onder duitsche boeken van de tweede helft der 16de eeuw nogal zeldzaam is. Het is mooi gedrukt, met rijkversierde hoofdletters op elke bladzijde, en is opgeluisterd door zeventien groote koperplaten en een heerlijk portret van den jongen patriciër, met weelde uitgedost, de zeer fijne rechterhand rustend op de heup, een lauwerkrans om het hoofd, en om den hals, als een gouden vlies, een juweelen lierspeler, teeken van de goddelijke macht des dichters. Het boek wordt ingeleid door eene ‘Apodixe, das ist ein clare beweisunge und auszlegung auff das erste und letste bild von des gegenwerdigen Buchs, oder Dialogismus, das ist zusammensprechung von drey Personen, zu wissen: Jacob, ein Maler, unnd ein Doctor. Durch D. Hermannum Grenerum’: de geleerde doctor, nogal pedant koutend met zijn twee vrienden, legt hun de beteekenis van al de allegorieën der titelplaat uit, en dit verschaft hem de gelegenheid om over het wezen der dichtkunst te spreken, onder voortdurend zwelgen in klassicisme, en zich over onzen dichter in uitbundige loftuitingen uit te laten. Die voorrede kan niet vroeger dan einde 1572 geschreven zijn, vermits we daar lezen: ‘Ronsardt hatt jetzunder schon so langk sein Fransiade under henden gehatt, unnd noch haben wir nit mehr denn die vier erste bücher gesehen...’ Die vier eerste boeken verschenen in September 1572. Van der Noot's
| |
| |
portret draagt het jaartal 1573. Zeer waarschijnlijk is Das Buch Extasis eerst in 1576 uitgekomen, daar het exemplaar berustend in de Koninklijke Universiteits-Bibliotheek van Upsala een opdracht bevat aan Theodorus Cocus, ‘Canonico S. Apostolorum amico suo integerrimo’, met den datum van 20 April 1576. Die opdracht is geen losse, later bijgevoegde bladzijde, en het staat vast dat wij zeker niet met twee verscheidene uitgaven te doen hebben. De drukker der voorrede is Felix Röschlin, ‘in der Schmirstrasse’: hij woonde daar reeds in het jaar 1573; en Heinrich von Ach, die het gedicht drukte, wordt te Keulen in 1575-77 vermeld.
Uit de opdracht aan een kanunnik merken wij nog eens hoe de politiek-godsdienstige opvattingen van Jan Van der Noot veranderd waren. In 't gedicht van een M. Pauwels de Schone, aan 't slot der Extasis opgenomen, wordt beweerd dat dit boek verjaagt
Haet, Smaet, en Nyt, Valsheyt en Muyterye,...
Afgoden dienst, Duuaesheyt en Ketterye...
Ook treft het ons niet te zeer dat het eerste distichon van 't gedicht van Goossenius, door Grenerus aangehaald: Nuper ut applicui, saevum fugiendo tyrannum, enz. weggelaten is. Dr. Grenerus drukt er op aan, dat Van der Noot te Antwerpen ‘in tugend und Gottes forcht’ leefde, ‘wie er von seinen Edelen und frommen Eltern in der forcht Gottes von seiner jugendt aufferzogen ist.’ Heeft hij vijanden gehad, dan is 't alleen omdat de deugd gewoonlijk door de menigte veracht wordt. Daar hij zag dat de ondeugd elken dag toenam en mettertijd de bovenhand kreeg, ‘und mercket wol das straff darnach folgen würde’ heeft hij middelen gezocht om zich van al die boosheid los te maken. Maar God heeft hem eerst willen beproeven als het goud in 't vuur, door ontrouwe vrienden, valsche Christenen, en de ‘giftige, falsche und ungetrewe Creature,’ die in de Olimpiade onder den naam van Kosmica wordt voorgesteld. Maar dat alles heeft hij met deugd en wijsheid verdragen, zich voegend naar den wil van God. Onbetwijfelbaar is 't echter, dat hij zich tevens zeer tam naar den wil van den tijd voegde, zooals de slak
| |
| |
die hij teekenen liet op de allegorische pyramide van den omslag: ‘Wenn es schön wetter ist, steckt sie jre hörner ausz, Wenn es aber sturm und ungewitter ist, so zeugt sie sich in das heuszlin, darinnen sie sich erhelt, bisz so lang die zeit besser ist.’ By ‘sturm und ungewitter’ vergeet Van der Noot gaarne dat hij eens calvinist was. Van de echte redens zijner vlucht uit Antwerpen is hier geen sprake: om taalkennis op te doen, heet het, en daardoor zijn eigen taal te versieren, heeft hij de bijzonderste landen van Europa doorloopen. Maar, al scheen hij voor zijn genoegen en eigen ontwikkeling te reizen, zijn geldelijke toestand moest nogal bedenkelijk zijn, daar wij hem zonder omschrijvingen de ondersteuning der machtigen en rijken zien najagen. Men heeft hem het zijne genomen, bekent hij, en hulp heeft hij zeer noodig: ‘Es solten billich alle fromme Printzen und Herren beystandt thun, damit das solchs werck erscheine, welches der gantzen Christenheit nutz unnd furderlich sein solte.’ Maar de wereld is zoo bedorven, en leest veel liever Uilenspiegel. ‘Nit desto weniger, ich habe jme [V.d.N.] gerathen, das Er etliche gute redliche Herren und Edelleuth in Teutschland solt heimsuchen, vnnd denen etlich seiner werck zeigen und dieselben damit verehren. Ich zweiffel nit Er wirdt noch liebhaber finden die jm behulfflich vnnd beystandt werden thun, dann ich hab Teutschlandt wol durchsuchet, und hab dort viel belebter, redlicher, vnd gelehrter liebhaber der tugent vnd der warheit funden, vnd ich kenne vnsern Poëten solchen, das Er die wolthaten mit seinem schreiben so wol vergelten soll, das man jm kein undanckbarkeit wirdt können nachreden.’ Zou zijne voorzichtigheid op gebied van godsdienstige meeningen ten deele aan zijn onzekeren toestand te wijten zijn?
Eer wij tot een nader onderzoek van Extasis en Cort Begrijp overgaan, moet nog bemerkt worden, met welke opsnijderij Van der Noot op zijn taalkennis pocht, terwijl toch zijn duitsche, evenmin als zijn engelsche vertalingen, door hemzelf vervaardigd zijn: ‘Er liset vnd verstehet’, zegt Dr. Grenerus, ‘Er schreibt vnd spricht so wol alle die beste
| |
| |
sprachen die in Europa gebraucht werden, das man solt sagen, das ein jeder sein naturliche sprach ware....’ Doch zijn ‘Extasis’ heeft hij, zooals hij het zelf in 't nawoord bestatigt, ‘durch guette zuneigung und liebe so ich gegen Deutsche Nation trage, In hochteutsch transferieren lassen, Vnangesehen das ich woll besorgte, die hardigkeit der sprachen, solte die süssigkeit des stili, mit sampt dem geist vnd rechten verstandt des gantzen wercks, sher verduncklen vnd verfrembden.’
* * *
Een groot kunstwerk, waarvan een sterk innerlijk gevoel alle onderdeelen bepaalt en tot ééne symphonie stemt, is de Olympiade zeker niet. De samenstelling van het geheel is levenloos, zonder begrip van poëtischen bouw. De gang van 't verhaal, de opeenvolging der allegorieën, is verward, onduidelijk, beantwoordt geenszins aan eene dichterlijke noodzakelijkheid, zelfs niet altijd aan de verstandelijke logica. Maar: voor de eerste maal is een werk van eenigen omvang in de bijzondere beweging der jamben gevoeld. Men weet dat ik niet het mechanische der jambenmaat bedoel (daarvan is hier zelfs minder te vinden dan in sommige vroegere gedichten van Jan Van der Noot) maar wel hun geest van frissche vrijheid. De tucht, die er noodig was na de vormloosheid der Rederijkers, is hier harmonie. Hel en hoog van toon, zeker en levendig, statig en lief tevens, zoo gaat het gedicht. Hier klinkt de overmoed, de sierlijke fierheid van den jongen vasten stap der jambe, door een rijken plantengroei van jeugdig gevoelde beelden, en fraaie gebouwen van allegorieën, die Van der Noot lief te hebben schijnt meer om het beeld dan om de allegorie zelf.
Men kent het ‘Cort Begrijp der XII Boecken Olympiados’ uit de uitgave van Albert Verwey. Het onderwerp is de reis van den dichter, door alle verzoekingen der wereld heen, naar de Deugd en de Poëzie, en van daar tot het Eeuwige Leven. De reinste openbaring dier idealen is zijne beminde Olympia, nu eens als de werkelijkheid zijner liefde opgevat,
| |
| |
dan weer zinnebeeldig als het voorgevoel van 't onvergankelijke.
In een droom heeft hem Mercurius eens de ‘Idee’ getoond van de maagd die hem tot de zuiverste zaligheid moest doen stijgen, en in gezelschap van allegorische nimfen wil Van der Noot nu Olympia gaan opzoeken. Maar eerst zal hij de bekoringen weerstaan van Hedoné (‘Wellust des Vleesch’), van Plutus, wiens dochters Chrysea (‘Goudt’) en Argyrea (‘Silver’) hem toch volgen, en eindelijk van Euclia (‘Weereldts eere’), die op een zeer hoogen berg woont: doch menigeen, die er met veel last op klom, wordt ‘daer haest wt geschupt.’
Daar de wereldsche schijn geen vat op hem had, mag de dichter nu zijne geliefde zien, en voor eeuwig schildert Cupido haar beeld in 't diepste van zijn hart:
En voirdts en heeft dit beeld niet afgelaten
Te dolen hier en daer, deur al de straten
Myns lichaems teer, deur aderkens en pesen
Tot dat hem heeft meester gemaeckt deur desen
Over myn ieugdt, gants tseghen mynen wille.
Terloops zij bemerkt, dat we dat beeld, dat ‘deur aderkens en pesen’ doolt, bij Pléiade-dichters dikwijls aantreffen.
Door Olympia wordt hij in een heerlijken tuin geleid, waar in praal en luister de ‘triomf’ van Cupido voorbijgaat: de jonge God, gezeten op een wagen, omringd van trofeeën en gevolgd door heel een stoet. En daar verschijnt Venus zelf, die aan den dichter de liefde van Olympia belooft; maar eerst zal hij nog veel om haar moeten lijden.
Waarom Van der Noot nu oorlof van Olympia neemt - op de wijze dier zestiendeeuwsche afscheidsliederen, waarvan elke regel met ‘Adieu’ aanvangt - om ze dan weer onmiddellijk terug te vinden, kunnen we lastig gissen. Het verwarde dier voorstellingen wordt nog verergerd door lyrische stukken: de vreugde van den dichter toen hij voor de eerste maal zijn liefste zag
Med een huike op heur hoofd, gelijc een borgers vrouwe,
| |
| |
zijn aandoeningen wanneer hij haar voor de eerste maal aansprak (wat weer aan menige plaats uit dichters der Pléiade herinnert), en de beschrijving van hare schoonheid, met dat zuivere voorhoofd
Gelijck de Zee, als sy is sonder baren.
Verder zelfs worden sonnetten eenvoudig ingelascht, midden in 't verhaal, waaronder een herziene lezing van het mooie. ‘Ick sach mijn Nimfe int suetste van den Jare’, uit het Bosken, en eene kiesche vertaling van Ronsard's sonnet: Je suis un Demy-Dieu.
Doch voort gaat eindelijk de reis, tot Arete en van daar naar Apollo, die met alle Muzen Van der Noot welkom heet op Helicon, en hem ‘wt Pegasums Fonteyne’ laaft,
Soo dat ick werd' ghemaect Poëet vercoren
Deur 't vlammigh vier dat in mij werd' gheboren.
En dan is 't de gelukkige rust der velden, waar leven, ‘medt heur Vrysters en Vrindinnen’,
Sienders bequaem, en oprechte Profeten...
Hier rusten sy ontrent de water stroomen,
Daer lasen sy onder de Lauren boomen,
Hier songhen sy ontrent de cleer' fonteynen,
Daer dansten sy lustighlyck deur de pleynen.
Maar de schoonheid zijner beminde, door den hemel gezonden om den dichter tot volkomen kennis van God te brengen, heeft hem nog hoogere doelen laten vermoeden. Weer moet hij Olympia opzoeken om hare liefde te winnen, zij wordt nu een beeld der eeuwige zaligheid. Theude (‘Godtsgave’) wijst den weg naar Thelosie (‘d' Eyndt’), en met acht allegorische nimfen, waaronder Pistis, Elpis en Agapé (‘Gheloove, Hope en Liefde’) begeeft Van der Noot zich weer ter reize,
| |
| |
In den naem Godts, om soo med goedt ver-cloeken,
Olimpiam en d'eeuwigh goedt te soeken.
Maar eerst daalt hij nog in een hel, stormend van bloedregen en vuur, huilend van wangedrochten, ‘Hecaten’ (sic) en ‘Herpijen.’ Doch
Moet-men het ryck der hemelen ver-werven.
Daar komt hem nog de bedriegelijke schijn van Kosmica verzoeken, en moet hij strijd voeren tegen Ptochia (‘Ermoede’), die hij overwint: voortaan zullen hem Chrysea en Argyrea vergezellen, doch hun slaaf zal hij niet worden. Was dit de laatste voorwaarde om in de Elyzeesche Velden te geraken? Weldra zien wij hem in de goddelijke rijken heenstappen, waar alle Goden en Godinnen, de bonte troep der Muzen, en Naiaden, en Faunen, zich in het gelukkige licht vermeien. Daar glanst Olympia, gekleed ‘na Brabantsche manire.’ Van der Noot kan niet nalaten, zijne beminde nog eens zorgvuldig te beschrijven; zullen wij er over klagen, die ons met zooveel lust midden in het verrukkelijk naïeve van het geheele gedicht bewegen? Olympia wordt hem eindelijk door Venus geschonken, en bekent hem hare liefde, met lange omarming en tranen van geluk. De verloving wordt gevierd, en een banket vereenigt de lievelingen met heel den Olymp en den Parnassus, rond ambrozijn en nectar, en allen loven ‘den grooten Heer der Heeren.’ Voor de muziek zorgt Phoebus en ‘syn Susters.’
En des houlyx liedt schoone
Suldt ghy eer langh ooc hooren, suet van toone.
* * *
Wat nu het oorspronkelijk gedicht was, komen wij te weten uit Das Buch Extasis. Daar ontbrak het bezoek bij Plutus, de tweede beschrijving van Olympia, wanneer de poëet haar in de Elyzeesche Velden ontmoet, alsook het lieve tafereel
| |
| |
van den kus, dien de verloofden wisselen. Maar de episode van Ptochia en Chrysea is hier nog breedvoeriger behandeld, en de hellevaart krijgt meer reliëf. Zij wordt ingeleid door een dier pessimistische ontboezemingen, over den loop der wereld, die wij zoo dikwijls bij Van der Noot aantreffen:
Kurtz alle welt ist voller weh vnd klage.
Zijne miskenning der Voorzienigheid gaat zelfs zoover, dat hij zijn heilige begeleidsters van zich jaagt:
Es verdross mich das mich die mutter mein
Geborn hat in diese Welt unrein...
De aarde gaat open, de Chimaera dondert op met de Erinnyen. Daar ziet hij
Die hellisch geister, die ohn corper Leben,
Ich sach die hell, dasz Chaos, vnd die nacht,
Vnd höret auch das gethon, welchs macht
Stix, Pflegeon, Cocithe, hellische flusse...
En, waar ‘des Acherons trawrige wellen brausen,’ en Charon de zich steeds talrijker aandringende zielen overzet, ontwaart hij Pluto zelf:
Manchen tyran bey jm sitzen vnd stehen,
Deren etlich in wassern vngeheur
Ir wonung han, vnd etliche im fewr...
Maar Van der Noot roept wanhopig God aan, en overwint de wangedrochten. Daar komen vreugdig zijne nimfen terug, die hem door hare wijsheid versterken, en hem in het rijk der zaligheid gaan brengen:
Von warer Lieb sie tunckel augen hetten.
Het tweede deel van Das Buch Extasis, dat later in het
| |
| |
Cort Begrijp geheel wegviel, is als een zedelijke paraphrase van 't eerste. Men hoort er de gesprekken van 't huwelijksmaal, en wat de diepe zin was van dien langen tocht door twijfel, hoop en strijden, tot het zuiver geluk der onsterflijken. Vol geloof zingt nu de dichter den lof van God, dien hij eindelijk van aangezicht tot aangezicht mag zien.
In dat tweede deel van 't oorspronkelijk gedicht nemen de lyrische elementen een zeer groote plaats in - de helft ervan is één gebed - alsook de satirische en wat huisbakken bespiegelingen over de macht van 't kwaad onder de menschen. De versmelting van christelijke romantiek en classische mythologie, die in 't eerste deel al treft, en ons bij zoo vele dichters der Renaissance verwondert, verschijnt hier zoo bepaald, op zulk een onbekommerde en vermetele wijze, dat men er lastig, geloof ik, een evenbeeld van vinden zal. Het geheel wordt, weliswaar, voorgesteld als een droom, maar blijft een zonderlinge weerschijn van die complexiteit, die den geest van Van van der Noot zoo belangrijk maakt.
Een korte ontleding zal het kenmerkende van het gedicht beter doen uitkomen.
In een gesprek met Juno en Philosophy wordt de roeping van den poëet geschilderd, hoe hij, na de liefde gekend te hebben, in de hengstebron werd gewijd, de kracht der zeven planeten leerde en ‘all heimlichkeit der natur,’ en hoe eindelijk de Hel zelf en de Elyzeesche velden voor hem geen geheim meer bleven. Het ontbreekt nu natuurlijk niet aan beschouwingen over de ijdelheid der wereld, de noodwendigheid der beproeving en den prijs van 't eeuwige leven. Die heidensche godheden en zinnebeeldige abstracties spreken op vreemde wijs van den schepper:
Den Gott sag ich dessen Nam ist vnseglig,
Denn mann schreibt Jod. He. Vau gantz vnauszsprechlich,
Dann er ist on pronunciation,
Drumb mann jn auch nent anecphoniton...
Noch nent man diesen Gott der reinigkeit
Das Leben, Liecht, den weg, vnd die warheit,
| |
| |
Schonheit, gütigkeit, sterck, vnd macht darneben,
Drum das er allen vberflusz thut geben,
Vnd hat für vns seinen Son nit gespart...
En verder:
Gott hat von dir den Bock genommen hin,
Das ist dein Weltlich Lust, vnd Fleischlich sin,
Vnnd hat Isaac dein Son dir lassen bleiben,
Der allen kummer von dir solt vertreiben.
De wonderen van dien God heeft Van der Noot gezien door de stralen van Olympia's aangezicht. (Het is opmerkelijk dat, in het duitsche gedicht, de naam Olympia hier voor de eerste maal voorkomt.) Maar hoeveel menschen, die niet rein genoeg zijn om 't geheim der goddelijkheid te vermoeden!
Etliche sich in heiliger Schrifft verwirren,
Vnd machen viel durch jhr Heuchlerey jrren.
Ausz honig machen sie ein schedlich gifft,
Auf das dardurch jhre seckel werdt gesteifft.
Wieder den heiligen Geist etliche liegen.
Mit falscher auszlegung die Leudt betriegen,
Erfinden etwan eine newe Seckt
Dardurch jhr Lob bey allen werdt erweckt.
Einer rufft laudt, hier soll man Christum finden,
Der ander thut jn anders wo verkünden,
Einer spricht, Gotz kirch is andiesem ort,
Ein ander wil sie gar nit haben dort... enz.
Volgt een tafereel van al 't booze dat de wereldkinderen verrichten, tot eindelijk hun ziel vallen moet, afgesneden door de Parca(sic).
Zur Hellen grundt von Jesu Christo weit.
Gelukkiglijk heeft Van der Noot den ijdelen schijn der dingen ingezien:
| |
| |
Mehr dann die pest, mein Fleisch will hassen ich,
Vnd dem teufel absagen ewiglich.
Vurig bidt hij tot God, en geeft ons zelfs eene berijming van het Vaderons ten beste, waarin wij echter zoowel Mercurius als Spoude en Ergasia ontmoeten. Zoo hartstochtelijk heft hij zijne ziel naar den Heer, dat zij in laaie vlam tot de hoogere sferen slaat:
Den himmel ich alda offen vernam,
Vnd sah das Gott drausssen herunder kam...
Sein Göttlichkeit war wol einig fürware,
Wiewol in drey Personen getheilt ware.
De ontelbare engelen en aartsengelen zingen rond hem in ontzaglijken kring, van de hemelen tot op aarde. En nu staan alle Goden, Godinnen en Muzen van tafel op, en eeren deemoedig den naam des Heeren, terwijl Van der Noot het rijk Gods voor oogen ziet:
Also das ich ward widerumb geboren,
Vnd new erschaffen, anders dann zu voren,
Mein seel war gantz ein newe creatur,
Im selben leib, des sie ist ein Figur,
Gott war in mir, vnd mein seel war entflohen
Gantz ausz mir, dann Gott hett sie mir entzohen,
Gottes war ich vnd er war auch gantz mein,
Das ich glaub das wir beid waren nur ein.
Terwijl de dichter geestdriftig zijne extaze uitzingt, geeft God hem vaderlijken raad, belooft hem op aarde 't hoogste geluk der liefde met Olympia, en 't eeuwige leven hiernamaals.
Uit alle monden klinkt nu de heerlijkheid van den Schepper. Olympia kweelt en speelt ‘auf jrem Zitterlein’; Phoebus, zich begeleidend met zijne lier, heft de antistrophen aan, en de andere Goden stemmen in de epoden meê. Zoo grootsch bruist eindelijk de hymne aller geesten door het geheele firmament
| |
| |
Das ich anstundt widerumb zu mir kam,
Zu meinem leib, zwischen schlaffen vnd wachen.
En terwijl hij God looft, wordt hij wakker, en hoort
In zweigen grün singen die Nachtigallen
Neben andern Vöglein mancherley
Die vberall mit lieblichem geschrey
Ir Geheimnusz denen theten ausz singen
Die sich verstehen solcher fremder dingen.
Das grosse Licht war jetzt gestiegen gar
Hoch in den Lufft mit seinem gelben har,
Zum mittag thet es seinen wagen wenden
Von den Septentrionalischen enden:
Als ich vol süsser gedancken ging hin
Vnd lag mir hart vergangner Traum im sin,
Ich batte Gott das mir also geschehen
Mögt, wie ich hett in meinem schlaff gesehen.
* * *
Men ziet hoezeer de voorstellingen van Jan Van der Noot, althans in het Boek Extasis, nog vastzaten in de literaire overleveringen der Middeleeuwen. Is 't misschien aan de vernieuwing van 't godsdienstig gevoel in het tijdperk der Hervorming te wijten, dat de geest der Renaissance niet dan zeer vervalscht kon opgenomen worden?
Gedichten in den vorm van een droom, zooals de Extasis, had de Roman de la Rose onder onze Rederijkers in zwang gebracht. Men herinnere zich de samenspraak ‘Van pays en oorloghe’ van Anthonis de Roovere, het ‘Testament’ van Gillis de Rammeleere, ‘de Ure van der Doot’ van Jan van den Dale. Van 't overvloedig gebruik der allegorieën in de Olympiade mag ook wel de Roman de la Rose eenigszins schuldig gemaakt worden.
Stallaert geloofde aan een rechtstreekschen invloed van den Teuerdanc van Keizer Maximiliaan op het Cort Begrijp der XII Boecken Olympiados.
| |
| |
Er is echter maar zeer weinig overeenkomst tusschen de twee gedichten. De Teuerdanc, opgesteld om 't huwelijk van keizer Maximiliaan te verheerlijken, vertelt de levensreis die hem tot Maria van Bourgondië (Erenreich) moest brengen: geleid door Fürwittig, Unfalo en Neydelhart, die de drie levenstijden beteekenen, trotseert hij veel gevaren, welke vrij eentonig verhaald worden, en geenszins symbolisch gemeend, zooals de uitleggingen van Melchior Pfintzing op 't einde van 't werk genoegzaam bewijzen; meestendeels zijn 't gevaren, die Maximiliaan werkelijk op jacht geloopen had. Men zou aan den invloed van honderd symbolische levensbeschrijvingen kunnen denken, en niet aan den Teuerdanc. Dat Van der Noot dat gedicht kende, wanneer hij aan zijn Olympiade wrocht, is zeer waarschijnlijk: het was in ons land, dank zij 't behandeld onderwerp, zeer verspreid, en de bijzondere zorg aan die prachtuitgave besteed, moest de aandacht van een boekkunst-liefhebber als Van der Noot zeer aantrekken.
Zeker is het zelfs, dat Van der Noot den Teuerdanc, althans later, gelezen had: zulks blijkt uit het sonnet ter gelegenheid der blijde inkomst van aartshertog Ernst van Oostenrijk te Antwerpen (14 Juni 1594) in de Poet. W. van 1594:
Veurdachtigh, Ongheval noch Nydigh hert verwaten
En konsten den Tuerdanc niet keeren van de schoone
Eerentrijc, die hier droegh der rechter Deughden croone.
Maar de goedmoedig voorthinkende, viervoetige quasi-jambische rijmelarij van dat lamme, door en door prozaïsche gedicht, kon Van der Noot niet overweldigen. Er is in den Teuerdanc iets als de laatste klank van den stijl der oude ridderromans, geheel vervallend in de Meistersingerij. De allegorie van Jan van der Noot is van gansch andere soort.
Een naam die ons al spoediger in den geest zou komen, is Dante, die zijn leven verbeeldde tot al-leven, en de ontwikkeling zijner ziel als reis naar het hoogste geluk, de onuitsprekelijke zuiverheid, haar door 't volmaakste vrouwelijk wezen geopenbaard. Ook de vlaamsche dichter daalt in de
| |
| |
hel eer hij het goddelijke aanschouwen mag, en er zijn wel meer overeenkomsten tusschen beide gedichten te erkennen (vg. Kalff, 16de eeuw, II. 252). Dante was hem niet onbekend: in zijne Poët. W. haalt hij ergens het grafschrift van den florentijnschen dichter aan, en in het duitsche Theatrum zegt hij, de Apocalupsis-sonetten verklarend: ‘Bei diesen dreyen Thieren vergleicht der Poet Dantes Algerius auch diese drey vorgemelde sünden.’ Hier wordt gezinspeeld op den aanvang van 't Inferno, al is de bewering van Van der Noot niet geheel juist, daar de wolvin van Dante in de Apocalupsis-sonnetten een beer is.
Meer nog dan aan de Commedia zelf herinnert ons de Olympiade aan eene reeks italiaansche gedichten, die onder den invloed der Commedia geschreven werden, omtrent het einde der 14de eeuw. Aan allen, zooals aan de Extasis, ligt een visioen ten gronde. Zij komen ons bewijzen dat vele voorstellingen der Olympiade reeds literaire gemeenplaatsen waren.
In een gedicht zonder titel van Giovanni da Prato, ziet men de zeven Deugden den dichter uit het woud der dwaling leiden tot de beemd waar zij woonen. Die nimfen doen ons, men zal 't wel vermoeden, op gebied van zedelijke predikingen niet te kort: de berg der deugd is tevens de Parnassus, want als bij Van der Noot en zoo menig ander poëet van dien tijd, zijn deugd en dicht, schoonheid en wijsheid onafscheidbaar. Vermelden we nog Il Quadriregio, van Federigo Frezzi da Foligno (tusschen 1400 en 1403 afgewerkt): het gedicht der vier rijken, waardoor de mensch uit de ellende tot de zaligheid geraakt. Eerst dwaalt hij door het rijk der begeerte, maar zijn spelemeien met nimfen neemt altijd een treurig eind. In 't tweede boek leidt hem Minerva tot een kruisweg; maar boven de steile baan der deugd verkiest hij eene gemakkelijkere, die hem tot in de diepten der hel doet dalen. Maar toch stijgt hij (3de boek), dank zij de hulp der godin, door de zeven gebieden der doodzonden, en eindelijk (4de boek) door de rijken der deugden (Temperanza, Fortezza, Prudenza, Giustizia, Fede, enz.) tot den aanblik Gods. In de
| |
| |
Amorosa Visione van Bocaccio verschijnt den dichter eene heerlijke vrouwengestalte die hem tot het hoogste goed wil leiden. Later zal hij dan ook, in een grooten tuin, onder eene menigte der schoonste vrouwen, die zingen, dansen, of vroolijk praten, zijn eigen beminde vinden, de Fiammetta, wat hem aanleiding geeft om van 't begin zijner liefde te vertellen. Die Fiammetta, zooals al de Olympias der Renaissance, is het oer-beeld aller volkomenheid en deugd; en het geheele verhaal is weer onder den vorm van een droom opgedischt.
Wij willen alleen aanwijzen, met welke poëtische voortbrengselen men de Olympiade te rangschikken heeft. Het onderzoek der bronnen heeft trouwens hier het gewicht niet dat men er gewoonlijk aan hecht. Hebben de italiaansche en de fransche literatuur op de Olympiade een invloed uitgeoefend, dan is het vooral op het positiefste, het wezenlijkste van dat werk: de gevoelde gratie der verzen, de vormenschoonheid der rythmen, de vastheid en den geheimen polsslag der woorden-bewegingen.
* * *
Welke plaats behoort nu aan Das Buch Extasis, met het Theatrum, in de duitsche dichtkunst van dien tijd?
Jamben waren er niet geheel onbekend. Onder den invloed van kerk- en volkslied had er Martinus Myllius rond 1517 al geschreven, en wat later vinden wij er tamelijk zuivere van Paul Rebhun (zie b.v. zijne Susanna, in 1535 voor de eerste maal gespeeld). Een zijner navolgers, Hans Tirolff uit Kahla, bewerkt rond 1540 den Pammachius van Naogeorg, en zegt dat hij, daar het hem onmogelijk was in achtsilbige verzen met het latijnsch oorspronkelijke te wedijveren, ‘jeden Vers als nämlich zweier sillaben durchaus erlängert’ had: eerste voorbeeld van den jambischen vijfvoeter. Maar die pogingen bleven onvruchtbaar, en Lucas Mai, met zijne in 1561 of '62 gedrukte comedie ‘von der wunderbarlichen vereinigung Göttlicher gerechtigkeit und barmherzigkeit,’ mag als de laatste uitlooper der school van Rebhun aanzien worden.
Doch omtrent den tijd van het Theatrum en Das Buch
| |
| |
Extasis komt er in de duitsche dichtkunst een nieuwe beweging op, die samen gaat met een eerlijk streven naar taalzuivering (Spraakleer van Laurentius Albertus Ostrofrancus in 1573, van Johannes Clajus in 1578, Prosodie van Johannes Engerdus in 1583, en anderen). Vooral de invloed van Frankrijk deed nieuwe eischen ontstaan. De fransche hoogescholen, en het calvinisme, dat zich in Duitschland uitbreidde, richtten het geestelijk leven meer naar het Westen heen. Daarbij leidde de ontwikkeling van 't volkslied, dat gezelschapslied werd, tot nieuwe vormbepalingen: de fransche en weldra ook de italiaansche muziek kwamen in zwang, en het duitsche vers moest op de vreemde wijs passen. In 1572 verscheen te Heidelberg eene vertaling der psalmen van Marot en de Bèze, door Paulus Melissus: de verzen zijn naar de strenge fransche schemas vervaardigd, ieder ‘vers commun’ heeft zijne rust na den tweeden voet, en zelfs is de 37e psalm in terzinen gebouwd. Een jaar later komt het psalmboek van Ambrosius Lobwasser uit, dat voor de duitsche prosodie nog meer gewicht heeft dan het vorige, ofschoon de behandeling der vers-maat wat losser en vrijer is: maar de vijfvoeters en alexandrijnen (zie b.v. den 89n psalm) hebben er eene veel natuurlijkere beweging, en dikwijls, wat beter is dan het jambische schema, den jambischen rythmus.
Juist in dat tijdperk van vormen-hernieuwing vallen nu de vertalingen van Jan Van der Noot. Zeker is de metriek der Extasis nog niet zeer rein. Maar steekt die poëzie niet ver uit boven al wat duitsche dichters toen voortbrachten? Voelt men er het streven naar de jambe niet in? Of zijn dit b.v. geen verdienstelijke vijfvoeters (en er zijn er genoeg van dien aard):
... Ir wenglein weisz mit rosenfarb vermenckt
Wie eine rote rosz in milch versenckt,
Ihr nasz schlecht langh vnd ziemlich schmal darneben,
Zart rein vnd weisz wie lilien blumen eben.
Als ich auch sahe jhr ohren rundt vnnd klein,
Die zwischen rodt vnd weisz geferbet sein,
Ir mündlein auch welchs mich von grund des hertzen
| |
| |
Offt seufzen macht, das ich alsolchen schmertzen
De vijf sonnetten zijn onder de allervroegste der duitsche lyriek te rekenen. Men citeert er één, tamelijk gebrekkig, van Christoph Wirsung (1556), in de vertaling van een pamflet van Bernardino Ochini, en verder de ‘Etlich Sonnet’ van Fischart, omstreeks 1575 (deze laatste: abba, acca, dde, ffe). Maar als bouw en rythmiek staan de sonnetten der Extasis veel hooger. Wij halen er een aan, dat als het eerste duitsch sonnet in alexandrijnen moet beschouwd worden:
Zu recht mag man dich woll, o viel frolicher tagh,
Gluckselig nennen, weil mein hertz an dir bekommen
Hatt wider seine freudt, mein hertz welchem genommen
Sein allerliebste war, durch grosz vngluckh vnd klagh,
Nun ein so lange zeit: daher mein seel gantz schwach
War durch des trawrens viel: gleich wie im feit die blumen
Verwelcken wen die kalten windt daruber kommen,
Aso durch jr abscheit, trawren mein hertz durch stach.
Aber an dir o tagh voll grosser freud vnd wohne,
Fandt ich widerumb mein gluck vnd meines hertzen krone;
Auff jhrem haupt trugh sie ein Burgerliche zier.
Ich nam sie bei der handt, gleich furcht vnd freudt mich thetten
Vmbfahn, jr süssigkeit, wesen vnd reden hetten
Mir muth gemacht, also Göttlich war als in jhr.
En is de eigen beweging van het sonnet niet verneembaar in dat andere, dat met de volgende verzen sluit:
Dein wesen schon solt vol geben den steinen,
Ja wen die sonn vns nit mer wolte scheinen,
Wurd vns das liecht durch dich doch wider bracht.
Toch schijnt me dat die duitsche vertalingen onopgemerkt voorbijgingen: nergens is er op de duitsche dichtkunst van 't einde der 16de eeuw een rechtstreeksche werking van
| |
| |
Van der Noot te ontwaren. In 't begin der 17de eeuw gaf men nog den naam ‘sonnet’ aan gedichten die er bijlange niet op lijken. De beweging die hij kenmerkt sluimerde geheel in, tot de school van Opitz, onder hollandschen invloed, die weer kwam wekken.
De poëtische hervorming, en, buiten den beperkten kring der humanisten, de geest zelf der Renaissance, konden in het Duitschland der 16de eeuw lastig wortel schieten. Overal elders werd van den dichterlijken vorm meer harmonie, sierlijkheid en smaak verlangd, Duitschland alleen wilde de stem van Petrarca niet hooren. Zijn literatuur bleef volksch, uitsluitend volksch. Van hoven, die een middenpunt van dichterlijke kultuur zouden geweest zijn, valt er niet te spreken. In dat tijdperk van maatschappelijke ontbinding en afbrokkeling werd alle poëzie noodwendig ‘Tendenz-Dichtung’ Fischart zelf is vooral een polemist, en de vorm blijft bij hem bijzaak. De psalmberijming van Melissus was vluchtig vervaardigd en had moeilijk in den duitschen grond kunnen gedijen. En 't is wel waarschijnlijk dat men boven de regelmatige verzen van Lobwasser zijne liederen verkoos, die aan Luther herinneren, en op geen bepaald schema passen.
Daarbij kon de vertaling der Olympiade toch minder stelligen invloed uitoefenen dan het vlaamsche gedicht. Zeker schuimt men er zooveel lapwoorden niet af, en zijn er goden en godinnen niet zoo vaak ‘goedertieren’ en ‘frisch van persoone’; maar over 't algemeen is zij stijver, kariger; veel is er misschien eenvoudiger, vaster en korter uitgedrukt, maar 't ontbreekt er aan die Van der Nootsche fantazietjes, uit een nog groene taal gesneden, en 't geheel verliest te veel aan zwier, aan breed en vrij gebaar.
* * *
Twee jaar na 't verschijnen der Extasis vinden wij Jonker Van der Noot in Frankrijk. Van ‘Prouvin, 10 Mai 1578’ is een vers gedagteekend, hem opgedragen door Louys Poppard, prieur de Sordes; een ander, van Johannes Auratus [Dorat], poeta regius apud Gallos: Lutetiis, Idibus Julii 1578.
| |
| |
Van der Noot was toen in Parijs, en bezocht er den grijzen, wereldberoemden Dorat. Ook mocht hij er den meester naderen, het licht van zijnen tijd, den oudwordenden Ronsard. Hij verhaalt het ons in het gerijmel aan aartshertog Matthias, dat het Cort Begrijp opent:
Soo ick my onlanghs vandt in den Somer veurleden
(Genadigh vorst) in Vrancrijck, te Parijs,
(Na dat ick had' deur-sien veel landen en veel steden,
Binnen elf Iaer, medt ernst, en goeden vlijs:)
Soo ghingk ich ouer al, met lof-weerdigh vercloeken,
D'eel Gheesten goedt, die best waren gheleerdt,
Daer ick die vinden mocht, beleefdelijck versoeken,
En heb' die som med mijn schriften vereerdt:
Insonderheyt Ronsardt, en Dorat, weerdt verheuen,
Den Hertogh' oock van Vses vroom en goedt:
Den Heer van Mommartin (die ick al lof moet geuen,)
Besoecht' ick daer, om heur deught, med der spoet:
De welke my oock deughdt, eere en vriendschap bewesen,
Sijnde verheugdt te sien' mijnen persoon....
Sommigen verzochten hem, zooals weleer ‘Ian le Meyer en Phlips van Cominis,’ in Frankrijk te blijven, en zijn vlaamsche Muze te verzaken. Maar hij wilde eindelijk naar zijn lieve Brabant terug: alleen als hij dáár gunst noch ondersteuning vond, zou hij ten dienste van andere volken zingen. Hij was nu dicht bij de veertig jaar: hij wenschte wat rustiger te leven, in het midden dat hij liefhad, en waar zijn moedertaal klonk. Het was altijd zijn droom geweest, in zijn eigen land als nationaal dichter op te treden, en weldra ging hem Antwerpen terugzien.
Maer eer ick noch van daer ver-trecken wou, oft scheiden,
Schreef ick een veers, aen uwer Suster kindt,
Mijn genadighste Vrou', en droeghdt heur deur de weiden
Tot Sint' Germeins en Leye, wel bekindt.
Die ‘ieudighe Princersse’ bedankte hem, en met haar het
| |
| |
geheele gezelschap: ‘Hoof-meester en Docteurs, Gouvernante en Meestersse,’ die hem dan zonden
Weer na Parijs, tot den Ambassadeur,
Heer Ogier van Boesbeeck in deught en eeren rijke....
Deze beval hem aan bij aartshertog Matthias. Jonker Jan, vol hoop, bewierookte onmiddellijk den jongen vorst in 't Vlaamsch, in 't Fransch, in 't Latijn, en vereerde hem de opdracht van 't Cort Begrijp der XII Boecken Olympiados.
Het verscheen te Antwerpen in 1579, met de fransche vertaling, die Van der Noot zelf vervaardigd had, ‘pour par ce moien (d'vne honneste privaute gentille audace) monstrer le bon coeur qu'il porte aux gentils Esprits de France, ausquels il prie le vouloir tenir pour excusé, s'il se trouve aucunefois quelque rime non trop riche, on quelque menue faute en l'Orthographie.’ De rijkuitgedoste uitgave, met hare fraaie platen, ging de wereld in onder luidruchtig geleide van vlaamsche en fransche dichters (Olivier de la Tremoille, Parisien, Hugue Cabisset, provençal, en anderen), die den nieuwen Ronsard verheerlijkten, hem hooger stelden dan Homerus, Virgilius en Petrarca. Een kring van bewonderaars verdedigde hem met geestdrift, terwijl prozaïscher geesten aan de letterkundige overlevering vasthielden, en die Renaissance-poëzie al te ‘misterialyck’ achtten, zooals ons Hendrick Ackermans leert, in zijne ‘Apologie voor alle de werken van miin heer Van der Noot’ (P.W. 1581-85). De revolutie had toch veld gewonnen, en er waren al leerlingen die verdienstelijke verzen leverden: de mooie ode van Roeland van der Hegghen, die 't Cort Begrijp voorafgaat, had uit de pen van Jan Van der Noot zelf kunnen vloeien.
Onze poëet zat vol plannen. Hij dacht vooral aan een epos, betiteld Europidos, waarin hij al zijne reizen zou verhalen. In zijn duitsch Theatrum had hij er reeds naar verwezen: ‘Wie ich dann solchs im Vierden Buch meiner Aeuropeidos weitleuffiger beschrieben.’ Grenerus beweert in zijn ‘Apodixe’ dat hij al het derde en vierde boek van dat epos gelezen
| |
| |
had: ‘Warab ich die inuentie vnd die materie so schön, so wol geordiniert vnd geschickt, met so schönem stilo, censuren [sic], dicht vnnd massen, mit so schöner beschreibung der zeit, der platz, mit so schönen gleichnissen vnd sententien verziert vnnd beschrieben finde, das ich mit grosser verwunderung gezwungen bin zu sagen, das ich niemals Poëten gelesen hab, der mich besser gefeit, Gott gebe wie, oder in was sprachen Er seie.’ Geheel geschreven was het werk zeker niet. In een nawoord van Jan Van der Noot zelf, aan 't slot der Extasis, verzoekt hij alle edele heeren en deugdzame vrouwen zijn arbeid welkom te heeten, ‘welchs so es geschicht, wird mir damitten ein hertz vnd gemuet gemacht, ein ander vill grosser werck (welches Ich albereidt angefangen vnd vnderhanden habe) zu vollenbrengen, als nemlich zwölff bücher welche intituliert sein Europidos, Dardurch ich so herrlich verhoffen zuuerholen den lob, Ehr vnnd preisz der Herrn, Landen vnd Steden die solchs an mir verdienen werden, das jre nachkömling mir dessen bedancken werden, so lang die Deutsche, Brabandische, Frantzosische vnd Latinische sprachen gelesen, vnd gesprochen werden.’ Zooals het een ‘epos’ betaamt moest de Europidos natuurlijk twaalf boeken omvatten, ofschoon het plan van dat werk nogal onbepaald bleef. In Antwerpen teruggekeerd hoopte Van der Noot op de ‘literaire aanmoediging’ van aartshertog Matthias te mogen rekenen
Om mijn Europidos wel heerlijck te vol-brenghen,
Waer in ick (Vorst) beschrijven sal soo wel
V keyser-lijck ghe-slacht (deur Apollos ghehenghen)
En uwen lof, dat noch Atropos fel,
... Noch oock Vulcanums vier (dat zijn Mulsibers scharen)
V deught niet wt en sullen roeyen hier.
Men ziet het, buiten de schildering van landen, volkeren en zeden, moest het werk ook den lof bevatten der vorsten en machtigen, die Van der Noot goed zouden ontvangen hebben. De opvatting dier twaalf boeken was dus uiterst rekbaar, en geheel in overeenstemming met de nogal prac- | |
| |
tische doelen, die onze Renaissance-dichter vervolgen wilde.
Misschien werd hij in zijne onderneming niet genoeg aangespoord, want het epos bleef in de pen steken. Voorloopig wendde hij zich tot andere Maecenen, en liet in 1580 zijn Lofsang van Braband uitkomen, dien hij opdroeg ‘aende edele welgheborene ende seer voorsienighe Heeren mijnen Heeren de Staten van Brabant.’ Hij had hem in den vreemde geschreven, ‘in de twee talen die in Brabant natuerliick ghesproken worden,’ terwijl hij zoo lang ‘wandelen’ moest:
... ghebannen, om mijn deughdt,
Wt u schoon edel landt; en daer toe, med cleyn vreughdt,
Beroofdt van staet en goedt, en Kosmica misdadigh
Die mijn welvaerdt en deughdt seer benijdt onghenadigh:
Soo dat ick was benoodt te dolen stijf elf jaer...
Dit is al werk, helaas, van den anderen Van der Noot: den broodschrijver, die zich op zijn breedst ontwikkelen ging, zonder, gelukkiglijk, den dichter gansch te overgroeien. Die Lofsang is wel een der vervelendste pensums, in eentonig gerijmde alexandrijnen. Daar worden alle deugden van Brabant opgesomd en wijdloopig uiteengezet, - mooi voorwendsel om zijne keizers te roemen, en aartshertog Matthias te bewierooken als een Alcides ('t beeld is gewaagd) die onze provinciën ‘van Cachus en Busire’ verloste: namelijk de gouverneurs en vreemde prinsen, die slechts hun eigen nut beoogden, en niet den vrede van 't land. Wat nu onzen poëet betreft, hij belooft, door God aan Brabant geschonken, het onsterfelijk te maken door zijn werk, en gij zult, o Brabanders, wel beseffen
Dat ghy in uwen hof noyt en hadt in veurtyden
Swane noch Nachtegael, die sutelijker sanck.
Buiten deze verzen ken ik er maar weinige, in den Lofsang van Braband, die verdragelijk zijn.
(Wordt vervolgd).
|
|