Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 5(1899)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 256] [p. 256] Het Brandende Braambosch door Albert Verwey. In het brandende braambosch van mijn hart is een stil beeld getreden; Sneeuwblank, en hield onder haar voeten de vlammen vertreden Die kronkelend haar omstegen met hun roode loovers. Zij brandde niet: er was niets stillers en doovers Dan de kool van haar witte lichaam in dat vurig riet. Zij zei, en haar stem klonk als die van den vogel uit het hooge riet Die zijn eigen naam fluit: Ik ben Zij Die al de bewegingen van uw hart begelei En bemin, - Maar woon zelf stil er binnen in. Ik zei: ik kan de vlammen van mijn hart niet mindren. Sneeuw-beeld, ik vrees uw dooi. Vogel in die vuurkooi, Uw veeren schroeien eer ik 't kan verhindren. Ik ben een mensch: ik heb in mij het wanken Van donkre diepten waaruit gloeden slaan. Zooveel er sterren door mijn hemel gaan Wensch ik met stralen uit mijn hart te omranken. [pagina 257] [p. 257] Verbleeken zie 'k en warren in mijn net Wie eenmaal die gewijde gloeden aêmen. Waar ik mijn naam doorschreef met duizend namen, Zoo hoog, hebt gij daar ooit uw voet gezet? - Ik min het stijgen niet, zei zij, maar 't wonen. Mijn naam schreef ik met uwen naam alleen. Maar al uw sterren-namen zullen kronen Mij, en anders niet een. Als de afgrond van uw wezen wankt en 't dreunen Erdoortijgt, hoor ik, en op 't dol gerol Vrees 'k of 't heelal verschuift, ook 't mijne, en kreunen Krimpt me angst- en onheil-vol. Maar als uw vlammen-bogen spuitend stoomen En statig rijzen langs mijn leden heen, Sta 'k stil en recht wel wetend dat hun stroomen Den loop volgt van mijn leên. Ik ben hun ziel niet, maar ik ben hun schijnen - Al 't donkre en wat er vormloos in u woedt Kan holen oopnen waarin ik verdwijnen Als gij zal, maar wat rijst ontroert mijn voet. Wat rijst en vorm wenscht en, den God ontvloden Die 't duistre en 't dringen van den most begeert, D' Apollo zoekt wiens lier - als uit de dooden Orfeus Eurydice - wekt en den reidans leert, Dat vindt me en looft me en leidt zich naar mijn lijnen, Omhoog, omneer, en als een stralenkleed Draag 'k wat verteerend scheen, uw lusten en uw pijnen, Den afglans van uw afgrond waar ik over treed. Klaag niet om mij: uw gloed werd tot den mijnen: Gijzelf zoudt sterven als ik 't ánders leed. [pagina 258] [p. 258] In het brandend braambosch van mijn hart stond stil zij die zoo zeide. Een lachen blonk, een schijn die vlammen door. Zij en mijn hart brandden in éenen gloor En wat verdeeld scheen was vereend in beide. Toen schreide ik zacht: toen zei 'k: o welgekomen Is Zij die de aardsche kwaal tot deugd doet zijn. Wat donker botste en zich ontscheurde in pijn Wordt door dien zoeten mond als vreugd vernomen. Wat onhervindbaar zich verdeelend scheen, Met duizend lichamen zich parend, Wegstroomend in 't nieuw Zijn ontbarend Heelal, keert weer en werd in Haar tot Eén. Komt, stralen al dan die gestegen zonken, En stijgt weer tot een kroon om 't eenge hoofd - Ik heb in duizend namen, sterren, vonken, Liefde! altijd weer alleen Uw Naam geloofd. Vorige Volgende