Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 5
(1899)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 149]
| |
Boekbeoordeelingen.Poëzie.
| |
[pagina 150]
| |
in de onmiddelijkheid van hun aandoening. Hoe die aandoeningen leefden, hoe ze zich bewogen, hoe ze zich weerspiegelden, hoe ze zich uitbeeldden, - dat was er de inhoud van. Haar voorbijgaande leven, zijn stroomen, zijn stijgen, zijn dalen en uitvloeien was er zichtbaar in. Ze waren een kunst van voorbijgaande toestanden. In dezen bundel nu is daarvan niets. In een stil dal is de stroom van dit leven uitgestort. Het bespiegelt zich. Zij voor wie in vorige tijdvakken telkens maar éen kronkeling van zijn vaart tegenwoordig was, zij wie, telkens opduikend, maar een blik gegund was op het allernaaste, - overziet nu het geheel. De stroom die tot nu toe haar tot bevatting van meer dan vluchtige, voorbijgaande toestanden de kracht benam ligt daar, onderwerp van haar liefhebbende beschouwing, blijvend voorwerp van haar kunst. Iedere houding, ook deze, kan van ontroerende schoonheid zijn. Dat Hélène Swarth, die heel lang volhardde bij haar vroegere - hoewel ook vóor jaren haar verlangen naar rustiger ziening door allegorische voorstellingen al bleek - dat zij de kracht heeft gevonden tot zulk een verandering, blijft opmerkelijk, al is het ook dat in deze gedichten die schoonheid er nog niet is. De knapheid van den klank en de gedragenheid van haar toon bewijzen voor die schoonheid nog niets. Zij duiden enkel de stelligheid van haar houding aan. Hard en liefdeloos is nog de geest-kracht die haar schrijven deed. Maar het zijn de enkele ademen van de lente die ijsschollen smelten doen, en er stolde onder de materialen van dit boekje ijzer dat gesmeed is bij de gloeden van een brandende ziel.
* * *
Serena. - Hélène Swarth is de Vrouw van onzen tijd, de gegeborene in Sprookjesland, toen in de harde werklijkheid geworpen. Marie Boddaert is de Dame van onzen tijd. Haar gedichten hebben de witte en rozen teederheid van schuimpjes, zoet, breekbaar en kleverig. Zelfs de groote verzorgdheid waarmee zij vol-tooid zijn heeft iets poeteloerig-suikerigs, iets | |
[pagina 151]
| |
van een wit-geglaceerd, guldbedrukt fijne-bruidsuiker-zakje, met geperste schulpkanten en een gekleurd zijen lintje om het halsje. In dezen rijkeluis-hemel schijnt de werkelijkheidzelf een sprookje, waartoe nadering eerst gewenscht lijkt tijdens den inkeer na een ernstig sterfgeval. Ontzettende rijkeluiskinderen liggen ‘als jonge vogeltjes saamgekroeld,’ in ‘roosfijn linnen’, - zijn zij grooter dan liggen ze in witte bedjes die tegen donkre wand scheemren, en spreiden in allersnoezigst naïve sprookjes die zij met de sterren aangaan een kennis ten toon van wat verweelderigde naturen voor kinderlijk-lief houden, die in zoo jonge schepseltjes waarlijk afschuwelijk is. Zooeven zei ik dat iedere houding tegenover het leven ontroerend en schoon kan zijn. Maar ook kan iedere, aangenomen door een geringe persoon, leelijk zijn en ergerlijk. Welke houding moest vanzelf ons meer aantrekken dan die van liefde voor de natuur en meegevoel voor al het levende. Maar als Marie Boddaert over de hei gaat en even staan blijft, en zegt: Kleurwarme hei: een brokje oneindigheid
Van kruid en bloem, zoover ik mijmrend tuur, -
dan weet ik niet wat mij meer hinderlijk is, het precieuze ‘brokje’ of het interessante ‘mijmrend’, - maar zeker is dat ik er een gebaar van face-à-main-heffing bij gezien heb en dat ik moeite voel een boosaardigen glimlach te bedwingen als zij met de fijngeschoeide teenen over het mos trippend meelijdend lispt dat een menschenvoet ‘zoo licht vertreedt.’ Geen houding kan schoon of aandoend zijn die niet den ernst van zichzelf heeft. Niet de aandoeningen die men zich wel de weelde veroorlooft ook eens toe te laten, veroveren; maar alleen die levenskrachten die als noodzakelijke stroomen uit het diepst van ons wezen wellen en ons doen voelen dat er buiten hen voor ons geen leven mogelijk is. Zegt toch iemand: dat kunst weelde is? Ja, mits dan onder weelde ons heerlijkste en kostbaarste wordt verstaan.
* * * | |
[pagina 152]
| |
Rijmsnoer om en om het Jaar. - Toen ik dit voorjaar uit Brugge den straatweg langs dat rechte kanaal naar Damme ging om er het standbeeld van Maerlant te zien, was dat niet langer voor mij het onverschillige aandenken aan den vertegenwoordiger van een doode letterkunde, ter eere van onze oudheidkundige genegenheid in dien uithoek van Vlaanderen neergezet. Dienzelfden morgen toch had ik in een kleinen katholieken boekwinkel de werken van Guido Gezelle gekocht. Tusschen zeer veel theologische geschriften en een groot aantal exemplaren van de Encycliek De Conditione Opificum stonden zij daar als de eenige hier gedulde van een dichter. En dat zij in West-Vlaanderen niet alleen geduld maar heel graag gezien zijn zag ik daaraan, dat er bundels in tweede, derde, ja zesde uitgave waren en dat zij den prijs hadden van volksliteratuur. Wat was daar de reden van? In een aanteekening voor zijn eersten bundel, die veertig jaar geleden voor het eerst verscheen, toont Gezelle zich als vriend en leerling van schrijvers, die toentertijd en vroeger de middel-nederlandsche literatuur hier weer in zwang brachten: Hoffmann von Fallersleben, Alberdingk Thijm, Dr. Snellaert en anderen. Archaïstische gedichten te schrijven, zooals Hoffmann had voorgedaan, prees hij in Dautzenberg, en beproefde het zelf. Maar tegelijk: tegelijk werd het hem, den West-Vlaamschen priester, duidelijk, dat zulk een gedicht geschreven in de taal van Maerlant niet archaïstisch wás. ‘Van Maerlant is voor ons geen oud boek, noch Kiliaens Etymologicon ook niet, vele woorden die daar als Vetus flandricum, d.i. oud vl. geboekt staan, hooren wij dagelijks, en 't valt ons aardig op, als wij, bij door-end-door geleerde uitleggers van oude gedichten, lange en verkeerde noten vinden, op een woord, daar wij, van kindsbeen af, meê gespeeld hebben.’ En elders: ‘Bij het werken aan deze gedichten heb ik liefst naar oude vlaemsche Dichters opgezien, en zooveel mogelijk die tale gebruikt die bij Maerlant en andere te boeke staat, en die, Godlof, alhier nog levende gehoord en gesproken wordt.’ De oudheidkundige, de westvlaamsche priester, en de moderne kunstenaar, | |
[pagina 153]
| |
deze drie hebben in een arbeid van veertig jaar (want eerder kan men dien arbeid niet geslaagd noemen) een taalkunst geschapen, die hedendaagsch en natuurlijk naar het hart van den boer van Vlaanderen, toch archaïstisch is naar den smaak van den geleerdsten kenner van de middeleeuwsche letteren en kunstvol naar de liefde van alle kunstenaars van het levende woord. Was een deel van deze reden (zijn vlaamschheid in verband met zijn priesterschap) reden genoeg voor Gezelle's gelezenheid, het geheel was de reden waarom ik Maerlant weer zag met belangstelling. Het hart van den modernen mensch is wel heel wonderlijk. Oude en nieuwe tijden ontmoeten er zich. De natuur ontdekkend brengt het nieuwe kunst voort en oude kunst liefhebbend openbaren het zich verborgen schuilhoeken van de natuur. Het meest verscheidene werkt saam tot de mogelijkheid van een nieuwe synthese. Met deze gedachten zag ik Gezelle, en nu ook Maerlant aan. Maerlant had in de 13de eeuw uit tal van dialekten de taal gemaakt, die het nederlandsch was van de Middeleeuwen, hij op zijn wijs doende wat met algemeener-geldenden uitslag Dante deed. Gezelle vond de taal die Maerlant weer verbond met de streek van zijn werkzaamheid en die streek zelf toch ook weer met het heele overige Nederland. De verloren eeuw en de verborgen uithoek vinden zich terug in het ééne huidige geboorteland. Deze onverwoestbare kracht die in den dichter woont tot vereeniging van het verscheidene, tot één-schepping van het tegenstrijdige, huldigde ik dien namiddag vóór het standbeeld van Maerlant. Meer dan iemand heeft hij tot het leven een zegenrijke houding gevonden, die elkaar bestrijdende elementen van dat leven tot een gelukkige saamwerking beheerscht.
Guido Gezelle is altijd een dichter van vollen lenigen toon geweest en die er lust in had wat hij zag en dacht krachtig te zingen. En al is het waar dat elk dichter bewust of onbewust bij zijn schrijven met gesproken èn geschreven taal te rade gaat, hij moest dat wel bewuster dan ieder ander doen die tusschen het oude vlaamsch van Maerlant en het tegen- | |
[pagina 154]
| |
woordige west-vlaamsche dialekt levend bovendien het nieuwere Nederlandsch, zoo ook het gesprokene dan toch het geschrevene niet uitsluiten kon. Die groote bewustheid die hem voortdurend al die verschillende elementen, en daarmee de opwellingen van zijn eigen wezen moest doen beheerschen, is van den beginne af een waardevol bestanddeel in zijn werk. Oefening van heerschappij over die faktoren (terwijl ze op zichzelf niet aan de oppervlakte zichtbaar werd) vertoonde zich in oefening van heerschappij over maat en rijm. Wanneer zijn stof (als bij wien niet!) in de eerste plaats zijn klank was, in de bearbeiding van dien klank openbaarde zich zijn dichterschap. Maar vast van zijn jeugd tot zijn grijsheid aan één ambt - leeraar aan een seminarie, - aan één plaats en streek - Roesselare in West-Vlaanderen, - levende onder éénzelfde bevolking van burgerlijke gezinnen, geestelijken, leerlingen en boeren, werd dat beheerschende hoofd langzamerhand de nederig-schijnende koning in dat rijk dat in waarheid door hem alleen bezeten werd, omdat hij het alleen kende, omdat hij alleen er van dag tot dag zonder dat het mindere hem stoorde, leefde naar de ingeving van zijn aan tucht gewende brein en in de oefening van zijn genietende hand. De jaren gingen hem voorbij en wat veelmalen voorkwam wist hij te ordenen in de seizoenen, in de maanden. Eén jaarring werd de Tijdkrans waarin menige zich herhalende verschijning door hem vervlochten werd. Die bundel de Tijdkrans gaf de idee aan die veel beter nog in zijn laatste boek is uitgewerkt. Rijmsnoer om en om het Jaar heet het. Dag aan dag ziet men den dichter in de streek die hij lief heeft, in het gebouw van zijn bediening, in zijn kerk, in zijn kamer, tusschen landvolk en wandelaars. Zijn hart schijnt nooit droog, zijn geest nooit dof, zijn hand nooit ledig van het vangen van rijmen. Vast en stil midden door de bedrijvigheid van zijn dagelijksch leven gaat onvermoeid de dichtende geest. De gedichten zoo ontstaan gedurende drie jaar misschien schikt hij saam onder de maandnamen. Om en om het jaar slingert hij zijn rijmsnoer en daarmee, geloof ik, blijkt hij de kunstenaar die hij veertig jaar begeerd heeft te zullen zijn. | |
[pagina 155]
| |
Aandoenlijker kon hij dat kunstenaarschap, en den aard er van, en den ernst van zijn veeljarig streven niet uitdrukken, dan door vlak achter elkander dien aanhang van losse regels en onvoltooide gedichtjes, en die vellenlange lijst van geleerde woordverklaringen met er boven de aanhaling: Oude woorden zijn meer weerd als oude gesteenten. Zóozeer, schijnt het dat hij zeggen wil, zóózeer ben ik een kunstenaar dat ik ook het enkele alleengebleven vers liefheb en niet missen wil. Maar zóózeer, schijnt het of hij voort wil gaan, zoozeer een kunstenaar van déze soort, zóózeer een liefhebber van mijn oude, hier levend gebleven woorden, dat ik u die gevoel hebt voor de eerwaardig- en zinrijkheid van mos-overgroeide muurbrokken verzoek mij niet te minachten nu ik deze meer-dan-muur-brokken katalogiseer. Spijt het mij, vraagt hij in een klein gedichtje, als ik een vers, verkeerd aangevat, niet te voorschijn bracht? Toch niet, want gehéél verloren is het niet. Het leeft entwaar entwat dervan
dat visschende ik nog vangen kan,
wellicht; en eens in 't net, wie is 't,
genaan! die mij den visch ontvischt,
en 't garen?
Gedachte èn rijm, bedoelt hij, zullen, zoo ze het lezen waard zijn, zich nog wel aanmelden. Dit is de overtuiging van den in eigen gesponnen wereld voortdurend dwalenden dichter die zeker weet dat de geheimzinnige geest waaruit hij leeft op zijn tijd àlle beelden volweeft. Niet zoozeer kunstenaar als natuur is die geest toch: er wordt minder geweven dan dat er groeit. Ten halven afgewrocht,
ontvangen, niet geboren;
gevonden algeheel,
noch algeheel verloren,
zoo ligt er menig rijm
onvast in mij, en beidt
den aangenamen tijd
van volle uitspreekbaarheid.
| |
[pagina 156]
| |
Zoo slaapt de botte in 't hout,
verdonkerd en verdoken;
geen blomme en is er ooit,
geen blad er uit gebroken;
maar blad en blomme en al,
het ligt erin, en beidt
de dag, den dageraad...
de barensveerdigheid.
Vandaar ook zijn zorg in het verzamelen van die losse verzen en onvoltooide gedichten. Hij voelt dat het levende wezens zijn. En er zijn er zeer schoone onder. Zoo dit op Jezus: Wie was zoo goed,
dat hij zijn bloed
geven ons wilde?
Wie was zoo milde,
Wie was 't, die boette?
Jesus, de zoete:
schamel en bloot,
stierf Hij de dood!
Of dit Mater! Den ganschen dag en doet
gij niet als immer weenen:
o moeder, viel op u
zoo erg een ongeval,
dat niemand daar en is
- nog murwer zijn de steenen! -
die met u lijden en
uw tranen troosten zal?
Dan dit klokkenspel: Waar wierd die wondere konst gevonden
der diepgekeelde kopermonden,
die, wagende, alledage, gaan
den ouden gang; die, luide en lang,
die op en neer, die weg en weer,
alhier, aldaar, gedrien te gaar,
op tijd en tel, hun tongen slaan?
| |
[pagina 157]
| |
Deze zonsondergang: Heel 't westen zit gekibbelkappeld,
gewaggelwolkt, al hil en dal;
't zit blauw en groen en geluw geappeld;
te morgen nog volstormde 't al,
en stille is 't nu! De zonne, aan 't zinken,
doet hier en daar een splete blinken,
en kijkt erdeure, nu en dan.
Heel 't westen bleust en klinkt ervan...!
Zoo heerlijk is 't, alsof er zoude
een reuzenpenning, rood van goude,
den reuzenspaarpot vallen in
der slapengaande zeevorstin.
Ook dit Ars Artium. Wat is dat sober, sterk en oorspronkelijk. Hoe vroeger hoe beter in band
gebonden het boomke, in
bevelmacht;
hoe vroeger hoe beter getand
den telg, en getucht, die
den telg acht.
Hoe menigmaal hebt gij gemist,
die ganzen of schapen
in 't veld wacht?
maar, kinderenwachters, wie is 't,
van al die ze wacht, die
ze wel wacht?
Enkele van de losse regels eindelijk: De daverende zonne danst
en dingelt op de daken.
Weert den wulf: 't zijn kwade dagen,
weert den wulf ten schaapstalle uit!
Hoe wonderlijk bewegen al die hooge hemelperken... Midmorgens, als de zonne zit
en bakelt, in de boomen...
Moeder Aarde, milde en menig...
‘Goên avond!’ klinkt mij zoete in de ooren... | |
[pagina 158]
| |
Juist van deze kleinigheden heb ik veel willen aanhalen omdat men daaruit het best ziet hoezeer Gezelle een kunstenaar is. Dat hij als geacht geestelijke in volksuitgaaf kon verkocht worden, dat is niet het belangrijke. Maar dat die geachte geestelijke die zijn versjes op doodprentjes zeskeer gedrukt zag, oudgeworden nog eens recht toenam in dichterkracht, dat is een voortreffelijkheid die wij graag in een evengeacht Noord-Nederlandsch geestelijke hadden gezien. Een kleine bloemlezing volge nu uit de eigenlijke gedichten. In Noord-Nederland ziet men de boeken van Gezelle zelden en het is best dat de lezer uit de voornaamste van zijn eigen werken zichzelf de fyzionomie van den dichter samenstelt. dat God ons gaf is altijd mooi Winterstilte.
Een witte sprei
ligt overal
gespreid op 's werelds akker;
geen mensche en is,
men zeggen zou,
geen levend herte wakker.
Het vogelvolk,
verlegen en
verlaten, in de takken
des perebooms
te piepen hangt,
daar niets en is te pakken!
't Is even stille
en stom, alhier
aldaar; en, ondertusschen
en hoore ik maar
het kreunen meer,
en 't kriepen, van de musschen.
| |
[pagina 159]
| |
Tusschen de twee.
Die binnen de bergen te wonen verkiest,
des morgens zijn deel in de zonne verliest.
Des avonds nog eer hij zijn bedde bezoekt,
te vroeg is de zonne 'm bedekt en bedoekt.
Die boven de bergen wilt huizen, en kan
den wind niet verdragen, en 't ruischen dervan.
Het zomert er late en het koelt er te vroeg;
zacht weere is er zelden, en zoelte, genoeg.
't Is nat in de leegten, het zuipt er en 't zijpt;
't is drooge op de hoogten, het stuift er en 't nijpt.
Noch stijgen, noch dalen en es er mij lief:
geen beemden, geen bergen, is 't beste gerief.
Ik schuwe de hillen, ik vluchte de wee:
daar, best van al, jeune ik mij, tusschen de twee.
Het Borelingske.
Zijn tandelooze mond
lacht lieflijk; ongewonnen
zoo is het woord hem nog,
en 't weten onbegonnen
van mannelijk verdriet,
van vrouwelijk misbaar:
een kerstekind en is 't,
een borelingske maar.
o Mochte 't, immer voort,
eenparelijk verblijden;
een borelingske zijn,
dat lacht, ten allen tijden,
zoo 't nu doet; onbewust,
het muilke rood en rond,
waarom zoo lustig lacht
zijn tandelooze mond!
Zijn tandelooze mond
zal, eenmaal, tanden moeten;
't zal woorden spreken; 't zal,
't zoet wichtje, eens wel ontzoeten;
| |
[pagina 160]
| |
't zal wakker worden, en,
gewassen, meer als eens,
zijn oogen wasschen, naast
de bronnen des geweens.
Den ouden Brevier.
Als zorgen mijn herte verslinden,
als moedheid van 's werelds getier;
dan zoeke ik weerom den beminden,
dan grijpe ik den ouden brevier.
o Schat ongevalschter gebeden,
brevier, daar, in 't korte geboekt,
Gods woord, en Gods wonderlijkheden,
nooit een ongevonden en zoekt!
o 't Werk van gezetelde Pausen,
wat zegge ik, Gods eigen beworp;
o sterkte, en, als 't lijden doet flauw zijn,
onsterfelijk lavend geslorp!
o Weldaad wellustiger koelheid,
o schaduwomschietende troost,
als 't vier, en de onmachtige zwoelheid,
gestookt door den vijand, mij roost...
Dan zuchte, dan zitte ik alleene;
dan biede ik den booze: ‘Van hier!’
dan buige en dan bidde ik, en weene...
dan grijpe ik den ouden brevier.
Meidag.
De kerzelaar zijn trouwgewaad
heeft aangedaan:
vandage moet hij, meidag is 't,
ter bruiloft gaan.
Elk taksken is een priem nu, die,
bewonden, wit,
tot tenden, in een witte schee
van blommen zit.
| |
[pagina 161]
| |
Beruwrijmd was hij schoon, wanneer
de winter woei:
veel duizendmaal is schoonder nu
zijn blomgebloei.
Te winter was zijn schoonheid als
een beeltenis
des levens; koud en ijdel, zoo
de schaduwe is.
Geen schaduwbeeld en is hij nu,
geen schijn, maar al
dat schoon is, al dat levende, en
dat liefgetal.
't Is bruiloft, en 't is zonneweer:
de zomermeid
den bruidegom verwacht, die haar
was toegezeid.
De Ramen.
De ramen staan vol heiligen,
gemiterd en gestaafd,
gemartelaard, gemaagdekroond,
gehertoogd en gegraafd;
die 't branden van het ovenvier
geglaasd heeft in den scherf,
die, glinsterend, al de talen spreekt
van 't hemelboogsch geverf.
Doch schaars is herontsteken in
den oosten het geweld
der zonnevonke, en valt zij op
de heiligen, zoo smelt
't samijtwerk uit den mantelworp,
de goudware uit de kroon,
en alles, even wit nu, blinkt
en bliksemt even schoon.
Verdwenen zijt gij, hertogen
en graven dan, zoo zaan;
verdwenen, maagden, martelaars
en bisschoppen: voortaan
| |
[pagina 162]
| |
geen palmen, staven, stolen meer,
't is alles henen, tot
één helderheid gesmolten, in
één zonnelicht - in God.
De Avondtrompe.
Heur trompe steekt de koe: ze is moe
van neerstig om te knagen;
van lange, in 't jeugdig grasgewas,
den zwaren eur te dragen;
den zwaren eur, die, molkenvol,
albij den grond genaakt;
die zwaait, die heur den tred belet,
en 't lichaam lastig maakt.
Ze steekt de trompe en tuit, om uit
den meersch te mogen komen,
ter melksteê; om, ontlaan, voortaan
heur zog te zijn ontnomen;
heur zuivel, dat zoo zoet, zoo goed,
zoo zuiver is; en dat,
voor alle lieden, ate en bate,
en drinkbaarheid bevat.
De trompe steekt de koe, daartoe
verwekt, alzoo de menschen,
die, tegen avond, lam en stram
gewrocht, de ruste wenschen.
De mensch is moe, de koe is moe,
en iedereen betracht,
na 's zomers zware werk, onsterk,
de zegenvolle nacht.
Wierook.
o Wierookgraan,
geronnen traan
van ceder- en van lorkenstammen,
gebedenbeeld,
daar 't vier in speelt,
en 't vonkelen van 's herten vlammen.
| |
[pagina 163]
| |
Geen gave van
fijn goud en kan
mijn hand den Heer, geen myrrha bieden,
maar wierook zal,
en overal
en allen dag, Hem dank bedieden.
o Wierookgraan,
in 't vier gedaan,
en rookende uit mijns herten midden,
van aardsch en grauw
wordt hemelsch blauw:
Gaat, wierookgraan, den Heere aanbidden!
Meer mag ik niet aanhalen. Wie deze schoone verzen aandachtig gelezen heeft kan zeggen dat hij den dichter heeft gezien. Hij kent hem dan nog niet in den vollen omvang van de rijke natuur die hij in zich draagt en die een beeld is van de rijke natuur om hem heen. Een lijst van gedichten zou ik nog kunnen geven, waarbij heele schilderijen zijn van huis- en buiten-leven, andere die als door loover heen stralende groeisels of wazige horizonten zien of raden doen. Een dichter die het op dien leeftijd werkelijk is, is de bezitter van een heelal dat uit hemzelf gegroeid, door hem alleen geheel begrepen maar tevens voor ons allen genietbaar is. Hij heeft de sleutels van een Paradijs dat midden op aarde, onzichtbaar voor de oningewijden, maar ter kennis en vreugde van de begenadigden bestaat. Wat ik erbij denk alleen voor ons Nederlanders? Dichters als deze doen de daden waardoor de grenzen verdwijnen tusschen de twee deelen van Leeuwendaal en de tijd wordt nabijgebracht dat het standbeeld van Maerlant staan zal op Nederlandschen grond.
* * *
Vondels Lucifer. - De beteekenis van een vertaling bestaat hierin dat de bewoner van een ander land een zekere hoeveelheid zorg eraan heeft besteed. Zoo ingaand als hij | |
[pagina 164]
| |
zal geen van zijn landgenooten zich met den vertaalden dichter bezig houden, om de eenvoudige reden dat zij niet en hij wel het oorspronkelijke gelezen en goed gelezen heeft. Hij - vertaler - vertegenwoordigt dus tegenover den vertaalden dichter het hoogtepunt van buitenlandsche belangstelling. Men ziet wel dat de waarde van deze belangstelling geheel afhangt van de waarde van den belangstellenden geest. Als in den arbeid van professor Donders laat ik zeggen belang gesteld wordt door b.v. prof. Virchow, dan is (men moge mij leekenvergissingen ten goede houden) dan is de duitsche belangstelling in den arbeid van den nederlandschen geleerde werkelijk van eenige beteekenis. Werde in dien arbeid daarentegen alleen belang gesteld door een Mecklenburgsch hulponderwijzer die in prijzenswaardige liefde voor de oogheelkunst een boek van Donders had opgespeurd en het zich ten eigen had gemaakt, - dan zou in de genegenheid van dien stillen vereerder voor Donders wel iets aangenaams hebben kunnen geweest zijn als hij ze geweten had, maar zij zou als vertegenwoordiging van de duitsche belangstelling in zijn werk weinig hebben beduid. Dat is de vraag die men zich stellen moet bij een vertaling als deze van den Lucifer. Wat is de vertaler? Wat blijkt hij uit de vertaling zelf te zijn? En dan moge men het feit niet onaangenaam vinden dat een werkelijk niet onfatsoenlijke vertolking van den Lucifer door een in Amerika geboren Hollandsch jongmensch met groote zorg en volharding is tot stand gebracht - men heeft geen reden in déze belangstelling iets voor Vondel of Nederland waardevols te zien. Men versta mij wel. Ik zeg van de vertaling als werk van dezen vertaler niets kwaads. Er blijkt uit dat hij gehoor heeft voor klank en rhythmen en veel liefde voor de poëzie, en de poëtische taal vooral, die in onze eeuw in Engeland is ontstaan. Door ernstige oefening is hij bekwaam geworden een, in die soort, beschaafd, goedklinkend vers te schrijven met hier en daar zelfs een dat men aanteekent. Het wezen dus dat juìst geschikt is voor het maken van trouwe en ernstige vertolkingen, hoewel niet voor het schrijven van oorspronke- | |
[pagina 165]
| |
lijke poëzie. Trouw en ernstig heeft hij het geheel van beelden en gedachten overgebracht waaruit de Lucifer bestaat. Wat verlangen zijn landgenooten, als zij belust zijn op een kennismaking met Vondel, meer! Maar tegenover ons die weten wat Vondel beteekent is dat alles niets. Dat iemand van geringe of geen dichterlijke beteekenis, van geen merkbare geestesvoortreffelijkheid waardoor hij boven dozijnen Hollandsche jongelingen zou uitmunten, zich eerbiedig en lang met den Lucifer van Vondel bezig houdt - wij vinden dat volkomen in den haak. Dat hij die nog in zijn ouderlijk huis Hollandsch hooren kon en het misschien eerst later verleerde, dat hij het weer aanleert en nu Vondel in het Engelsch schrijft en er zijn landgenooten deel aan geeft, - wij prijzen het, hij heeft voor zichzelf en zijn landgenooten een opvoedend werk gedaan, maar tegenover Vondel vinden we het eerst zooals het behoort. Niet om de eer onzer literatuur dus, - eer zou Vondel alleen door de vertaling van een waarlijk dichter kunnen worden aangedaan - maar om de allen menschen eigen erkentelijkheid voor betoonde genegenheid, en uit internationale hoffelijkheid in deze zaken wenschen wij den vertaler heil.
* * *
George. Met meer dan internationale hoffelijkheid begroet ik het uitkomen van de verzamelde gedichten van Stefan George. Wanneer tengevolge van deze uitgave meer mij waarde geesten de beteekenis van dezen dichter gevoeld hebben zal het genoegen nog grooter zijn waarmee ik terug zie op de aan poëzie arme jaren waarin ik zijn poëzie het eerst genoot.
* * *
Roseaux. Van Gérardy dien men als medestander van George in de Blätter kent, verscheen een bundel Fransche gedichten. Het internationale vindt hier zijn belichaming. | |
[pagina 166]
| |
Verscheidene van de hier aanwezige gedichten zijn ook in het Duitsch verschenen. De studie en vergelijking ervan beveel ik hun die in de Duitsche beweging belangstellen aan.
* * *
En hiermede, in dezen ring van besprekingen zoo vele landen hebbend gesloten, erken ik in de aanwezigheid van zoo verschillende nationaliteiten in eenzelfde kader een glimlachende heenwijzing van een vriendelijk Onbewuste naar onze altijd stilzwijgend geprezen Eenheid in de Internationale Gemeenschap van Kunst en Literatuur.
December 1898. Albert Verwey. | |
[pagina 167]
| |
Wetenschap.
| |
[pagina 168]
| |
kultuurgeschiedenis van de Moslimsche volken hebben gedaan. Het minst goed geslaagd is het eerste gedeelte van Dr. Mullers boek, de inleiding en het overzicht van Arabische en Joodsche wijsbegeerte in de Middeneeuwen. Beter is de karakteristiek (blz. 35 v.v.) en goed is ook de ontwikkeling van de stelsels der voornaamste wijsgeeren, die den hoofdinhoud van het geheele werk vormt. Hier beantwoordt de stijl aan het onderwerp en de toon is uitstekend. Men merkt niet dat een Christelijk godgeleerde aan 't woord is. Alles wordt zakelijk behandeld. Met kleinigheden houdt de schrijver zich niet op, op de hoofdzaken laat hij alle licht vallen. Hij beantwoordt aan de beschrijving, die de Joodsche wijsgeer Ibn Daoed van den filosoof, in tegenstelling tot den vakgeleerde, heeft gegeven. Vele geleerden zijn, volgens Ibn Daoed, te vergelijken met een slaaf, wien de vrijheid en een koningskroon beloofd is, wanneer hij een bedevaart zal ondernomen hebben, en die nu in plaats van zich op weg te begeven, zijn tijd verspilt om een draad te vlechten, dien hij misschien onder weg voor zijn waterzak noodig heeft. Vakgeleerden, die zich om niets anders bekommeren, gaan geheel op in de voorbereidingen voor de reis, het zijn ‘draadvlechters.’ Vrij worden alleen zij die op reis gaan, en gekroond slechts hij die het doel bereikt: de wijsgeer, die streeft naar de Godskennis. (Vgl. Muller, blz. 28). Op God richtte zich al de energie van de Middeneeuwsche denkers. Hoog boven zich zochten zij Hem Lang voorbij waren die heerlijke tijden, waarin de vrije, sterke Helleen het goddelijke vond in het binnenst van den mensch, om ons van zijn levende voorstelling het schoone beeld te laten. Laat-Grieksche wijsgeeren, vooral de Neoplatonici, hadden, | |
[pagina 169]
| |
diep voelend hun zwakheid, een Openbaring met velerlei tusschenpersonen noodig, om allengs te komen tot een gezicht van de Godheid. En zij werden, op meer of minder grooten afstand, door Christelijke, Moslimsche en Joodsche denkers gevolgd. De Godsleer der Middeneeuwsche Joden wordt ons door Dr. Muller ontwikkeld. Niet de God van Israël, zooals die leefde in het hart van het volk en zonder wien dat volk misschien reeds lang zou zijn vergaan. Maar wat enkele denkers, godsdienstfilosofen, van hun God hebben gezegd. Eerst Saadja, die aan het wankelend Joodsch geloof wijsgeerige steunsels wil geven. Dan Ibn Gabirol, die een stelsel ontwerpt, waarin de godsdienstige voorstelling beeld is van de filosofische gedachte. Het laatst Maimonides, de groote Joodsche scholasticus, die geloof en weten tracht te vereenigen. Maar tusschen Ibn Gabirol en Maimonides staat Jehoeda Hallevie, de geloovige dichter. Alleen hij heeft den God van Israël werkelijk gezien, zooals de Profeten, als een koning op den troon van Seraphs omringd, als een die wegtrekt uit het Heilige Land op een geweldigen wagen. ‘Dit voorrecht hebben de wijsgeeren niet gehad. Met hunne gedachten konden zij tot het onzichtbare opklimmen, maar gezien hebben zij het niet. Wie God heeft aanschouwd, wordt een aanbidder van God. De philosophie ziet in Hem enkel de laatste oorzaak, de profetie daarentegen het voorwerp der aanbidding; dit is het onderscheid tusschen den God van Aristoteles en den God van Israël.’ (Vgl. Muller, blz. 125). Saadja, Ibn Gabirol, Maimonides werden langen tijd en door velen verketterd, Ibn Gabirol werd, als filosoof, door zijn volk bijna vergeten, maar Hallevie leefde van den beginne in het hart der Joodsche gemeente. Dr. Muller heeft, toen hij het onmogelijke aantoonde van de scholastieke vereeniging tusschen gelooven en weten, tusschen God en Begrip, tusschen Godsdienst en Godsleer, een goed werk gedaan, ook voor onzen tijd.
T.J. de Boer. |
|