| |
| |
| |
Leven en werken van jonker Jan van der Noot
door Aug. Vermeylen.
I. De Renaissance.
Wat men, in den breedsten zin van 't woord, de Renaissance noemt, hoe dat gevat, hoe dat bepaald? Zij is een dier langzaam broeiende omwentelingen van 't menschdom, wier ontstaan men niet uit te leggen heeft. De verschijnselen die haar kenmerken, in Italië, in Frankrijk, in het Noorden, zijn uiterst ingewikkeld, en van allerlei aard. Men vermijdt niet genoeg het gevaar, heel een duizendvoudig tijdperk door één feit of een gering aantal feiten te verklaren, om tot beschouwingen te komen, die logisch ineengezet zijn, maar geenszins overeenstemmen met de rijke, de levende werkelijkheid der geschiedenis, die nooit zoo ‘logisch’ was. Het begrip Renaissance sluit in zich te veel schakeeringen van het geestesleven, te veel onderaardsche bewegingen en onderlinge wisselwerkingen. Is er eene noodzakelijkheid te bespeuren in het samentreffen van bijv. de ontdekking van America en de Hervorming, met de wedergeboorte der Oudheid? Is 't niet mogelijk dat gebeurtenissen, op eerste zicht van geringe beteekenis, soms gewichtige uitwerking hadden, als het reageermiddel dat een onverwachte samenstelling te weeg brengt, of als de vonk waaruit een vlam slaat? En wat wij gewoonlijk als ‘oorzaken’ van den nieuwen geest aanzien, zijn zij er wellicht al geen ‘uitslagen’ van?
| |
| |
Een nieuwe geest, die is er zeker uit het Italië der 14de eeuw voor de eerste maal opgekomen, en heeft zich, onder velerhande vervormingen en aanpassingsprocessen, over westelijk Europa verspreid; een nieuwe geestelijke atmosfeer, die nevens de Kerk ontstaat en ze niet noodig heeft; die op nieuwe wijs de menschen verbindt, waar vroeger de Kerk het groote midden geweest was, dat alle betrekkingen beheerschte. Nu is, onder de ontelbare bestanddeelen, waarvan elk aan die nieuwe atmosfeer iets van zijn eigen kleur gaf, - terwijl eerst hun geheime samenvloeiing een wonderbaar levenwekkend vermogen had - de wedergeboorte der oudheid wel een der aanzienlijkste; die oudheid, die de Middeleeuwen, wel is waar, nooit uit het oog hadden verloren, maar die men thans met liefde om de zaak zelf ging bestudeeren, in haar geheel trachtte te begrijpen, en dikwijls als onfeilbaren gids volgde, als ideaal dat opnieuw verwezenlijkt moest, door alle overlevering door. Doch die wedergeboorte is niet de gansche Renaissance; zij wordt zelf gewekt door nieuwe behoeften, en moet in verband gesteld worden tot heel een geestesgroei, die haar voorafgaat, dien zij dan voortontwikkelt en wiens vormen zij bepaalt.
In dien geestesgroei ontwaren wij vooral eene verdieping en uitbreiding van 't individualisme, waarmede dan noodwendig eene verdieping en uitbreiding van den zin voor objectieve betrachting samengaat.
In de Middeleeuwen maakte de mensch deel uit van eene algemeene organisatie; hij was ondergeschikt aan een hooger orde, en was vrij in gegeven omtrek: wilde hij er uittreden, hij stond vereenzaamd, onmachtig. Hij erkende zich als ras, als volk, als partij, niet als persoonlijkheid. Maar nu wast hij los uit de middeleeuwsche gemeenschap, terwijl hoe langs zoo meer zijn geloof zaak van eigen geweten wordt, en de opvattingen van zijnen godsdienst door eigen gedachte en gevoel geregeld worden. De individueele geest poogt het middenpunt te worden, waar alle betrekkingen kruisen, de maat der waarden; een steun, bij velen, van den vèr-trach- | |
| |
tenden wil, machtig voor 't kwaad als voor 't goed, of de bron van innerlijk evenwicht.
Wat daar ontstaat is 't moderne bewustzijn, al kan 't zich nog niet uitdrukken zooals thans. De mensch vormt zich een denkbeeld van wat hij is, en wat het leven rond hem zou zijn: hij toetst de werkelijkheid aan zijn idealen. Op het algemeene, onpersoonlijke, onberekenbare leven, dat tòch altijd zìjnen gang gaat, zal nu een persoonlijk, zuiver-verstandelijk element werken: oorsprong van het tragische der nieuwere tijden. Politiek wordt objectief behandeld, de zin voor wetenschap en critiek ontwikkelt zich, en de oogen gaan open voor al het mooie der natuur, ruime woning der menschen, der eeuwige natuur, die rond twijfel en maatschappelijken strijd altijd even stil en rustig schijnt te groeien. De aarde zelf is tweemaal grooter geworden, en men begint te vermoeden wat het stelsel der wereld is. Terwijl verdere horizonten zichtbaar worden, verbreidt zich 't innerlijke wezen: het eigen zelf wordt voorwerp van aanschouwing en navorsching; dichters leeren met fijn geschakeerd lichtspel te schilderen wat er in hun ziel omgaat; en denkers trachten in zichzelf te begrijpen wat de menschheid is.
In eene inleiding tot het leven van Jan Van der Noot mag wel terloops de aandacht gevestigd worden op de al te snelle ontwikkeling, bij vele dichters der Renaissance, en de ziekelijke afwijkingen van dat wordend individualisme. De humanisten reeds verrassen ons door hun ongelooflijke roem- en praalzucht, door die prikkelbare ingenomenheid met hun eigen persoon, die zich in hun brieven ten toon spreidt, en dikwijls aanleiding gaf tot driftige krakeelen en kaatsspel van ongemeen wilde schimpschriften. Afgezien van het feit, dat de meesten door eigen werk en voortdurende inspanning tot invloedrijke en aanzienlijke ambten geraakt waren, voelden zij zich niet als de uitdeelers van de wijsheid eener nieuwe wereld, waardoor, volgens hen, het echt-menschelijke zelf, de gezonde waardigheid, de harmonie van 't menschelijk wezen teruggevonden was? Het hooge begrip der dichtkunst, en wellicht ook die belustheid der Renaissance op uiterlijken
| |
| |
glans en decoratieve grootheid, waren niet geschikt om dien trots te matigen, en het mag zeker geen uitzondering heeten, wanneer Jan van der Noot zich nevens of zelfs boven de beroemdste dichters stelt. Met Petrarca, die op het Capitool triumfeerde, was dat zelfgevoel al zeer hoog gestegen. Bij de poëten der Renaissance treft het ons dikwijls, dat zij zich voor meer houden dan zij blijken te zijn: er is altijd iets in hun handelwijze en hun productie, dat weinig met hun voorstelling van zichzelf strookt; een kloof gaapt er tusschen hun opvatting van 't leven en de verwezenlijking van hunnen wil, tusschen hun droomen en hun daden.
Wat zij zich ook soms mochten inbeelden, een geheel nieuwe wereld bouwden zij niet op. Bij velen is 't de wedergeboorte der Oudheid die den zin voor een vollediger en schooner leven opgewekt heeft; bij anderen was ‘de nieuwe geest’ al vroeger opgegroeid, en die grepen dan naar de Oudheid omdat zij aan hunne behoeften voldeed, en als de vorm was van wat zij lang verlangden: in haar zochten zij het nieuw innerlijk evenwicht dat zij noodig hadden, de nieuwe maatschappij die hen met hun medemenschen verbinden mocht, de philosophie die op nieuwe wijs hun vragen beantwoordde en alle verhoudingen kon samenknoopen. Maar zelfs déze geleerden en dichters, hoe bewust ook hun wil, waren onmachtig het oude leven gansch te dempen, dat onbewust in hen en in hun midden voortwelde; nergens konden zij de overlevering in eens afsnijden. Wat wij Renaissance noemen is eigenlijk het samenvloeien der classieke wereld met de germaansch-christelijke romantiek der Middeleeuwen. Een wat grove maar zeer kenmerkende illustratie hiervan is, in menig gedicht, de verwarring tusschen Olymp en Hemel, het samengaan in één vers van Maria en Venus. Heidensch is dikwijls de vorm, middeleeuwsch de inhoud. Het geloof der Middeleeuwen verdwijnt niet, wanneer in de Renaissance de rede haar gebied verbreedt: rede en geloof, tegenstrijdig of niet, blijven nevens elkaar bestaan. Uit dat dualisme van Heidendom en Christendom - om in twee woorden oneindig veel denk- en
| |
| |
gevoelswijzen samen te vatten - zijn de menschen der Renaissance nooit getreden.
En tòch, bewust of onbewust wilden zij er uit, wilden zij harmonisch ‘den geheelen mensch’ ontwikkelen, de oude vijandschap tusschen lichaam en ziel eindelijk ontgaan, om meer en meer de menschelijke natuur tot haar recht te laten komen, met al haar rijke mogelijkheden, haar bijzondere neigingen, heel haar zondelooze vermetelheid. Er is minder benauwde vrees in de zielen; men vertrouwt meer op eigen kracht; men kijkt om zich heen met vrijeren blik naar de luchtige schoonheid van 't leven. Men verwacht zooveel niet meer de genade van boven, dan men zelf tot zijn innerlijke zelfstandigheid wil geraken. Om een voorbeeld buiten de literatuur te nemen: men heeft maar de kunst der wandschildering in Toskane na te gaan, om te zien hoe de middeleeuwsche synthesis daar langzaam verbrokkelt, hoe de glans van 't goddelijk symbool langzaam verdooft, en wel voor aardsche liefde en aardsche vreugde, tot er, na meer dan twee eeuwen van pogingen en broksgewijze volbrenging, één komt die een nieuwe synthesis bouwt, - maar ditmaal in de zuiverste menschelijkheid.
Welke rol in de wording der Renaissance gespeeld werd niet alleen door politieke omstandigheden, maar door den aard zelf van 't italiaansche gemoed, kan in deze algemeene schets niet onderzocht worden. Toch moet men rekenschap houden met den verbeeldingrijken geest van den Italiaan, en dat behagen in 't kleurig heidensche, dat altijd in hem stak, en ons heden nog tot in zijnen godsdienst treft. Dit is wel van beteekenis in de macht, die Italië op de volkeren uitoefende. Men leefde nu meer naar buiten, men bleef niet opgesloten in zijn gedachten: men trachtte zijn leven te versieren. En iets nieuws ontstaat er, dat onvermoeibaar scheppen zal: de behoefte aan schoonheid. Zij gaat de geheele Renaissance door als eene muziek. De Oudheid verfijnde den zin voor mooie vormen, het gevoel der kunst kwam de hardste kreten van 't individualisme dempen als in eene reiner en harmonischer atmosfeer. Van Italië ging een leven uit, dat
| |
| |
meer decoratief was, warmer, ruimer, liever, met meer vreugde om 't bestaan zelf, met 'k weet niet welken bedwelmenden geur van 't Zuiden: een schóoner leven.
Met al de betoovering der Oudheid, die hij opensloot, is dat gevoel der schoonheid, die zachte zwier van gratie, het stelligste, wat over westelijk Europa uitgezonden werd door Petrarca. Voegen we daarbij het fijngeteekende dier individualiteit, die op zoo moderne wijs de natuur voelde, en in welluidende zangen, waar een eigen stem door zingt, zooveel nieuw zieleleven tot kunst opriep, en wij zullen licht begrijpen waarom Petrarca als een verpersoonlijking der Renaissance-poëzie werd.
Aan het woord Renaissance-poëzie moet hier een beperkten zin gehecht worden: ik bedoel die poëzie, welke zich bij de Oudheid en de italiaansche wedergeboorte aansluit, maar zich, evenals de dichter der Rime, in de volkstaal uitdrukt, waardoor in haar een nationaal bestanddeel gelegd is, dat eindelijk den wereldburgerlijken geest van 't humanisme zal overwinnen: men denke aan de beweging van Boscan en Garcilasso de la Vega in Spanje, Sa de Miranda in Portugal, de Pléiade in Frankrijk, die zich dan voortzet bij Van der Noot, en in Duitschland bij Opitz.
Die dichters hebben 't o.a. gemeen, dat in de bewerking hunner gevoelens de bewuste wil een grootere rol speelt dan vroeger. De theorie begeleidt de praktijk, en gaat haar soms vooraf, zonder haar, gelukkiglijk, te licht tot gehoorzaamheid te dwingen. Zelfs waar het einddoel der dichtkunst nog in de zedenleer gesteld wordt, komt men nu natuurlijk tot het begrip der kunst op zich zelf beschouwd, onafhankelijk van de wetenschap, rein van alle onmiddellijk practisch nut, levend voor en door de aandoening en de schoonheid. Men wil nu een hooger opvatting van kunst verwezenlijken dan wat de spontane volksgeest voortbracht, en dat trachten komt al klaar te voorschijn in de afscheiding tusschen den gewonen stijl en de ‘dichterlijke taal.’ De edelheid der poëzie verbreidt een roemglans om 't hoofd der poëten: niet Van der
| |
| |
Noot alleen stelt zich nevens vorsten en koningen der aarde als hun gelijke; van Petrarca af wordt het een dogma, dat alleen de Muze onsterfelijkheid kan uitdeelen, en dat Achilles niets ware zonder Homerus. Waar de poëzie volksch en polemisch was, wordt zij thans zuiver dichterlijk: zij zondert zich af van het volk - het groote, sterke beest, zei Erasmus - en wordt een kunst der hoogere standen. De geheele Renaissance door zijn het Odi profanum vulgus van Horatius en het Cercato ho sempre solitaria vita van Petrarca gemeenplaatsen, die we dan ook wel bij Jan Van der Noot zullen terugvinden.
Vandaar het tweede groote kenmerk der Renaissance-poëzie: zij kan niet meer steunen en voortbouwen op wat rond haar volbracht wordt, om haar verheven ideaal te bereiken moet zij naar de middelen grijpen van volmaaktere literaturen. Zoo wordt de navolging bijna een beginsel.
Uitheemsche vormen worden overgeplant, 't zij als oefening, 't zij om hun volstrekte waarde, - waaronder het sonnet wel een der voornaamste is. Geen andere scheen beter overeen te komen met den geest der Renaissance. De architectonische schoonheid van zijne ineenzetting, het kunstige van zijn rijmensnoer, waren al geschikt om het toen in zwang te brengen; iets van zijn bijzonderen aard maakt het tot vorm van 't groeiend individualisme; het bekoorde door de innerlijke wet zijner schikking, door die mooie verdeeling waarin het zich verinnigend en samentrekkend gevoel zoo natuurlijk welt, opgolft, en dan weer daalt en valt met een laatste schuimspatting. Zelfs bij de oudste italiaansche sonnettendichters zijn de sonnetten al meer bewogen, persoonlijker en moderner dan de canzonen.
Nevens de italiaansche lyriek bleef de Oudheid de groote bron van dichterlijke ingeving, en ook de voorraadkamer van vormen en beelden. Doch geen dier vormen kon zoo licht als het sonnet met den nieuwen geest bezield worden. Hoeveel ‘oden’ en ‘elegieën,’ die ons heden niets dan magere schema's schijnen, door den inhoud niet gedragen! Eens dat de navolging gewettigd en zelfs aangeraden werd, kwam men er natuurlijk toe, zijn voorbeelden te zoeken
| |
| |
onder de korte stukken, waarvan de stof niet altijd heel zwaar woog; men lette op de zuivere lenigheid der uitdrukking, meer dan op wat uit te drukken was. De samenhang van vorm en inhoud is er niet meer, en de middelen worden dikwijls het doel.
Dit is zeker niet algemeen. Maar zelfs bij die Renaissance-dichters, die zich nog niet op ‘den vorm om den vorm zelf’ toeleggen, treft het ons maar al te vaak dat hunne poëzie niet met de noodwendigheid der groote kunst uit hun boordevolle leven vloeit. Waar ze niet in het dilettantisme vervalt, vermeit zij zich nochtans niet zeer ver van zijne grenzen. Er is soms een afgrond tusschen het leven van een poëet en zijne poëzie, tusschen wat hij zegt en wat hij doet. Om hun liefde, ingebeeld of niet, te vereeuwigen, draaien de petrarchisten zooveel sonnetten ze maar willen. Wanneer men eenige rondreizen door de Renaissance-literatuur volbracht heeft, verneemt men zonder veel verrassing - ik kies dit voorbeeld om het aardig kenmerkende van het geval - dat Francesco Maria Molza (1489-1544), die zich altijd op zijn liederlijkst gedroeg, aan de hetaire Tullia d'Arragona den raad gaf ‘alleen het schoonste deel van haren edelen geest te betrachten, en zich nooit naar de aarde af te wenden’, terwijl die Tullia niet alleen verheerlijkt werd door heel een omgeving van sonnettenrijmers als eene ‘madonna’ en spiegel van ‘amor gentil’, maar zelf de bovenzinnelijke liefde in zwevende gedichten en platonische samenspraken bezong, en over de onzedelijke boeken klaagde, als die van Bocaccio, Pietro Aretino en tot Ariosto toe. Zoo wordt het natuurlijk geacht, dat er geen samenhang bestaat tusschen literatuur en leven, al treft ons dit, ik voeg het dadelijk bij, véél minder in het Noorden dan in Italië.
In Frankrijk had zich de groote beweging van den nieuwen geest, in de vijftiende eeuw, met ongemeene kracht uitgesproken. Villon en Rabelais zijn scherp afgeteekende, breedmenschelijke individualiteiten, en bij den laatsten is er zooveel uitspattende natuurkracht, pantheïstisch vertrouwen op den
| |
| |
levensdrang, dionysische vreugde om het leven zelf, en dan die dorst naar kennis, die bedrijvigheid die de wereld vertienvoudigt, dat verlangen om heel het menschdom te begrijpen, dat hij als de verpersoonlijking wordt van de grootsche zijde der Renaissance. Maar iets ontbreekt hem, wat de ‘Renaissance-poëzie’ in den beperkten zin van 't woord, kenmerken moest, en wat eerst de Pléiade zou geven: de schoonheid, - de maat, de ‘tact’, het gevoel van de geheimzinnig zachte bevalligheid, van het vrouwelijke, van den rythmus.
Clement Marot? Hij had er maar weinig van, en bleef daarbij op een al te nauw gebied. Hij heeft het aangename gemak, de klaarheid, de tintelende en schalksche ‘badinage’; maar het pak der oude Allegorie heeft hij met den invloed van den Roman de la Rose en van de groote ‘Rhetoriqueurs’, nog niet afgeworpen. Een individu, zeker, is hij. Maar evenals de natuur ziet hij de Oudheid en de italiaansche wedergeboorte van ver. Wanneer Ronsard kwam, en du Bellay, wilden zij breken met al die satirische literatuur, die eigenlijk de overlevering der Middeleeuwen voortzette, en geen plaats openliet voor het innig-stille gevoel of het breed-decoratieve. Zij wenschten met jeugdige geestdrift eene kunst van grooter en dieper menschelijkheid, en daar is vooral de beteekenis hunner te vaak versmade beweging te vinden. Om dat doel te bereiken, legden zij zich toe op de hernieuwing der dichterlijke motieven en der dichterlijke taal. En zij deden het zonder die stelselmatige overdrijving, die men hun lang genoeg verweten heeft. Zij begeerden een fransche taal zoo verheven sterk als de latijnsche, en zoo overvloedig rijk en buigzaam als de grieksche, maar gingen door den band met meer omzichtigheid te werk als hun voorgangers de ‘rhétoriqueurs’ Lemaire, Crétin, Molinet. Zij hielden de navolging van Latijnen en Grieken voor het gepaste middel ter verwezenlijking van hunnen droom, zij wilden de dichtkunst der Ouden tot vleesch en bloed in zich maken (de uitdrukking is van du Bellay), doch zonder hun eigen-fransche hoedanigheden op te offeren; de waarheid is, dat de nationale stempel op het beste deel van hun werk geprent is, en het klassiek
| |
| |
maakt. Ongelukkiglijk lette Ronsard niet genoeg op het verschil tusschen Athene en Alexandrië, en vindt men onder zijne bewonderde voorbeelden Callimachus nevens Pindarus, Aratus of Licophron nevens Homerus. Maar kenmerkend is het toch weer, dat de hervorming, of liever de omwenteling, met bewustheid doorgedreven werd: van den beginne af wisten zij waar zij heen moesten, zij steunden op vaste wetenschap, de theorie was er met de praktijk, en Ronsard had nog geen hoogklinkend gezang over 't land gezonden, of jongeren en ouderen streden reeds rond de ‘Deffence et illustration de la langue françoise’. Boven den strijd blonk voor de eerste maal in de fransche letterkunde het zuivere begrip van kunst, niet meer afhankelijk van de omgeving, maar eenvoudige bewoording van persoonlijk gemoed.
Wat Jan Van der Noot in de nederlandsche letterkunde poogde is een trouwe weerschijn der Pléiade-beweging. Veel van de poëzie der Pleiade gaat in de zijne over. Vooral echter hare vormelijke schoonheid: niet zoozeer het kiesch elegische, de weemoedige glimlach van du Bellay heeft hem beinvloed, niet de edelheid, de grootsche zwaai of melancholische zinnelijkheid van den jongen Ronsard, noch de zoo echt-menschelijk gevoelde toon van zijn latere zangen. Maar veeleer de verscheidenheid en de rijkdom der stof, waardoor hij heel de Renaissance en de Oudheid zag schemeren; veeleer de klank der taal, de zuiverheid der teekening, de schittering der kleur, de ruischende overvloed der nieuwe rythmen.
Humanisme en Hervorming waren ten onzent twee machtige golven van 't nieuwe leven geweest. Doch het internationale Humanisme versmaadde de volkstaal, bleef afgesloten van de eigenste en oorspronkelijkste, zichzelf steeds herscheppende krachten van het ras. De Hervorming verinnigde het bewustzijn, ontwikkelde de zelfstandigheid, maar bracht in de eerste helft der 16e eeuw geen merkelijke uitwerking op de vormen onzer letterkunde teweeg. En toch lag ons land open ter bevruchting: hier kruisten verschillende beschavingen, beploegden spaansche, italiaansche en fransche invloed den wat zwaren grond. Antwerpen, de voornaamste handels- | |
| |
stad van Europa, vol gewoel van vreemdelingen, was in gedurige betrekking met Italië, en gewichtige italiaansche huizen waren er gevestigd, waaronder dat der Salviati, der Giustiniani van Genua, der Affetadi van Cremona, allen vermaard om hun oostersche weelde, en te Hoboken dat van dien overrijken Juliano Dozzi, die in 1542 de Landvoogdes Maria ontving. Geleerden, en schilders bij de vleet, togen naar Venetië, Florence en Rome.
Maar het is vooral door Frankrijk dat wij tot de Renaissance voorbereid werden. Van alle uitheemsche stroomingen was de fransche hier zeker de machtigste, vooral sedert de regeering van Margareta van Oostenrijk. In Brabant werd veel Fransch gesproken, jongelingen van eenigen aanleg zond men gewoonlijk naar Parijs studeeren, en de ijver onzer Calvinisten kwam dien invloed van 't Zuiden nog versterken.
En toch, die invloed, evenals de italiaansche, blijft, voordat de eeuw aan 't wenden ging, van weinig beteekenis voor onze dichtkunst. Veel geschrijf der Rederijkers herinnert aan den Roman de la Rose, uit oppervlakkige bijzonderheden blijkt dat b.v. Anthonis de Roovere en Gillis de Rammeleere den grooten François Villon gelezen hadden, en Marot viel ook wel in den smaak. Maar de algemeene gang onzer poëzie bleef maar altijd ongewijzigd.
Vóór het tijdperk van Jan van der Noot richt zich slechts één echt individu in onze letteren op: Anna Bijns. De eerste, zong zij persoonlijk gemoedsleven, dat ze in zichzelf had afgeluisterd. Maar rond haar is de geheele literatuur nog middeleeuwsch, en blijft, tot op 't einde der eeuw, grootendeels het vervelende rijk der Rederijkers: Jan-Baptista Houwaert, die nog voor een zuiver type van ‘rhetrozijn’ mag doorgaan, is een tijdgenoot van Jan Van der Noot! Tusschen beider kunst ligt een afgrond. Bij Houwaert schijnt het begrip van poëzie nog tamelijk verduisterd: ‘rhetorica’ is 't algemeene woord voor poëzie, welsprekendheid, wetenschap: middel tot aangename ontspanning en vooral tot stichting; een ander einddoel kent zij niet. Die kunst, die bij feesten en intreden eene openbare rol speelt, komt eigenlijk
| |
| |
uit de gemeenschap en staat haar ten dienste; en daar zij geen uiting is van spontaan gevoel schrikt zij ons door hare vormeloosheid af. Geen schemering van schoonheid in haar, nog minder lust aan 't leven. Hoor wat middeleeuwsch gelui in ‘De Vier Wterste’ jammert, een weergalm van de ‘Ketyvigheyt der menschelicker naturen’ van Andries van der Meulen, of ‘de Ure vander Doot’ van Jan van den Dale:
Met dat ick deze ontfermighe woorden sprack,
Soo docht my de doot myn herte doorstack,
Met sulcker cracht datment hoorde craken,
Mijn hayr stont overeynde, het sweet my wtbrack,
Mijn zenuwen vercrompen, myn ghebeente hertrack,
En ick en cost noch uyt 't visioen niet gheraken,
Daer ick dus lach tusschen slapen en waken,
Quamen my in visioene noch te voren
Sulcke horribele, afgrijselycke saecken,
Dat ghy u verwonderen sult vrinden vercoren,
Opent u ooren, en wilt u verstant orboren,
Ick sal u dat grouwelick visioen vertellen,
Van d' oordeel, d' eeuwich leven, en pijn der hellen.
Men hoeft maar rechtstreeks tot de gedichten over te gaan, die Jonker Jan Van der Noot, leerling van Petrarca en Ronsard, omtrent dien tijd voortbracht (de ‘Vier Wterste’ verschenen te Antwerpen in 1583), om te beseffen welke omwenteling der nederlandsche lyriek zijn naam voor ons moet beteekenen.
| |
II. Van der Noot's jeugd.
Jan Baptista Van der Noot is geboren omtrent 1539 of 1540, te Brecht, op het hof Pul.
Hij was van adellijk geslacht. ‘Patricius van Antwerpen,’ klinkt het op het titelblad zijner werken, met signorentrots. Zijn vader was Adriaan Van der Noot, ridder, heer van
| |
| |
Ossendrecht, leenheer in Brecht. Zijne moeder heette Josina Daens. Reeds in de 13de eeuw zien wij 't geslacht Van der Noot opkomen, en meermalen werd die roemrijke afkomst door vrienden van den dichter bezongen. Een hunner liet zijn wapen van Karel den Groote dagteekenen, en Jonker Jan wilde zelf nog hooger opklimmen wanneer hij in zijn Bosken het huwelijk bezong van ‘messer Luciaen de la Noce, Edelman Romeyn, ende Juffrou Magdalene van Rinchorst, Edel dochter in Brabant, gheschiet int Iaer 563. Van welcke twee gecomen syn diemen nou Van der Noot noemt... Genomen uit het tweede boeck dat ic van d'afcomst des selfsten geslachts gemaect heb.’ Het denkbeeld van zijn hoog verleden herneemt hij met liefde in de 5e strophe en antistrophe zijner ode aan Kasper Van der Noot, heer van Carloo, en beroemt zich daar op de vele ‘Cancellieren’, ‘Raetsheeren’ en ‘Borghemeesters’ die uit zijn geslacht gesproten zijn. En inderdaad, de familie genoot eene invloedrijke uitbreiding. Gedurig vinden we in Brabant Van der Noot's tot de hoogste ambten verheven.
Van den vader van Jan Van der Noot weten wij dat hij Palestina had bezocht, ‘eer ic noch was gheboren.’ Hij was schepen van Antwerpen geweest, en moest een aanzienlijk vermogen bezitten. Wij zien immers dat hij, met zijne volle nicht Catharina Draeck, in 't eigendom deelde van het beroemde Hof van Lier, waar Keizer Karel in 1520 zijnen intrek nam, en dat Albrecht Dürer met uitbundigen lof beschrijft: hij vond het zulk een heerlijke woning, dat hij in gansch Duitschland dergelijke niet gezien had.
Adriaan Van der Noot liet zijnen zoon eene geleerde en veelzijdige opvoeding geven. Jonker Jan schreef Latijn, las misschien ook wat Grieksch, kende Italiaansch en Spaansch, en drukte zich bijna zoo gemakkelijk in 't Fransch als in 't Vlaamsch uit. Na den dood van zijn vader, in 1558, ging hij zich te Antwerpen vestigen, en werd er, even meerderjarig, in den Magistraat opgenomen: hij komt vóór op de lijst der schepenen in 1562 en 1565. ‘Schepen van de Halle’ noemt hem het Antwerpsch Kronykje, en hij zelf verklaart
| |
| |
ons, in zijn Poeticsche Werken van 1592 (Aen de Dekens, Schepenen... der Laken Ghulde) wat die titel beteekent:
...Want op de Hal' ick oock t'Antwerpen eerst begonste...
‘Qu'est-ce que la Halle?’ vraagt in den commentaar, die onder den vorm van een gesprek opgesteld is, de Cassandre van Ronsard; ‘Un subalterne banc du Magistrat,’ luidt het antwoord, ‘ou sont debatues toutes questions et differents procedans de drap, laynes et tientures’; daar zetelden: ‘les 2 doiens, les 2 vieux Eschevins, les 5 Senieurs, les 2 Wardains et 1 Greffier.’
Dat de jeugdige dichter,
zooals een zijner bewonderaars schrijft, eene eervolle plaats ingenomen had,
was zeker niet geschikt om bij Van der Noot den hoogen dunk zijner eigen voortreffelijkheid, die hem immer moest bijblijven, te vereffenen. Erkent hij zelf niet dat ‘de Olympische Vader’ hem genadig toelonkt? Lacht het leven hem niet tegemoet?
Toy en biens plantureux...
Rijk, vrijgevig, is hij reeds omtuit van lofdichten. Luid worden zijn eerste verzen gevierd.
Tu as tout le premier de Rome ramené
Et Petrarque et Dantes...
zingt Pierre Dentières. Een jongeling, ‘Guillaume de Poetou, Poete Betunois’, noemt hem zijn Maecenas, draagt hem een
| |
| |
boek op. De vlaamsche Ronsard heet hij hier; verder de Vorst aller dichters van Vlaanderen, Brabant en Artois.
In den roes zijner eigen oden en sonnetten, liefhebber van schilderkunst, zelf beoefenaar der muziek, zoo staat hij in zijn jeugd om ze veelzijdig te genieten en weer te geven. En terwijl de Rederijkerspoëzie haren hoogtijd viert in het groote Landjuweel van 1561 is hij reeds aan 't werk voor een nieuwe kunst, waarin reiner lucht en zekerder rythmen bewegen, waarin verheerlijkte voorgangers en een weerklank der Oudheid hem een voorspelling zijn van onsterfelijkheid. Het is of de schoonheid der wereld voor hem gemaakt was; hier zingt de nieuwe mensch die uit de middeleeuwsche gemeenschap stijgt, en, bedwelmd door den jongen wijn der fransche verzen, zijn eigen persoonlijkheid middenpunt van leven durft noemen:
Des que ma main sur l'outill des Neuf oeuvre,
Un demy-Dieu ie m'estime et me dis;
Dont m'est advis, tout ce que le ciel coeuvre,
Soit fait pour moy, et pour orner mes dits....
Nog iets ontbrak zijner begeerte naar glorie: de bevestiging zijner grootheid door een openlijke hulde, zijne bekroning vóór 't aangezicht zijns volks, hij daar staande als hooge openbaring van den allesvoortbrengenden geest.
In Italië treffen we vroege voorbeelden van dichtersbekroningen aan. Maar vooral Petrarca's triomf, op het Kapitool der Eeuwige Stad, onder bazuinengeschal en jubelenden aandrang der massa, speelde Van der Noot in de verbeelding. Later, wel is waar, hadden dergelijke eerebetuigingen veel van haren luister verloren, en vielen vooral humanistische philologen te beurt. Zanobi da Strada, een der discipels van Petrarca, (1355), en Filelfo (1453) werden nog, deze door koning Alfonso van Napels, gene door keizer Karel IV, wien die rol allerminst toekwam, wellicht met eenigen ophef bekroond. Weldra goochelde men met lauwerkransen. Reizende keizers, vorsten en steden, tot pausen toe, reikten ze mild
| |
| |
uit aan alle mogelijke Muzenzonen. Onder keizer Sigismund II en keizer Frederik III werd de titel van poeta laureatus uitgeleverd door de kanselarij, zonder verdere betoogingen, aan een gansche reeks humanisten, die Fama anders volkomen vergeten had; wie vraagt nog wat Tommaso Cambiatore, Ugolino Pisani, Agapito Cenci, Maffeo Vegio, enz. waren? Zelfs Panormita (1433), wiens obscene verbeelding den Hermaphroditus voortbracht, en tot een Porcello (1452), wel een der laagste verschijnsels dier literaire wereld, ontvingen den lauwerkrans. In den tijd van Jan Van der Noot werd ook wel eens in Duitschland een dichter bekroond: zoo Paulus Melissus - en wie al niet, als we daar laureati aantreffen, die zoo weinig met de dichtkunst gemeens hebben als een Johannes Eugerdus of een Andreas Calagius?
Jan Van der Noot had het verlangen naar den lauwerkrans van de italiaansche Renaissance overgenomen, samen met de haar eigen gevoelens van roemzucht en zelfvergoding. Doch, al vervulde een vlaamsch dichter der 16de eeuw iets als een maatschappelijke rol, al stond hij in een min of meer nauwe verhouding tot de menigte en de overheid, en hoe veel ook het kijklustige volk van schouwspelen en omtochten hield, nergens blijkt dat dichtersbekroningen hier te lande in gebruik geweest zijn. De lauwerkrans van Jan Van der Noot is misschien een der zeldzame uitzonderingen. Op zijn vroegste portretten reeds draagt hij hem om het hoofd, en meermaal wordt hij als poeta laureatus begroet. In vele zijner en anderer gedichten is van dien lauwer veeleer beeldsprakig gewaagd, doch hij verschijnt als een werkelijkheid in 't latijnsch vers van den Antwerpenaar Nicolaas de Meyere: ‘In Coronam Mirteam Divini Vatis D.I. van der Noot’ (P.W. 1581-93), en in het grieksche ‘Είϛ σχϞματα ποιϞτιϗά’ van een anderen bewonderaar (P.W. 1581-94). De ‘Apodixe...’ of inleiding tot Das Buch Extasis geeft ons omtrent de bekroning van Jonker Jan nadere inlichtingen (p. 20): ‘Ach ich glaub nit das jemandt alsolchen soll können hassen oder verhinderen wellen, der von rechts wegen öffentlich auff einer zierlicher auffgerichter stellung solt gekrönt und verehrt werden mit
| |
| |
ewigen lob und preisz, wegen der grosser ehren und wolthat die Er seinem Vatterlant angethan hatt, thut und thun wird zu allen.’
Meer vernemen we niet over de hulde die Van der Noot gebracht werd. Omtrent zijn huwelijk weten wij even weinig. Dat weinige deelt ons een scabinale aanteekening van 't antwerpsch archief mede: (Belg. Mus. III 422).
‘Op heden den 16. dach aprilis anno 1563 naer Paesschen, is by heer Claese Rocox, binnen borgemeester, geconsenteerd jonckheer Jan Van der Noot, medeschepen in de weth alhier, syne bruyt, die hy in meyninghe is op den zondaghe naestkomende te trouwen, tot Loeven, aldaar te moghen beslapen, sonder verbeurte van syn poorterye.’
Het is wel mogelijk dat zijn huwelijk niet onder de gelukkigste mag gerekend worden. In zijn later werk wordt dikwijls eene Kosmica, verpersoonlijking van den bedriegelijken glans van 't wereldsche, met afschuw vergeleken bij het vrouwelijk ideaal, Olympia, weerschijn van het eeuwig, goddelijke goed. Dat Van der Noot Olympia tallenstonde verheerlijkt, is zeker nog geen reden om haar werkelijk bestaan aan te nemen: hoeveel dichters der Renaissance hebben niet, onder verscheidene namen, eene Olympia bezongen, al waren zij niet altijd door brandende liefde bezield. Maar den tegenhanger Kosmica vindt men alleen bij Van der Noot. Zeker heeft de zanger van Olympia bemind - men zal er zich, bij 't lezen van sommige verzen, niet aan vergissen - doch het schijnt me ook niet onwaarschijnlijk dat zijne bittere klachten over Kosmica op ondervinding rusten. Althans, een der vrienden van Jan Van der Noot, Agricola (P.W. 1581-85), voegt bij den naam Cosmica de woorden: ‘Mundus et Uxor est.’ God heeft hem menig kruis opgelegd, luidt het in de inleiding van Das Buch Extasis (p. 5) ‘in verscheidenen manieren, als durch ungetrewe freund, falsche Christen, ja auch durch ein gifftige, falsche und ungetrewe Creature, die von jhme Kosmica wirdt genennt.’ En in den Lofsang van Braband (blz. 26) vertelt Van der Noot hoe hij gebannen werd en ‘beroofdt van staet en goedt’, en toen
| |
| |
veel te lijden had van Kosmica misdadigh, Die mijn welvaerdt en deughdt seer benijdt onghenadigh...
Wat er ook van zij, twee jaar later vertrok Jan Van der Noot uit Antwerpen, zwierf elf jaren in het buitenland rond: van zijne vrouw hooren wij niets meer.
Het zijn de politische en godsdienstige beroerten van 't jaar '67 die hem ver van de Scheldestad dreven, en plotseling zijn leven omkeerden. De toestand zij in korte woorden hier verklaard.
In de drukke antwerpsche bevolking, waar de Hervorming een vruchtbaren bodem gevonden had, werden door den koophandel de invloeden van buiten begunstigd, en 't indringen van nieuwe gedachten. Nevens de bedaardere Lutheranen, en enkele Doopsgezinden, was de talrijkste en vooral de woeligste sekte die der Calvinisten, welke trots het verbod openlijke preeken buiten de muren hield. Het is wel waarschijnlijk dat Van der Noot, wiens satirische geest bijzonder genoegen moest scheppen uit het hartstochtelijk gehekel van den predikant, zich meermaals onder de menigte bevond, die op het Luisbeke-Laer, te Borgerhout, naar de ruwe en vurige welsprekendheid van Herman Modet ging luisteren. Hij was met lijf en ziel aan de calvinistische leer verkleefd, vertaalde psalmen, schreef gedichten vol ingetogen drift, die hem door de noodzakelijkheid des tijds ontrukt werden, - en het pamflet tegen den pauselijken Antichrist, dat hij later voor zijn Theatre oft Toon-neel vervaardigde, toont ons hoeveel haat en passie hem in den strijd bezielde.
Er heerschte een algemeene gisting, die de Magistraat, lastig schipperend tusschen 't rumoer der straat en de bevelen der Landvoogdes, bepaald onmachtig was te dempen. Steeds grooter gedrang toog bijna dagelijks naar de preeken, zong er psalmen, kocht er de liedjes en catechismussen der rondleurders, smaadschriften en spotprenten tegen de Inkwisitie. Zelfs naar Willem van Oranje werd niet geluisterd; men mocht geweld tegen hen gebruiken: de Calvinisten hielden zich op hun hoede. Gewapend trok men nu naar 't Luisbeke-Laer, dat men met wagens afsloot en door ruiterij liet be- | |
| |
waken, terwijl eene wacht den kansel omringde. Hoe gemakkelijk de zinkroers gelost werden bleek op menige predikatie; alle oogenblikken, om de toevalligste reden, barstte plots een oploopje uit, gewoel vulde de stad, en de kreten ‘Sla dood! Sla dood!’ werden overal geslaakt zonder dat men heel bepaald wist wat er gaande was.
Er was een opstand rijp. De Beeldenstorm brak los met een zoo onverwachte hevigheid, dat Magistraat en burgers bijna niets deden om die eenige honderden oproerlingen te bedwingen. Eerst wanneer de O.L. Vrouwkerk van alle hare kunstschatten ontbloot was, en de plundering zich tot andere kerken en kloosters had uitgestrekt, nam men ernstige maatregelen. Daar het wel van noode bleek iets toe te geven, werden preekplaatsen aan Lutheranen en Calvinisten toegestaan, en deze laatste hadden zich binnen eenige maanden twee tempels gebouwd. Maar de oorzaken van den strijd lagen diep, de Roomschen morden tegen de voorrechten aan de Gereformeerden toegestaan, en de wil der Landvoogdes stond pal: zij zou de Gereformeerden doen bukken. Er bleef een geheime vrees over de stad hangen, er ‘was iets in de lucht.’
Wil men een juiste opvatting dier beroerten hebben, dan moet men niet alleen met den godsdienstigen ijver, maar ook met maatschappelijke drijfveeren rekening houden. Het volk was ontevreden en onrustig, eenvoudig omdat het veel te lijden had. Het jaar 1565 was gekenmerkt geweest door strengen winter en duren tijd, en wanneer de pakhuizen van den graankooper Pauwel van Dale instortten onder de vracht van 't daarin opgehoopte koren, was er al ‘groot rumoer geweest onder de quade gemeynte van Antwerpen.’ Daarbij krielde in de groote handelsstad dat twijfelachtige gepeupel, uitschot der maatschappij, dat eigenlijk niet tot den werkmansstand behoort, en, steeds gereed om zich door welke middelen ook tot minder ellende door te vechten, omwentelingen in gang brengt, en aan goede of slechte zaken van grooten dienst kan zijn. Verscheiden malen werd verordend, dat de landloopers en de in de stad geslopen vreemdelingen zonder dralen Antwerpen moesten verlaten. In den Beelden- | |
| |
storm had men ze weer aan 't werk gezien, relikwiekassen en gouden kelken roovend. Toen men, in October '66, nog eens poogde zich van de vreemdelingen, die minder dan één jaar in de stad woonden, te ontlasten, en hierop weer een opschudding volgde (17 October), had het grauw het evenzeer gemunt op de huizen der rijke kooplieden als op de vijanden der Calvinisten.
De landloopers, uit Antwerpen gedreven, verzamelden zich in Februari '67 te Dambrugge, pleegden allerlei moedwil op de speelhoven van den omtrek, en togen eindelijk naar Austruweel, waar zij volk aanwierven. Zij hadden, als herkenningsteeken, een vossenstaart aan hun hoed gehecht. Jan van Marnix, heer van Tholouse, die terugkwam van een mislukten aanslag op Walcheren, ontscheept te Austruweel, en neemt het bevel over de Vossenstaarten. Maar hij kan ze niet in tucht houden, elken nacht worden nieuwe strooptochten ondernomen, en de Landvoogdes is genoodzaakt Philips van Lannoy, heer van Beauvois, tegen dien ‘verloren hoop’ te zenden. Den 13den Maart in den vroegen morgen, worden zij overvallen en neergesabeld. Tholouse verdedigt zich lang in een buitengoed, dat men eindelijk in brand steekt. De vluchtelingen, die niet verdrinken, vertrappelt de ruiterij; 300 man, die van 1500 overblijven en zich op genade overgeven, worden in stukken gehouwen.
Maar de opstand van buiten heeft vertakkingen binnen de stad. In Antwerpen snellen de Calvinisten te wapen: 15000 man maken zich meester van 't grof geschut, bezetten de Meir, en om drie uur staan zij in slagorde. Om tijd te winnen moet de Magistraat toegeven wat hem anders ontrukt wordt.
Niets bewijst ons dat Van der Noot een dier ‘smalle jonkers’ was, die naar nieuwe toestanden uitzagen om er eigen voordeel van af te schuimen. Maar misschien koesterde hij toch de hoop, dat deze gunstige omstandigheden hem opnieuw als schepen konden doen opnemen. Hij maakte deel uit van 't calvinistisch Consistorie, en bleef op de Meir zeker niet werkeloos.
| |
| |
Het oproer groeide aan. Den 14den Maart trokken de benden op naar het Stadhuis, en zonden eenige afgevaardigden naar ‘de Heeren van de wedt,’ om eene reeks eischen te doen inwilligen, die hen eigenlijk meester maakten van de stad. Het vierde artikel van hun vertoog is voor ons van bijzonder belang:
‘IV. Item sy hebben geëyscht vyf off ses Heeren vander Stad, als mynen Heer Jan van Immerceel Marcgrave, Heer Amman, Heer Heyndrick van Berchem, buyten Borgemeester, Heer Lansloot van Ursel, met den Heer Tresorier synen Sone, Heer Dirick Brecht, om daer mede haren wille te doen, want sy seyden, dat sy dese van haer offitie geset souden hebben off gestorven doen hebben ende van haer Volck in plaets genomen, als myn Heer Hertsen, Jan de Meter in den Engel op de groote Merct, myn Heer vander Noot, ende meer ander in de Wet van de Stad gestelt hebben.’ (Antwerpsch Kronykje 117-118.)
De Magistraat moest zich half inschikkelijk toonen, en de Calvinisten kregen de sleutels der stad. Zij rukten daarna op naar het Steen, om er al de gevangenen te ontslaan. Willem van Oranje, gevolgd door den graaf van Hoogstraeten, wilde ze door zijn persoonlijken invloed tot bedaring brengen, maar moest alles beloven wat zij verlangden om maar los te geraken uit dien storm van uitscheidingen en bedreigingen, waarboven steeds de kreet steeg: Vive le Geus! Papenbloed en Burgersbloed!
's Anderdaags verging de morgen in onderhandelingen. Maar geen andere beslissing scheen nog mogelijk dan door gevecht op straat. Hier zien wij nog eens Jan Van der Noot in 't gebeurende ingrijpen. De Calvinisten hadden de Lutheranen uitgenoodigd, om zich bij hunne scharen te voegen, doch: ‘De Calvers niet connende accorderen met de Confessionisten, doen hebben sy in haren Raet gesloten, dat twee Gedeputeerde mannen van hunlieden gaen souden met sommighe van haer Haechs Schutten met Trommelen roepende op allen hoecken van de straten aldus: Aenhoort alle Borghers van Antwerpen, die de nieu religie off 't geloove wilt voor-
| |
| |
staen, comt van stonden aen met syn geweer op de Meir, en laet hem de Gheusen terstont inschrijven. Welck gebot t' Saterdachs omtrent 9 uren voor noene op den selven dach geschiet is, want daertoe is van de Calvers gedeputeerd geweest Jonker vander Noot die Schepen van de Halle geweest hadde, en Fernando Berunio [Bernollie] een machtich Coopman, dese hebben in 't harnasch met hellebarden en sinckroers dit exploot ende gebodt gedaen op alle hoecken van de straten, maer op dit Mandement synder gheen off zeer wynich haerlieden op de Meere gevolcht’ (Antw. Kr. 121-122).
De burgemeester Hendrik van Berchem roept al wie zich beschermen wil te wapen. Hij wordt door verscheidene natiën ondersteund, staat weldra aan 't hoofd van ongeveer 10.000 man in goede orde, neemt S. Michielsabdij in, en zonder slag of stoot bemachtigt hij 't Stadhuis. Eenige Calvinisten kruipen al stilletjes de Meir af, ziende hoe slecht de zaken draaien. Maar wanneer zij verwittigd worden dat men hen van de Meir gaat wegveegen, begint, in den namiddag, de samenrotting te verloopen. Tegen den avond komt Prins Willem met andere heeren der overheid door den hoop heengereden, roepende: Vive le Roi d'Espagne! ‘en sy bedwonghen de Calvers ook teghen haren danck te bleten, en haer geweer neer te leggen, en dat geschut weer in den Eeckhoff te voeren.’ De opstand had maar drie dagen geduurd.
Voor Van der Noot was 't een wreede slag, die hem zeker veel illusies ontnam. Het best wat hij te doen had was de komende reactie te ontsluipen. Zijn naam komt voor op eene ‘Note sur la situation d'Anvers’, die waarschijnlijk uitgegaan is van den Geheimen Raad der Landvoogdes, en eene lijst oplevert van verdachte of vogelvrijverklaarde lieden, waarvan de meesten zich waarschijnlijk bij de jongste beroerten onderscheiden hadden. Daar vindt men onder de Calvinisten: ‘Van der Not, quy prétendoit de estre Marggrave.’
De maand was niet verloopen, of Jan Van der Noot was al ver van de Schelde. Op Paaschdag (30 Maart), zegt het Antwerpsch Kronykje, (bl. 128) ‘hebben de Calvinisten haer Nachtmael niet vuytgereyckt, maar preckten noch aldus sterck, al
| |
| |
wast dat sy saghen dat haer principaelste hooffden allenskens begonsten wech te trecken, als Markus Perik [Marco Perez], Fernando Berunio [Bernollie], Heer Jan vander Noot (maer nu seer in den noot) Heer Jacob Hertsen enz. met meer andere van haerluden consistori, ooc sommighe die hun vervordert hadden de artillerie te halen, de gevangene te lossen, die sloten van Statspoorten affgebrocken hadden, met ooc die Bevelhebbers van de Meere geweest hadden, dese liepen al wech: want men seyde de Gouvernante de rebellen van het Neerlant met ooc van Antwerpen seer haest soude comen straffen.’
Weldra kwam het vreemde krijgsvolk Antwerpen binnengereden. Alles lag stil. Daar volgde de Hertog van Alva.
Jan Van der Noot had zijn vlucht genomen naar Londen. ‘Het sijn nu 18 maenden, Eerweerdighe Heere, dat ick verlatende mijns Vaders Lant in Enghelant gecomen ben... Tsynts welcken tijt ick my in dese Stadt van Londen gehouden hebbe.’ Zoo spreekt hij in zijn opdracht van Het Theatre aan Rogier Martens, gedagteekend: Londen, 18 September 1568.
Er was in Londen heel een nederlandsche kolonie. Daar ontmoette hij zeer waarschijnlijk Lucas de Heere, die in 1568 met zijn vrouw gebannen geweest was en gedichten ter inleiding tot het vlaamsche en fransche Theatre vervaardigde. Van der Noot schijnt ook wel in Londen een Maecenas gevonden te hebben: immers, hij schreef daar eene lange ode ter verheerlijking van ‘Monseig. le Marquis de Northampton &c. Du Conseil privé de sa Ma. & Chevalier de l'ordre de la Iartière’, eene persoonlijkheid, die, belang stellend in kunst en bedreven in verscheidene wetenschappen, Van der Noot zeer moest aantrekken, afgezien van hare invloedrijke stelling.
Buiten Het Bosken en Het Theatre schijnt hij nog een ander werkje, van meer bijzonderen aard, in dat tijdperk te hebben uitgegeven. Er bestaat althans een boekje, welks titel luidt: ‘Governance and preservation of them that feare
| |
| |
the Plage. Set forth by John Vandernoote, Physician and Surgion, admitted by the Kynge his highnesse. Now newly set forth at the request of William Barnard, of London, Draper, 1569. Imprinted at London, by Willyam How for Abraham Veale in Paules churchyard at the Signe of the Lambe.’ In de voorrede zegt de schrijver: ‘To the honour of Almighty God, and profit of all Christen people, and to maintain health in the hole bodies, and to remedy them that are corrupt and infest with the infection of the pestilence, I John Vandernote, Phisician and Surgin, admitted by the King his Highness, and sworn unto my Lord of Suffolk his Grace, now abiding at the late Grey Friars in London, do think it meet to wright certain things concerning the pestilence, as well drown out of divers autentic doctors and experimentes as of mine own experience, being conversant and a minister (under God) of the said infection in Rome, Italy, Lombardy, Poelles [Apulia], and Low Countries, by the space of many years.’ Hebben we hier met onzen dichter te doen? Ik heb het boekje niet in handen gekregen, en kan er niet over beslissen. Nooit heeft hij gevreesd, over alle waarheid heen te springen; die signoor had wel veel van een Gascogner, en, als zoo menig dichter der Renaissance, iets van een gewoon avonturier. Toch komt ons die gedaantewisseling tot ‘Physician and Surgion’ uiterst wonderlijk voor. Het ware belangrijk dit vraagstuk nader in te gaan.
Den 25 Mei 1569 was Van der Noot nog in Londen, als blijkt uit zijne opdracht der engelsche vertaling van Het Theatre aan Koningin Elisabeth. Waar hij zich in de twee volgende jaren bevond is moeielijk te bepalen. Een spaansch sonnet aan hem gericht door een zekeren Luis Franco, Lusitano, is in de Poet. Werken van 1581-85 gedagteekend Valencia 1570. En in 1571 is Van der Noot aan den Rijn. De weg van Londen naar Duitschland over Spanje lijkt wel vreemd.
Hoe schoon, luidt het in het vers van Luis Franco, dat gij altijd een even opgeruimd aangezicht toont, al zijt gij van de aangename Schelde beroofd:
| |
| |
... Siendo privado del ameno
Schaldis, y su Ribera verde y umbrosa,
Dissimulas tu absentia y tu desseo,
Con un rostro iocundo y muy sereno,
Y l'alma por tu partir no esta llorosa.
Dit is zeker niet voldoende om te bewijzen, dat Jan Van der Noot in 1570 te Valencia vertoefde. Zijn vriend kon hem in Londen gekend, en hem later dat sonnet uit Spanje gezonden hebben, zooals hij er in volgende jaren nog wel eens naar Antwerpen zond. Hoe kon de ketter, die pas in Het Theatre zijn schrikkelijken haat tegen de roomsche kerk had uitgewoed, in 't land der Inkwisitie verkeeren? Of had hij toen reeds zijn weg naar Damascus gevonden? Zonderling, dat niets in zijn geheele werk laat vermoeden, dat hij ooit Spanje zag; hij had zeker niet verzuimd hiervan te spreken, toen hij zich, na de inneming van Antwerpen, als vurig verdediger van 't katholiek geloof en Philips II aanstelde.
Wat er van zij, het is niet onwaarschijnlijk dat hij over zee van London naar 't Zuiden van Frankrijk en Italië voer, en eenige Spaansche havens aandeed. Toen hij in 1572 eene duitsche vertaling van Het Theatre liet verschijnen, lasschte hij in den commentaar eenige woorden omtrent de streek waar zijn dierbare Petrarca dichtte, Vaucluse, die hij wellicht in den tusschentijd bezocht had: ‘Bancluse [sic] bey Lisle de Venisse, nit weit von Avignon gelegen, darvon noch die Mauren eines alten verfallenen Hauses, dasz Hausz Petrarchae genennet wirdt: Darbey ist auch die wunderliche Fonteine oder Brunnen, da der Flusz Sorga jhren ursprung bekompt, steht zwischen zweyen Gibeln auff einem grossen Berg, gleich wie der Brunne des fliegenden Pferds Pegasis, zwischen Helicon vnd Parnassum springt. Hier pflegt der vorbenenter Petrarcha zu Poetisieren. Welche Fonteine zu allem Wahrzeichen, noch auff den Heutigen tag der Brunne Petrarchae genent wirdt. Wie ich dann solchs im Vierden Buch meiner Aeuropidos weitleuffiger beschrieben...’ Later zendt hij aan
| |
| |
een verzamelaar van antikwiteiten, Hendrik Vool (P.W. 1581-85) eenige oude ‘cruyxkens’ en ‘medalien:’
Die ick self' heb' ver-gaerdt, (als liefhebber der deughden)
Pryzende al wat sticht, en leeren kan medt vreughden,
Soo in Italien, in Vranckrijck, in Provensen,
Als by den grooten stroom die synen wyn doet Renschen.
Maar van Italië heeft hij waarschijnlijk niet veel gezien: nergens vindt men bij hem eene herinnering aan 't land van Petrarca en Virgilius.
In 1571 is hij in Deutschland: van ‘Spyer 8 Septembris 1571’ wordt hem een gedicht opgedragen (P.W. ' 81-'85 en '94); maar hij bevond zich al vroeger in het Kleefsche: zijn Bosken bood hij Carl-Friedrich aan, des hertogs van Kleve oudsten zoon, die in October 1571 naar Italië vertrok. Een der platen van Das Buch Extasis en 't Cort Begryp der XII. Boeken Olympiados, waarin een alleen op het gedicht toepasselijk onderschrift staat gegraveerd, draagt met het naamteeken van D.V. Coornhert het jaartal 1571: nu, Coornhert bevond zich dat jaar in het Kleefsche. Daar zullen dus de twee dichters elkaar ontmoet hebben.
In Duitschland bracht Jan Van der Noot eenige jaren door. Van 1572 is de duitsche vertaling van Het Theatre, en misschien een bundel Verscheiden Poetixe Wercken; van 1576 Das Buch Extasis, allen te Keulen uitgekomen. In 1578 zullen wij hem in Parijs aantreffen, en kort daarna mocht hij zich weer in zijn oude stad Antwerpen gaan vestigen, na ‘stijf elf iaer’ ronddolens.
| |
III. Het Bosken.
Dat Het Bosken van H.J. Vander Noot, Inhoudende verscheyden Poetixe wercken, eerst verscheen na 't vertrek van den dichter uit Antwerpen, wordt voldoende bewezen door
| |
| |
de ode aan Northampton en 't sonnet van Luis Franco. De opdracht aan Carl-Friedrich (in 't exempl. der Haarlemsche Stadsbibl.) kon doen aannemen dat het van uit Kleve uitgegeven werd (dus in 1571, nà Het Theatre). Doch het titelblad van dat exemplaar, met zijn opdracht aan Carl-Friedrich, behoort niet tot het boek zelf: is een later voorgevoegde bladzijde. Kwam het werk misschien in Londen uit? Zulks is moeilijk te gelooven. Wij zijn geneigd aan te nemen dat de uitgave grootendeels in 't begin van 1567 gereed lag, en door de antwerpsche onlusten en de vlucht van Jan Van der Noot eerst belemmerd, toch kort nadien in Antwerpen verscheen, met bijvoeging van eenige stukken (‘Fauten int drucken deur afwesen des Auteurs bycomen’ luidt het boven de foutenlijst). Later werd (in Duitschland?) een tweede titelblad gedrukt, om het werk aan Carl-Friedrich van Kleve te kunnen aanbieden.
Doch die vraag is voor ons van zeer ondergeschikt belang, daar wij Het Bosken, waar en wanneer ook verschenen, toch voor 't oudste werk houden, dat ons van Jan Van der Noot overgebleven is. Zeker, de verzen aan Northampton door den heer Verwey aangehaald (bz. 156) en de titel op de voorgevoegde opdracht: Het Eerste Bosken, bewijzen niet veel. Maar twee gedichten zijn gedateerd 1558; de ode aan Guill. de Poetou moet van 1565 zijn, en van vroeger is ‘De vryagie ende het houwelyck...’ alsmede menig minnedicht. In de meeste dier minnedichten is het gevoel zoo frisch en werkelijk, en zoo onmiddellijk de uitdrukking, dat ze ons wel voor Van der Noot's verloofde geschreven lijken. Vele andere verzen, o.a. die van en aan Gerardus Goossenius, kunnen alleen in Antwerpen gemaakt zijn. Overigens, de trant zelf der gedichten, de geest die er in leeft, sluit allen twijfel te buiten; hier is nog veel dat van den onvervalschten rederijker komt; en waar men een nieuwe beweging in het vers gewaar wordt, is er doorgaans nog altijd meer in van Marot dan van Ronsard. En nergens, hier, de wilde haat, die na 't mislukken van den opstand, de vlucht van Jan Van der Noot en de verbeurdverklaring zijner goederen, in zijn Theatre knarste,
| |
| |
zelfs geene zinspeling op al het gebeurde, dat keerpunt van zijn leven.
Den oorsprong van den titel moet men in de Silvae van Statius zoeken: een boek verscheiden van inhoud, waaraan geen vast plan onderlag, en dat grillig en vrij als een boschjen opgegroeid was. Hij werd dikwijls gebruikt, vooral door humanisten, voor werken van dien aard. Van der Noot hield hem zeer waarschijnlijk van Le Bocage Royal van Ronsard, die hem rechtstreeks van Statius overgenomen had. Al schijnt het openingsgedicht van Het Bosken in betrekking te staan tot dat van Le Bocage:
Comme un Seigneur praticq et soigneux du mesnage.... toch kan het geenszins beïnvloed geweest zijn door dit laatste, dat eerst in veel latere uitgaven van Le Bocage uitkwam. Er zou eerder eenige overeenkomst te bespeuren zijn met andere verzen van Ronsard, b.v.:
Mais tout ainsi, Morel, que par les beaux pourpris.... (Uitg. Blanch. IV, 231)
en misschien, voor een ander deel van 't gedicht, met het stukje:
Ghy edel bykens spoet u hier by....
dat de Officia Ciceronis van Coornhert (Haarlem 1561) voorafgaat.
Dat Bosken geeft ons reeds een volledig beeld van Jonker Jan Van der Noot en zijn gemoedsleven, een samenvatting van zijn psychologie, en van zijn kunst. Hier hebben we eerst den rederijker, en uit den rederijker zien we den Renaissance-dichter opgroeien, den navolger der Franschen en Italianen, die ineens door onze sukkelachtige vlaamsche poëzie een waai van nieuwe vormen laat gaan, een atmosfeer van zuiverder en kiescher schoonheid verspreidt, en nieuwe gevoelens in jambe en sonnet verwezenlijkt, terwijl die andere machtige beweging van zijnen tijd, de Hervorming, ook door hem hare trotsche en zwaardreunende psalmen laat wakkerklinken. Renaissance en Hervorming, één oogenblik heeft hij ze beiden verpersoonlijkt, omdat beiden in hem dat ontwik- | |
| |
kelden wat bepaald worden wilde: zijne individualiteit, die zich in dit boek voor het eerst opricht.
Wat dat Bosken in onze 16de-eeuwsche poëzie beteekent? Daar vindt men opeens, na de vormlooze leegheid der Rederijkers en hun verbasterde taal, verzen in zuiver Brabantsch, die door den inhoud gedragen worden, en hun vollen klank geven; de goedzakkige trochaeën vervangen door vaststappende jamben, ‘gemeene verzen’ met rust na den tweeden voet, alexandrijnen met rust na den derden; heel een rijkdom van frissche beelden die op de jonge maat leven, en op de aandoeningen welke die maat bezielen; sonnetten van eigenaardige mooiheidszin en emotie, liederen vol gedans van afwisselende bewegingen; een nieuwen geest zich uitend in nieuwe rythmen.
Hier zijn Van der Noot's allervroegste gedichten: twee gedagteekend 1558: ‘Vanden peys tusschen Ph. Coninck van Spaengien, Hertoch van Brabant, &c. en Hend. Coninck van Vranckrijk, ghesloten int Iaer 1558. Rondeel,’ alsook de ode op den slag bij Grevelingen, opgedragen aan Kasper Van der Noot, heer van Carloo. Van denzelfden tijd, of waarschijnlijk nog ouder, zijn ‘De vryagie ende het houwelyck van messer Luciaen de la Noce...’ en ‘Van de ioncheyt. Op de wyse van de Galiarde Carocolle, ende den weersanck telcken op de wyse van de Galiarde, botert de coexkens wel. Liedeken.’ Het rondeel, waarin de dichtkunst ‘Rhetorica’ genoemd wordt, en het liedeken, zijn nog echt rederijkersgerijmel, waarin een onzekere rythmus, door binnenrijmen gebroken, onmachtig is om wat magere gedachten te stutten, die broksgewijs uitgedrukt zijn, zonder die eigen poëtische logica die alles verbinden moet. In de ‘Vryagie’ zijn er al goede brokken, voor dien tijd merkwaardig, al is 't nogal onzelfstandig verhaal zeer uitgewaterd, en al rijmt ‘met goey manieren’ dikwijls genoeg op ‘seer goedertieren’:
En na dat sy een goy poose had' ghesweghen,
Sloech sy soetkens haer ooghen fray op hem,
Hebbende nv die cloeckigheyt ghecreghen,
Sprack sy aldus met een seer soete stem,
| |
| |
Die soeter was dan het gheluyt der snaren
Van Orpheus harpe seer wel ghestelt,
Waer mede hy (soo de boecken verclaren)
Verwonnen heeft Plutonis swaer ghewelt.
... De Bruidegom oock goy parture vonde,
Die hy aengreep met synder rechter hant,
En dansende dansten sy een goy ronde,
Volghende nae de manier van Brabant:
Sy dansten wel, en op een seker mate
Volchden sy oock der instrumenten clanck:
Soo lochtelyck en met blyden ghelate,
Dat sy van elck daer creghen prys en danck.
Hierin deint reeds een lichte zwaai, een aangenaam gemak. Maar in de Ode aan den Heer van Carloo is er een nieuwe gang, dien men bij geen vlaamsch dichter van dien tijd aantreft. Het is een maat die breeder glijdt tusschen vastere klemtonen: hoor dien mannelijken stap, en, rond de zekerheid en 't evenwicht der jambe, die hier voor de eerste maal gevoeld wordt, die vrij deinende zangerigheid. Wie de jambe voor een zeer bepaald metrum houdt, dat van zijn dorre rechtlijnige regelmatigheid niet afwijken mag, zal elders in dat Bosken zijn voorbeelden zoeken, en verzen aanhalen, waar het mechanische schema al toegepast is, maar die ook al van veel minder allooi zijn. Want de dichter weet dat de jambe, als alle andere maat, de zwier is en de innerlijke vorm van dichterlijke aandoeningen zelf. Herlees die Ode aan Kasper Van der Noot: het gevoel der jambe bindt werkelijk deze verzen samen, die, trots hun stoplappen en hoe lang ook het gedicht zij, tot op 't einde toe hun buigzame kracht volhouden. Die buigzame kracht, volg ze van stroof tot stroof: die achttienjarige poëet heeft al een persoonlijke stem, een persoonlijk gebaar. Het beste hier, de beweging zelf, is wel van hem, en fransche invloed heeft in die ‘pindarische ode’ veel minder te zien dan men op eerste zicht vermoedt. Die verweving van slepende rijmen met staande, die
| |
| |
de gedachte besluiten en de geheele stroof samenhouden, daarvan kan hij bij Ronsard nergens het voorbeeld gevonden hebben.
Overigens, in dit boekje is er meer misschien van Marot dan van Ronsard. Het gemakkelijk gepraat, de naïeve glans, de schertsende glimlach van den eersten moesten in Vlaanderen meer gesmaakt worden dan de poëzie der Pléiade, en de satirische geest van Jonker Jan moest er zich wel in vermeien. Satirische aanvechtingen heeft hij altijd in zich gevoeld, en in zijn Theatre zou zich die zijde van zijn geest tot het uiterste ontwikkelen. Het bewustzijn zijner eigen voornaamheid, dat de humanisten in onze poëzie inheemsch gemaakt hadden, laat hij soms met eenig misprijzen neêrkijken op den gemeenen hoop, in zijn ‘Apodixen’ en ‘Viereynen’. Geheel in den geest van Marot zijn zijn epigrammen, hoewel niet zoo vrij bewegend, zoo ondeugend, zoo puntig, zoo sceptisch: in die soms wat banale en huisbakkene wijsheid voelt men de stijfheid van den patriciër, die vliedt ‘d'oneerbaerheyt, traecheyt en brasseryen’, de moralisatie van den signoor, die altijd heeft ‘in dorperheyt mishagen’. De psalmen heeft hij rechtstreeks uit Marot vertaald, maar ook in zijn minneliederen zal nog lang als een weergalm van dien franschen dichter naklinken.
Doch de bewondering voor Ronsard en Petrarca was almachtig in den jongeling ontloken, met den klaar uitgesproken wil, in Brabant te pogen wat Ronsard voor Frankrijk volbracht. Zoodra wat persoonlijkheid in hem opkiemde, zag hij hoe verre de vlaamsche poëzie van hem stond: geen vormen waren er in overeenstemming met zijne poëtische voorgevoelens, en hij moest wel naar elders kijken, waar rijpe en volwassen schoonheid den nieuwen geest had samengevat, de droomen naar de Oudheid leidend langs een weg van luisterrijke overlevering.
Heel zijne opvatting van den dichter en de dichtkunst neemt hij van de Pléiade over. Op voorhand weet hij wat zijn werk zijn moet, en voor de eerste maal verschijnt in onze literatuur het literaire bewustzijn. Zijn zelfgevoel drukt hij al uit zooals een Ronsard zelf: de dichters, luidt het, ‘syn
| |
| |
eel, heerlyc ende worden met laurieren gecroont als Keyzers ende Coninghen, ende gebruycken sulcken vryicheyt int schryven als de Keyzers int doen ghebruycken, ende maken oorloghe met gheschriften, gelyck de Coninghen met wapen...’ Dat hij zijn ras wijd en zijd verheerlijken kon, dat hij er als de ‘nationale dichter’ van worden zou, daarvan is hij van den beginne af vast overtuigd. Zijne ‘natie’ is echter niet Vlaanderen, daarvoor was de geesteseenheid onzer gewesten nog niet voldoende ontwikkeld, maar ‘Brabant’. Zooals het Castilliaansch het beste Spaansch is, en het Tuscaansch het beste Italiaansch,
Alsoo wordt in Brabant met d'aldersuetste voys,
Ghesproken en ghebruyct het alder beste duyts.
Waarom zou zijn ‘Brabantsch’ minder zijn dan welke andere taal, latijnsche en grieksche bijgerekend? Zoo spreekt al luid tegen 't gezag aller humanisten in, die zelfstandigheid, die de grondslag aller klassieke literatuur is. Zijn ‘nieuwe stijl’, Jan Van der Noot is er zoodanig meê ingenomen, dat hij geen andere poëzie meer acht, en zichzelf voor den eersten vlaamschen dichter houdt: achter hem is er niets, met hem vangt het leven onzer eigen schoonheid aan. In dit alles is er veel van 't programma der Pléiade, maar ook veel dat hij zelf oprecht voelde.
In die rijke mijn der fransche en italiaansche Renaissance - waar navolging bijna een beginsel was - gaat hij nu zijne voorbeelden zoeken, zijnen smaak oefenen. Dat hij zijne gedichten ‘ode’ of ‘elegie’ noemt, zonder bepaalde reden, oden nogal willekeurig in strophe, antistrophe en epode verdeelt, en zelfs een ‘Sapphicum Carmen’ voortbrengt, bewijst alleen welke aantrekkingskracht de nieuwigheid op hem uitoefende. Maar daarnevens laat hij bij ons de jambische vijfvoeters en alexandrijnen gedijen, met het harmonisch-gebouwde sonnet, reeds bezield door individuëele aandoening. Die vormen stroomen onze poëzie binnen met hun eigen mooiheid en hun eigen emotioneelen inhoud, en zij bezit een nieuw zintuig.
| |
| |
Direct vertaald uit Petrarca is het sonnet ‘Een hiende reyn sach ick wit van colure’; uit Ronsard komt dat andere: ‘Wil iemant sien in een seer ionghe ieught’, en, in veel vrijere bewerking: ‘Hoe sou ick van u scheydende connen spreken...’ Van Baïf, die het zelf van Petrarca hield, werd overgenomen: ‘En ist de liefde niet, wat ist dan dat my quelt?’ Uit Ronsard is nog: ‘In den April als Flora heur gaet spoeyen’, uiterst vrije bewerking van het beroemde: ‘Mignonne, allons voir si la rose...’ In 't voorbijgaande zij gezegd, dat het onderwerp van die ode gemeengoed der Pléiade is, en meermalen door Ronsard en anderen hernomen werd.
Zeker mag niet beweerd worden, dat Van der Noot zijne kunst eenvoudig overgenomen had. De geest der Renaissance leefde in hem, en zelfs waar hij kunstenaars navolgt, waarmede hij zoo verwant was, doet hij het naar een eigen gevoelsmelodie. Maar de invloed der Franschen en Italianen heeft die eigen dichterlijke gevoelens in hem ontwikkeld en spoediger laten kristallizeeren. Hij had ons niet ineens zooveel nieuwe schoonheden kunnen geven. Luister naar de zoo spontane beweging van het sonnet: ‘Waer wilt ghi loopen, lief, waer wilt ghi toch al loopen?’, den delicaten gang, de kiesche frischheid van: ‘Ick sach mijn Nimphe int suetste van den Iare...’ Daar is een teederheid en een zuivere zinnelijkheid, in onze vroegere poëzie geheel onbekend. Het is de geur der Renaissance, die deze gedichten veredelt, en er als de atmosfeer van is. Wat zijn we ver van Houwaert! Overal komen ons nieuwe elementen bekoren: zin voor plastiek in ‘Noyt en is u minlyck wesen gheweken...’ jonge natuur en lief vormengevoel in: ‘Een hiende reyn...’ Overal een persoonlijk aandoeningsleven, onmiddellijk uitgedrukt:
U schoonheyt is soo hooch in mynen gheest verheven
En u liefde is soo vast in myn herte gheschreven
Dat noch den langen tyt, noch Atropos geruchten
Niet keeren en sullen, ick en sal t'allen daghen
In mijn herte geprint ende gheschildert draghen,
U ooghen, uwen mont, u lachen, u versuchten.
| |
| |
En zie hoe dat persoonlijk leven reeds bepaald genoeg was om een sonnet tot een volkomen geheel te maken, het gansch te dragen, bijna zonder stoplappen:
Had ic tverstant so grof, so plomp en onbesneden,
Als vele die int velt spitten, graven en spayen,
Oft waer ick als sy syn die als weerhanen draeyen,
Soo en sou u schoonheyt, noch u verchierde leden,
O weerde suyver maecht, my niet houden tonvreden,
Noch ic en sou altyts niet staen t'uwer genaeyen,
Maar sou nu hier nu daer vast mijn ghenuchten maeyen,
Die ick ghisteren sach sou syn vergeten heden.
Boven dese acht ic my nochtans gheluckich t'syne,
En boven alle goet acht ick myn bitter pyne,
Die ic om u, reyn lief, lyde nachten en daghen:
Want sonder liefde, lief, sou ick sonder ghenuchten
Leven gelyck sy doen (al moet ic nu dick suchten)
Die na eere noch deucht, noch reyn liefde en vraghen.
Luister naar dit ‘Liedeken’, dat nog door veel frissche vlaamsche eigenheid dooraderd wordt, en wiens lieve gang van rythmus misschien meer aan den invloed der vlaamsche muziek dan aan dien der fransche poëzie te wijten is.
Des morgens inden oosten,
Die tsnachts waren beswaert
Deur syn claricheyt troosten,
Deur u reyn minlyck wesen:
En u bruyn oochskens claer,
En u schoon blondich haer,
| |
| |
De bloemkens groeyen doet
In bosch, berch en valleye,
En u schoon aanschyn blanck
Myn swaricheyt verdryven,
Dit is zoo helder van toon als later een gewoon liedje van Hooft zijn zal; het is naïever dan een liedje van Ronsard, en echter misschien, al is het niet zoo zuiver van lijn. Het is hier voor ons een bekoring te meer, dat Van der Noot, hoe ‘artiest’ hij ook zijn wilde, zijn vlaamsch temperament niet ontgaan kon: zijn vers is soms onbeholpen, maar beweging en kleur zal bij hem toch doorgaans eenvoudiger, directer, en ook voller, vleeziger zijn dan bij zijne meesters.
Overigens, onze 16e eeuw was veel te levendig om ‘zuivere artiesten’ te laten gedijen: nevens zijn minneliederen schreef Jan Van der Noot ook psalmen. De passie van den tijd stak al te veel in die nog jonge en krachtige vlaamsche karakters om de navolging der vreemde voorbeelden tot bloedloozen vormentucht te laten ontaarden. En al was 't een noodzakelijk gevolg van den Renaissance-geest, dat de dichter zich meer dan vroeger van 't volk afzonderde, hier moet hij met zijn omgeving meê. In de psalmen van Jan Van der Noot is er veel persoonlijke haat en persoonlijk geloof, in menig vers mocht hij betrekkingen zien tot zijn eigen leven: maar er gaat een drang door, gedragen door de geheele massa, die rond onzen dichter, en met hem, voor eigen godsdienstige zelfstandigheid leed en streed.
Er waren sinds kort verscheidene psalmenberijmingen ver- | |
| |
schenen: de Souterliedekens van 1539 konden den dichterlijken noch muzikalen smaak meer bevredigen. Lucas de Heere had in 1565 de psalmen van Marot vertaald; Jan Utenhove gaf in 1566, te Londen, eene andere vertaling uit, maar had vroeger reeds minder volledige uitgaven laten verschijnen; van 't zelfde jaar is de beroemde vertaling van Petrus Dathenus, die zoo lang in gebruik bleef, en insgelijks vervaardigd werd naar den tekst van Marot en Theodore de Bèze (want alleen de vijftig eerste psalmen zijn van Marot). Denzelfden tekst gebruikte Van der Noot, maar behielp zich daarbij nog van Datheen's vertaling. Heele strofen zijn eenvoudig uit Datheen overgeschreven.
Buiten Het Bosken had Van der Noot minnedichten uitgegeven, die echter verloren gingen. In de ‘Apodixe’ of inleiding tot Das Buch Extasis (1576) geeft ons Dr. Hermannus Grenerus zonderlinge inlichtingen omtrent de vroegere werken van onzen dichter (blz. 19-20). Waarschijnlijk moeten wij rekening houden met de vaak overdrijvende breedsprakigheid van het geheele stuk:
‘Dasselbig kan vneser Poët auch wol thun in etlichen Buchern die Er genennet vnnd intituliert hatt denn Busch, darinn er meniger handt schone sachen gar Poëtisch vnnd naturlich beschrieben, vnnd mit schonen Farben abgemalet hatt, alles in schonen Oden, Elegien, Sonetten, Epigrammen vnnd ander maniere von Verssen begriffen, vnnd in verscheiden sprachen, alles gantz stifftlich, zu lehrnen, erheblich, zu lob preisz vnnd ehren, zur ewigen gedechtnisz etlicher guter Herren vnd Jumckfrawen, die jhre redligkeit erzeigt haben... Nach die Bossagien folgen die Bucher seiner liebdten auch drey oder vier: darinnen Er beschreibt denn lob, vnnd naturliche schonheit, die gute gratie, die gute sitten, die Erbarkeit, weiszheit, belebtheit, vnnd tugent seiner alderliebsten, welche er Olimpia nennet, vnnd was Er wegen jrer liebden musz leiden, sein hoffen, sein duchten, sein klagen, sein suchten, sein leiden, sein freud, sein singen, vnnd forth alles das ein Ehrlicher, gelehrter vnnd verstendiger mann, wegen
| |
| |
der liebden einer Erbaren vnnd verstendiger dochter solt mogen leyden, vnnd das alles in Oden vnnd Sonetten, so Gottlich, so ehrlich vnnd meisterlich beschrieben, das ich mein tag niemals dergleichen weder gesehen noch gehort habe.... Vnnd nach den Buchern seiner liebden, folgen seine Ecclesiastica, darinnen Er schreibt, zu der ehren des allmechtigen Gottes, vnnd hatt etliche verscheiden Satyras, das seind Sermonen oder vermanungen, Oden, Hymnen, Lobsang, geistliche Lieder vnnd Gebet, so Gottlich, so inniklich vnnd heiligklich beschrieben, das ein steinen hertz dardurch bewegt must werden, wanner er das mit andacht lese oder lesen horet... ‘Ausz allen ewern reden’, wordt geantwoord, ‘kan ich abnemen vnd verstehen, so beschreibt Er in seinem Buch genent Bossagien (da Pan halber Bock, vnd halber mensch der Gott ab ist) jrdische sachen, die das fleisch vnd das licham angehen, in den Buchern seiner liebden von Olimpia (das ist himlische) beschreibt Er himlische sachen, welche die seele angehen. Vnd in seine Ecclesiastices, Gottliche sachen, die den geist angehen. Die drey, nemlich, der leichnam, die seele, vnnd der Geist, machen einen volkommenen menschen.’
Waarom is hier Het Theatre niet uitdrukkelijk vermeld? Wij weten dat Van der Noot, toen Das Buch Extasis uitkwam, reeds tot de roomsche Kerk teruggekeerd was, en de aandacht van zijne kettersche geschriften wilde afleiden; doch op de verzuiverde duitsche vertaling mocht hij toch wijzen. En wat zijn die Ecclesiastica, die in de plaats verschijnen? Hun inhoud, zooals hij ons door Grenerus beschreven wordt, stemt best overeen met dien der in 1580 uitgekomen Verscheyden Poetische Werken, die misschien grootendeels een herdruk zijn van de onvindbare keulsche uitgave van 1572. Dit zou dus voor 't bestaan dier keulsche uitgave pleiten. Of wordt die titel hier aangegeven, alleen om op Van der Noot's trouw geloof te drukken? Of om het schematische der laatste regels te vervullen?
Doch de ‘Bücher der liebdten’, die volgens Grenerus na het Bosken zouden verschenen zijn, en wiens titel wel ingegeven was door de Amours van Ronsard, waren zeker geen
| |
| |
droombeeld. Grenerus deelt ons den aanvang van 't eerste boek mede:
Sonet.
In den tydt mynder ieught plagh ick wel veel te schriven,
Van der voghelen sanck, van steden, dorpen, landen,
Van twist, peys, en bestandt, en van list der vianden,
Der Grooter Princen pracht, en hooveerdigh bedriven:
Der Elementen cracht in allen mensen Lyven,
De vier tyden des iaers, der sonnen hittich branden,
Den loop der sterren oock beschreef ic om der schanden
Smertte tontsliden snel di legheydt can verstyven.
En nou wil ic voyrts aen singhen van Godt de Heere,
Maer als een voorspel goet moet ick ierst singhen d'eere
Niet van al tghen dat ons hier groot schijnt op der eerden,
Maer van een edel Maeght die al meer is te achten,
Want soo sy minder is dan Godt in deught en crachten,
Soo is sy meerder oock dan al dat left in werden.
Na 1579, wanneer Van der Noot in Antwerpen terug was, hooren we van die uitgave nog meermalen spreken. Componisten, als Andries Pivernagie, Gregorio Trehou, Huibrecht Waelrans en Cornelis Verdonck - de twee laatsten mogen zeker onder de voornaamste van hun tijd gerekend worden - hadden ‘sommige Sonetten oft Madrigalien’ op muziek gebracht, genomen ‘uyt de boeken der Liefden beschreven deur mijn H. Vander Noot’ (Jan de Maes aen Belgica... P.W. 1581-85). ‘... Comme il appert en ses livres d'Amours et ailleurs’, luidt het in de toelichting op een sonnet aan Cornelio de Witte (P.W. 1589-91 & 1594); het eerste ‘boek der liefden’ wordt nog vermeld in de toelichting op het sonnet aan de Burgemeesters (Als Godt ons gheeft de Deughdt... enz. (P.W. 1592-94) en dat aan Leonardo Rotulo Carillo (P.W. 1594) - zonder dat wij daar iets meer omtrent die uitgave vernemen.
Terwijl hier spraak is van verloren gegane werken van Jan Van der Noot, mogen we nog, buiten de Verscheiden
| |
| |
Póetixe Wercken van 1572, misschien een boek citeeren over de dichtkunst. Grenerus gewaagt er van in zijn ‘Apodixe’: ‘Und hab niemanden funden, der sie besser auszgebildet hatt, dann vnser Poët selber in einem Gesellenbuch, welches Er allen Adelichen Personen zu gefallens, in druck hatt lassen auszgehen.’ In dat werk besprak Van der Noot de verscheidene soorten van verzen, naar wat beweerd wordt in de ‘Apologie’ van Hendrick Ackermans (P.W. 1581-85); nadat Ackermans uitgelegd heeft wat ‘Heerlycke, Ghemeyn, ende Lyricksche veerschen’ zijn, voegt hij er bij: ‘Van al ditte salmen haest breeder bescheedt vinden, in de kunst der Poëteryen die ons Poët gemaect heeft.’
| |
IV. ‘Het Theatre.’
In Londen verdwaald, terwijl te Antwerpen zijn goederen in beslag werden genomen, voelde de uitwijkeling Van der Noot het ongeluk op hem neerstorten. Midden in 't oproerige leven dat hij door zijn psalmen aanwakkerde, moest hij zich de heraut eener menigte gelooven, en zijne kunst was daar gedragen op de hoop en den wil van velen. Wat bleef daar nog van over? Op wien mocht hij in zijn Brabant nog rekenen? Zijn vijanden hadden er de bovenhand; de macht die hij had willen vastgrijpen was nu voor goed verloren. Hij trad in een onzeker leven, en liet achter zich niets dan zijn ingevallen jeugd. Hij pakte zich saam, wilde een troost in zijn streng geloof zoeken. En het zal wel meer geweest zijn dan een rhetorikale gemeenplaats, wanneer hij van de vergankelijkheid der aardsche dingen zong, in dat boekje, waarin wij ook de bitterste en bijtendste uitdrukking van zijn haat der Roomschen vinden: ‘Het Theatre oft Toon-neel, waer in ter eender de ongelucken ende elenden die den werelts gesinden ende boosen menschen toecomen: ende op dander syde tgheluck, goet ende ruste die de gheloovighe ghenieten, vertoont worden’... Van dat ‘gheluck, goet ende ruste’ is er in 't werkje minder spraak, en overigens geeft de titel er
| |
| |
niet juist de hoofdgedachte van weer: al 't wereldsche is vergankelijk, wij mogen ons door zucht naar goud, roem of vleeschelijke liefde niet laten verleiden, maer ons alleen naar de onvergankelijke goddelijkheid wenden.
‘Het Theatre’ is opgedragen aan Rogier Martens, ‘Riddere ende Meyer van de lofweerdige Stadt van Londen:’ men bemerkt dat onze dichter hier weer op de gunst van gezaghebbenden uit is. Buiten een Carmen M. Rabilae (anagramma van Barlaei), een ander latijnsch gedicht van Goossenius, en eene ‘ode’ van Lucas de Heere ‘op de Visioenen van mijn Heere vander Noot’, bevat het werk poëtische vertalingen uit Petrarca en Joachim du Bellay, en vier sonnetten naar de Apokalupsis, waarop dan een uitvoerige commentaar volgt. Bij elk gedicht is een in hout gesneden plaat gevoegd, - en daarom misschien worden hier de canzonen van Petrarca ‘Epigrammen’ genoemd, dit woord zijnde in zijn etymologischen zin opgevat? In onze letterkunde is Van der Noot's ‘Theatre’ een der eerste ‘verluchte’ uitgaven van dien aard. Dank zij de snelle ontwikkeling der houtsneekunst, had zich de mode der ‘Emblemata,’ uit Italië gekomen, spoedig in Frankrijk en ook wel in Duitschland verspreid. De antwerpsche uitgaven van het Emblematum Liber van Alciatus, vader van dat genre, waren nog niet verschenen, maar de uitgaven van Lyon moesten hier zeer bekend zijn, alsmede de Divises heroiques van Claudius Paradinus, waarvan in 1562 eene uitgave in Antwerpen uitkwam, en vooral de Emblemata van Sambucus (Antwerpen 1564, 1566, 1569, enz.). Van 1567 zijn ‘De Warachtighe Fabulen der Dieren’ een plaatwerk met bijschriften van Eduard de Deene, waarvan Vondel zijn ‘Vorstelycke Warande der Dieren’ later moest maken. Die boekjes, die dikwijls herdrukt werden (de mode der Emblemata, Icones, enz. is sedert nooit geheel verloren gegaan) voldeden aan de behoefte van een uitgebreid publiek. In de meeste dier prentenboeken waren de ‘beeldekens’ wel het voornaamste, en doorgaans was er geen andere tekst dan een zedeleerend tweevers. De prenten van het
‘Theatre’ verschenen zelfs afzonderlijk (Londen 1571) en terloops mag
| |
| |
hier aangeduid worden dat de engelsche vertaling van het ‘Theatre’ (Londen 1569) het eerste emblem-book is, dat in Engeland verscheen. Van der Noot, die een liefhebber van alle kunsten was en ze als zusters vereenigd wilde zien gaan, heeft er steeds aan gehouden, zijne werken in mooie uitvoering en met rijkelijke verluchting in de wereld te zenden, maar voor het eerst stelde hij, tegenover de allegorische platen, en in volkomen evenwicht met dezen, gedichten die op zich zelf eene kunstwaarde hebben.
In die gedichten mag men zeker geen vreugde aan het leven om het leven zelf zoeken, en het ‘Tis al verganckelijck sonder de liefde Gods’ klinkt ons van op den drempel tegen als een lange weergalm uit de Middeleeuwen. Overigens schijnt Van der Noot de zedelijke strekking van zijn werkje wel voor 't gewichtigste te houden; hij heeft de driften van zijnen tijd gezien, en de aantrekkingskracht van 't kwaad op de menigte: ‘Hierom hebbe ic (vliedende ledicheyt die een moeder ende wortele alder quaden is) onder ander wercken dit boecxken ghemaect, waerinne ick int corte betoone, hoe ydel, snoode ende bedrieghelyck de ertsche ende wereltlyke saken syn, ende in wat verdriet, onruste ende ellende de ertsche menschen diese volgen, dienen ende begheiren vallen.’ Maar de Renaissance heerscht hier voort in de ietwat modernmelancholische tint van 't gevoel der vergankelijkheid, in den natuurlijken gang der allegorie, in het beeldenrijke der voorstellingen, in den sonnet-vorm, in de vrije beweging van den jamben-rythmus.
Van der Noot heeft ons de bronnen zijner gedichten zelf aangegeven: ‘Van welcke gesichten den geleerden Poët M. Franciscus Petrarcha, edel man van Florensen, de ses eerste in Tuscaens geschreven heeft... de welcke ick, omdat sy wel tot deser materien dienen, in onze Brabantsche sprake overgeset hebbe.
‘De ander tiene naestvolghende ghesichten heeft Ioachim de Bellay ghemaeckt, een Fransoys Edelman, ende een van de excellentste Poëten van Vranckryck, ende ick hebse (ghemerckt sy tot onsen voornemen dienen) in Brabants ghemaect.
| |
| |
‘... Ick [heb] oock vier ghesichten wt den Apocalipso ghenomen, ende in vier Sonetten ghemaeckt...’
De hier vertaalde verzen van Petrarca zijn de Canzone III In Morte di Madonna Laura: Standomi un giorno, solo, a la fenestra... Verwey stelt vast (aant. 25) dat Van der Noot ‘de vizioenen van Petrarca niet zooals hij zelf beweert en tot nu toe geloofd is, uit het Italiaansch, maar uit het Fransch van Marot vertaald’ heeft. Dit zou ons al vreemd voorkomen, vermits Van der Noot meermalen, bijv. in 't ‘Bosken,’ rechtstreeks uit het Italiaansch vertaalde, en zeker Petrarca in den oorspronkelijken tekst las. Een nauwlettende vergelijking van Petrarca's canzone met Marot's ‘Des Visions de Petrarque de tuscan en françoys,’ bewijst dat Van der Noot wèl naar Petrarca vertaald heeft, maar zich daarbij van den franschen tekst beholpen. De vlaamsche ‘Epigram’ (abc abc def def) komt meer overeen met de stroof van Petrarca (abc abc cdeedd) dan met die van Marot (abaabbccdeed): Van der Noot heeft eenvoudig het schema der zes eerste verzen van de italiaansche stroof ook op de zes volgende verzen toegepast. De drieregelige coda heeft hij juister door drie verzen weergegeven, dan Marot, die er een ‘quatrain’ van maakt. Ook sloot Van der Noot zich nauwer bij Petrarca aan, doordat hij slechts slepende rijmen gebruikte.
Soms volgt de vlaamsche tekst Petrarca èn Marot na in éénzelfde vers; b.v. stroof II, vers 4:
E'l mar tranquillo, e l'aura era soave -
Doulx fut le vent, la mer paisible et coye -
De zee was calm, d'weer was stil ende in vrë -
Zoo ook in str. V, waar de vertaler wel dichter bij Marot komt, maar de verhouding der zinnen die van Petrarca blijft.
Onbetwijfelbaar is het, dat zeer veel, in die ‘Epigrammen’, direct uit Marot genomen is. B.v.:
Str. I, v. 2: devant mes yeulx - voer mij.
idem v. 4: fera - bische - hinde.
idem v. 8: si forte - par mortel effort - met nijdighe treken (nijdighe geeft het woord ‘envieux’ van vers 6 weer).
| |
| |
II, 2-3:
Con le sarte di seta, e d'or la vela,
Tutto d'avorio e d'ebeno contesta; -
Qui tout d'hebene et blanc yvoire estoit,
A voiles d'or et à cordes de soye; -
Van out ivoir ghemaect en eben houte,
Met t'seyl van gout, en met touwen van sye; -
IV, 7:
Ivi m'assisi - Là j'assis mon desir -
Hier sette' ick op mynen sin en behaghen -
V, 7:
Que diray plus? toute chose enfin passe: -
Wat segh ick meer? alle dinck loopt ten ende. -
Vg. overigens I, 6-7; II, 10; III, 1, 8-9; V, 3, 8; VI, 6.
Maar het staat niettemin vast, dat verscheidene verzen zich veel nauwer bij Petrarca dan bij Marot aansluiten:
I, 3: stanco - fasché - verslagen.
id. 5: da far arder Giove - pour plaire au souverain des dieux - om Jovem te doen blaken.
I, 6: veltri - chiens envieux - honden snel.
id. 10: cheoir bevindt zich alleen bij Marot.
II, 5-9:
E'l ciel qual è, se nulla nube il vela:
Ella carca di ricca merce onesta.
Oriental turbò si l'aere, e l'onde,
Che la nave percosse ad uno scoglio.
- Le ciel par tout cler se manifestoit.
La belle nef pour sa charge portoit
Riches tresors; mais tempeste subite,
En troublant l'air, ceste mer tant irrite,
Que la nef heurte un roc caché soubz l'onde.
| |
| |
- De locht was claer sonder wolcke oft floute:
T'schip was bevracht met ware schoon en blye,
Maar eenen storm comende wt den oosten,
Beruerde so de zee ende de lochte,
Dat sy dit schip teghen een roetse dreven.
Vg. verder III, 4; IV, 3-6, 10; V, 11; VI, 1-3.
De vertaling is zoo getrouw mogelijk, en soms treffen ons aangename verrassingen als het langgedragene:
De zee was calm, d'weer was stil ende in vrë....
(Epigr. II.)
of het zoo spontane:
Onder sijn schay hoorde ick singhen en fluyten
De voghelkens, met so soeten ghetiere....
(Epigr. III.)
Maar dikwijls ook gaat de bevallige vrouwelijke klank van Petrarca's vers geheel verloren. B.v. in het 6e Epigram, waar
Lieta si dipartio, non che secura,
verkeerd opgevat werd, en nogal gek weergegeven door:
Queelde ghelijck een afgheplucte blomme:
Dies sy verheucht spranck int ruyme en int wye.
Een ander treffend voorbeeld, hoe de zoo bijzonder petrarchische rythmus soms tot proza verstramd wordt, is in de coda te vinden:
Queste sei visioni al signor mio
Han fatto un dolce di morir desio.
| |
| |
- Segt vry myn liet, dees ses groote ghesichten,
Mynen Heer soo iammerlyck onstichten,
Dat tsterven hem voer d'leven sou ghenoegen.
De elf volgende sonnetten zijn vertaald uit den ‘Songe de Joachim du Bellay’. Die allegorieën werden den franschen dichter, toen hij zich in Rome bevond, door den val der wereld-beheerschende stad ingegeven. Van der Noot heeft vijf sonnetten van de reeks weggelaten. Over 't algemeen heeft hij weinig veranderd aan den gang der gedichten en zich aan de maat van 't oorspronkelijke gehouden (behalve in 't laatste sonnet: vijfvoetige verzen bij Du Bellay, alexandrijnen bij Van der Noot). Natuurlijk kon eene vertaling van sonnetten niet doorgevoerd worden zonder bijmenging van menig stopwoord, maar toch is hier de meesterschap over het vers klaarblijkelijk; dikwijls klinkt de zin vol en vast, en in de keus der uitdrukkingen komt hier en daar een rechtstreeksch gevoel der werkelijkheid te voorschijn. Opmerkelijk is het, hoe schuchter Van der Noot de germaansche woordkoppelingen vermijdt, die de Pléiade met geweld in de fransche poëzie wilde invoeren, en die later zoo menigvuldig bij Spieghel en Van Mander bloeien: b.v. wordt door hem ‘à long-flottans cheveux’ (sonnet IX) eenvoudig vertaald door: ‘met lanck ende verlockt haer’.
Verrassend zijn de vier sonnetten uit de Apocalupsis, die zeker - reeds eene vluchtige vergelijking met den tekst van 't fransche ‘Theatre’ bewijst het ten volle - geen vertalingen zijn. Zij zijn genomen uit hoofdstuk XIII, XVII, XIX en XXI der vizioenen van Johannes. Die machtige en grootklinkende alexandrijnen zijn iets geheel nieuws, en in 't werk van Van der Noot treffen we nergens zoo'n vreeslijken ernst aan:
Ick sach op een wit peert sitten den man ghetrouwe,
Hebbende ooghen als vier, en op sijn hooft veel croonen,
Synen naem was d'woort Gods, syn cleet bebloet was scoone,... enz.
... En de vogelen syn versayt van heur vleesch t' eten.
| |
| |
Hier hebben alle klanken hun vol gewicht, hier heeft Van der Noot den bijzonderen klank en de plastiek van 't alexandrijn gevat, begrepen wat met de massieve en hooge vlucht van 't nederlandsch alexandrijn te bereiken was. Hoe vast en zeker en breed gaan die verzen niet:
En eenen waterstroom claerder dan claer christael,
Lieper deur, uut gods stoel, en tot troost der gemeente
Wies t' hout des levens daer vruchtbaer, t' siaers twelf mael.
Ik moet hier nog een sonnet vermelden, dat in den prozacommentaar aangehaald wordt:
Roomen is een bordeel daermen noch siet boeleren
Tsamen siele ende lijf, daer d' lichaem vierich blaect
Deur t' flammich bugghers vier, daermen de siele naect
Met keuren vuylen beul Antichrist siet hoereren... enz.
Dit sonnet, zegt Van der Noot, ‘dit sonnet, (dwelck ik te voren met Alexandrijnsche veersen in duyts gheset hadde) [heb ick] hier bij laten voeghen’... Het is wel waarschijnlijk dat wij hier te doen hebben met de vertaling van een fransch sonnet, dat in het fransche ‘Theatre’ luidt:
Je say a mon regret que Rome est un bourdeau, enz.
Het merkwaardige is, dat dit stuk, in wellicht zuiverder tekst, zich nog bevindt op blz. 11 van La chasse de la beste romaine... par George Thomson... Genève, Ph. Albert, 1611. Sprekende van Rome zegt de schrijver: ‘Iodelle l'a nayfuement pourtraite en ces vers,’ en geeft onmiddellijk daarop, zonder titel, hetzelfde sonnet, dat aanvangt:
Ie sçay bien, du Bellay, que Rome est le bordeau... enz.
Verder wijken beide fransche sonnetten slechts in eenige onbeduidende bijzonderheden van elkander af. Waarschijnlijk werd het gedicht ingegeven door het verschijnen van Le
| |
| |
premier livre des Antiqvitez de Rome... par Iach. dv Bellay ang. plus vn songe ov vision... A Paris... M. D. LVIII... Maar is het nu werkelijk van Jodelle? Het is alleen in 't boekje van Van der Noot en in dat van Thomson te vinden. En waar heeft Van der Noot het leeren kennen?
Dat sonnet stemt volkomen overeen met den uiterst hevigen toon van het lange pamflet, waarin de commentaar van het ‘Theatre’ ontaardt. De sonnetten van du Bellay lokken eene verhandeling uit over de grootheid en den val der Heilige Stad, en zoo komt er Van der Noot natuurlijk toe, den Bisschop van Rome aan te vallen. Op de roomsche Kerk en den pauselijken Antichrist wordt dan, zoo uitvoerig mogelijk, heel de symboliek der sonnetten uit de Apocalupsis toegepast, en hier vlamt en tiert een buitengewone haat. Van der Noot schimpt met een echte razernij. Liever dan zijn uitscheldingen zal ik een proefje van levendig proza aanhalen, dat wel de waarde van Marnix' proza niet heeft, maar ons toch reeds als zeer kenmerkend voorkomt:
‘Sy hebben nu heure Afgoden versien ende vermaect; Nieu neusen ende handen aen ghelapt, gheschildert, vernist, ende gheblancket, die sy nu wederomme als utsinnighe ende rasende menschen op een berie setten, ende daer mede de stadt deure in hunne processien loopen, eerende de selve beelden (die sy met nieu syden ende gulden koerssen gecleet ende met gout, peerlen, ghesteenten, pater nosters, riemen, borsen, ende oock met bloemen, meyen, ende cruyt, verchiert hebben) met sanghen ende verscheyden instrumenten van musycke... sy houden nu wederomme hunne duyvelsche feesten, processien, ommeganghen ende kermissen, men drinckter, men clinckter, men braster, men hoereerter, men vechter, men steckter ende ketster, men houter nu wederomme vryelyck alle vuyl ravotten, hoeren ende boeven, ruffianen, copelerssen ende dienaers der boosheyt ende duysterheyt hebben nu wederomme neringhe.’
Heel het einde van dat smaadschrift is in den strengvromen toon van een calvinistisch sermoen gehouden, tot het op volzinnen sluit, als de volgende, die uit een rijk individu- | |
| |
aliteitsgevoel schijnt te komen, en het boekje goed resumeert: ‘Hierom trect v herte van alle ertsche, vleeschelyke ende verganckelycke saken, ende laet uwen gheest tot hemelsche ende onverganckelycke saken opghetrocken worden, soo suldy deur den heylighen gheest herboren, ende met het woord Gods versterct sijnde, eenen Microcosmus, dat is, een geheel werelt op den cleynen voet, ghenompt moghen wesen.’
‘Het Theatre oft Toon-neel’ viel zeer in den smaak, en weldra verschenen een fransche (1568), een engelsche (1569) en een duitsche vertaling (1572).
De fransche uitgave is opgedragen aan koningin Elizabeth (28 October 1568), en bevat nog een fransch sonnet van Lucas de Heere: ‘Si l'envie vous prend de veoir l'estat du monde...’ (met leus: Quodque primum verissimum). De lezing der sonnetten van Marot en du Bellay is er eenvoudig in overgenomen.
De engelsche vertaling werd insgelijks aan koningin Elizabeth opgedragen (25 Mei 1569). De ‘Epigrams’ zijn hier gerijmde sonnetten geworden (abab cdcd efefgg), de sonnetten echter heeft men in ‘blank verse’ weergegeven. Daarop volgt het proza, betiteld: A Briefe Declaration of the Authour upon his visions, taken out of the holy scriptures, and dyvers Orators, Poetes, Philosophers, and true histories. Translated out of French into Englishe by Theodore Roest.
Het proza werd dus uit het fransch vertaald, en niet door den dichter zelf. Maar Van der Noot beweert dat hij de verzen uit het Vlaamsch vertaalde: de zes eerste Visions zijn van den learned Poete M. Francisce Petrarche, Gentleman of Florence... ‘which because they serve wel to our purpose, I have out of the Brabants speache, turned them into the Englishe tongue... The other ten visions next ensuing, are described of one Joachim du Bellay, Gentleman of France, the whiche also, bicause they serve to our purpose, I have translated them out of Dutch into English.’
Het moet ons al zeer zonderling voorkomen, dat een Brabander, die zijn proza door een anderen schrijver moest laten vertalen (misschien is ook de vertaling der voorrede
| |
| |
van Roest?) zoo mooi gebouwde engelsche verzen zou leveren. Maar de vergelijking der gedichten bewijst ten stelligste dat zij allen (ook de sonnetten naar de Apocalupsis) rechtstreeks uit het Fransch vertaald zijn: noch de italiaansche, noch de vlaamsche tekst werden geraadpleegd. De sonnetten van du Bellay zijn zeer zorgvuldig, bijna woord voor woord naar 't oorspronkelijke vertaald. In 't schrijven dier engelsche gedichten heeft Van der Noot geen hand gehad: van alle andere redens afgezien, hoe kunnen wij anders verklaren dat het vers der laatste ‘Epigram,’ zoo verkeerd door Van der Noot opgevat (en de onzin bevindt zich weer in de duitsche uitgave) hier zeer juist en in zuivere poëzie weergegeven is;
Wherewith she languisht as the gathered floure;
And, well assur'd, she mounted up to joy.
Wie heeft die verzen uit het Fransch vertaald? De vraag is van gewicht, want die vertaling heeft een beteekenis in de ontwikkeling der engelsche dichtkunst. Vele sonnetten waren vroeger niet verschenen, en ook het ‘blank verse’ had men zeer weinig gebezigd. En het ‘blank verse’ dat ons hier bezighoudt is zeker veel beter dan dat van Surrey (in zijn tweede en derde boek der AEneid, 1557) en zelfs dan dat van Gascoigne's Steele Glasse, dat van 1575 is. Een onmiddellijken invloed van dat vers kan men nagaan in de nieuwe uitgaaf van The Ship of Fools, dat kort na A Theatre verscheen: daar werd, als om een fijneren smaak te bevredigen, bij de onbeholpen ‘rime-royal’ van Barclay, Locher's vertaling in latijnsche elegische verzen, het conventioneele metrum der Emblemata, bijgevoegd.
Nu stelt zich de belangrijke vraag: is die vertaling niet van Edmund Spenser? In 1591 verscheen van hem een boekdeel verzen, onder den titel: ‘Complaints. Containing sundrie small Poems of the Worlds Vanitie... By Ed. Sp. London. Imprinted for William Ponsonbie... 1591.’ Daar bevinden zich o.a. The Visions of Bellay (eene nieuwe vertaling, in
| |
| |
sonnetvorm, van den geheelen ‘Songe’, met de sonnetten die Van der Noot weggelaten had) en daarachter The Visions of Petrarch. Formerly translated. Dit zijn de Epigrams van A Theatre; alleen werd de chiusa door een sonnet vervangen. De sonnetten uit de Apocalupsis ontbreken.
Spenser zou die vertaling geschreven hebben, toen hij de school van Merchant Taylor verliet, en als beurs-student aangenomen werd te Cambridge, in Pembroke Hall (thans Pembroke College); in dat jaar 1569 was hij maar zeventien jaar. Van der Noot, zegt de laatste uitgever van Spenser, Alex. B. Grosart, in de voorrede zijner uitgaaf, ‘must have employed the promising and fluent school-boy to furnish him with an English versified form, of which he himself took the credit, for compositions which he professes to have known only in the Brabants or Dutch translations’... En Grosart drukt op het gewicht van dat vraagstuk aan: ‘It is a central fact in the story of our national literature, and specifically in the story of the origin and progress of that “blank verse” which was predestined soon to grow so mighty and marvellous an instrument in the hands of Christopher Marlowe and Shakespeare, and onward of Milton, Cowper and Wordsworth. By the achievement of these “blank verse” sonnets and the rhymed Petrarch Sonnets, young Spenser gave promise of that supremacy which he ultimately asserted over Surrey and other early Singers.’ Grosart spreekt hier, zeer scherp, de meening der meeste uitgevers van Spenser uit.
E. Koeppel (Engl. Stud. XV. Bd.) bestrijdt die zienswijze. Het is echter jammer dat noch Grosart noch Koeppel rekening gehouden hebben met den vlaamschen tekst van Het Theatre. Grosart had dan, onder andere vergissingen, vermeden te beweren dat ‘no “Brabant” or “Dutch” translation of Petrarch or Bellay is known to have existed in 1569, and the earliest of the “Theatre” containing these Sonnets is Cologne 1572.’
Eerst moeten wij aannemen dat het wel het werk van Spenser is, dat de uitgave van 1591 bevat. Al zegt de drukker Ponsonby in de voorrede hoe moeilijk het hem viel
| |
| |
de verspreide kleinere gedichten van Spenser te verzamelen, toch mogen we niet aannemen dat hij vreemd goed onder 't paviljoen van Spenser zou hebben laten doorgaan. Voor de echtheid dier verzameling pleit reeds het bijzonder spenseriaansche der taal. In 1595 liet Ponsonby nog Colin Clout van Spenser verschijnen, in 't zelfde jaar de Amoretti and Epithalamion, in 1596 de Fowre Hymnes, en het Prothalamion: Spenser had dus viermaal de gelegenheid om de sonnetten der Complaints te verloochenen, en heeft het geenszins gedaan. Overigens, dat hij Marot en du Bellay veel gelezen had, dikwijls vertaalde en navolgde, blijkt uit zijne andere werken ook.
Dat de visioenen van Petrarca ‘formerly translated’ waren kan op twee verschillende wijzen uitgelegd worden: of Spenser wilde die als een werk zijner jeugd voorstellen, ofwel aantoonen dat hij die van een vroeger schrijver overgenomen had. Maar waarom noemt hij dien niet? Waarom spreekt hij niet uitdrukkelijker? En waarom brengt hij verbeteringen aan in die verzen, en vervangt de chiusa door een sonnet, dat wel van hem is? Waarom zou hij de verzen van een ander gaan op rijm brengen? Veel natuurlijker is 't dat hij dat met zijn eigen werk doet. Waarschijnlijk heeft hem, na eenigen tijd, het ‘blank verse’ niet meer bevredigd; en bij de bewerking van du Bellay's sonnetten zal hij 't niet noodig geacht hebben, naar een vertaling te verwijzen, waarover hij minder tevreden was; maar bij de Visions of Petrarch wilde hij aanduiden dat het werk zijner jeugd was: formerly translated.
In dit vraagstuk schijnt me de dichterlijke waarde der vertaling van het Theatre van zeer groot gewicht. Wie, buiten Spenser, had zoo'n ‘blank verse’ kunnen schrijven? Dat hij zoo vroeg dichtte is niet onwaarschijnlijk, vermits hij in 1579 reeds met zooveel werk voor den dag kwam. De innerlijke waarde der vertaling, schijnt mij, als bewijsreden, niet te moeten onderdoen voor de taal-critiek der philologen. Men moet al goed thuis zijn op gebied van Spenser-philologie, om te weten wie gelijk heeft: Grosart die beweert:
| |
| |
‘Looking closely into the Petrarch series, it will be felt that their style is decisively that of Spenser in his early manner.... Character and cadence are pre-eminently Spenserian here and throughout’ of Koeppler die zegt: ‘Die Gedichte des “Theatre” von 1569 zeigen keine spur der so augenfälligen färbung der Spenser'schen sprache.’
Koeppler bewijst, door vergelijking der teksten, dat, terwijl de vertaler van 1569 zich zeer nauwlettend aan 't oorspronkelijke houdt, en zelfs, ‘wenn er, wie bei der übersetzung aus Marot, mit der schwierigkeit des reimes zu kämpfen hatte, seiner vorlage so eng wie irgend möglich anschloss’, de vertaler van 1591 integendeel - en Spenser over 't algemeen - met tamelijk weinig zorg vertaalt, en er niet op ziet om aan de beteekenis van den tekst wat te veranderen. Maar wij vinden het geenszins onmogelijk, dat de jongeling die in 1569 zeer zorgvuldig en vlijtig vertaalde, in 1591 veel vluchtiger te werk ging, en niet met angst bij den oorspronkelijken tekst bleef. Van veel meer waarde is 't argument, dat de vertaling van 1591 van eene geringere kennis der fransche taal getuigt dan die van 1569. Maar hier ook is, van dichtbij bekeken, die berg van critiek zoo imponeerend niet: zeker, Spenser heeft dikwijls met den tekst wat omgesprongen; maar ik vind enkel drie plaatsen, waar het blijkt dat hij den franschen tekst werkelijk niet begrepen heeft. Zij bevinden zich niet in de Visions of Petrarch noch in de Visions of Bellay, maar in de vertaling: The Ruines of Rome by Bellay, die insgelijks in de Complaints van 1591 opgenomen is. Ziehier:
Son. I:
Trois fois cernant sous le uoile des cieux
De vos tombeaux le tour deuotieux,
A haulte voix trois fois ie vous appelle,
Spenser:
Thrice having seene under the heavens veale,
Your toombs devoted compasse over all,
Thrice unto you with loud voice I appeale.
| |
| |
Son. II:
Le Babylonien ses hauts murs uantera,
Et ses uergers en l'air....
Spenser:
Great Babylon her haughtie walls will praise
And sharped steeples high shot up in ayre.
Son. XVII:
Alors on uid la corneille Germaine,
Se deguisant feindre l'aigle Romaine,
Et uers le ciel s'elever de rechef.
Spenser:
Then was the Germane Raven in disguise
That Roman Eagle seene to cleave asunder,
And towards heaven freshly to arise.
Misschien berust deze laatste misvatting op een drukfout: fendre voor feindre? Maar in die reeks van 33 sonnetten (The Ruines of Rome) zijn er slechts drie dergelijke vergissingen, en al zijn er geen fouten in de zoo zorgvuldige vertaling van 1569 (21 sonnetten), voldoende schijnt me dit nog niet om op die vertaling den naam van Edmund Spenser definitief uit te schrappen.
Grosart heeft de meening verdedigd, dat, in de September-Eclogue van The Shepheardes Calender, Spenser zijn ‘vriend’ Van der Noot heeft laten optreden onder den naam van Diggon Davie. Dit is echter slechts een veronderstelling, die uiterst lastig te bewijzen valt. Of Van der Noot Spenser gekend heeft blijft in 't onzekere.
In het ‘Theatrum, das ist Schawplatz...’, dat in 1572 te Keulen verscheen, ingeleid door 't gedicht van Barlaeus, latijnsche verzen van Johannes Gigas Secundus, en duitsch gerijmel van een Gotschalk Sollingen, ‘Maler vnd ein lieb- | |
| |
haber der Poeterey’, en opgedragen aan ‘Herren Herman Graffen zu Newenar vnd Moersz, Herr zu Bedtbur, etc.’, zijn al de gedichten letterlijk uit het Vlaamsch vertaald, zonder bemiddeling van den franschen tekst. Soms met zonderlinge misvattingen. B.v. het laatste vers van 't vijfde epigram:
D'welcke my deert, dies ick nu pijne dooghe.
In 't Duitsch:
Welchs mich taurt sehr, grosz pein leid ich in Augen.
De vertaler - een zekere Balthasar Froe, ‘Rechenmeister zu Cöln’ - trachtte, uit Van der Noot's belachelijk vers: Dies sy verheucht spranck int ruyme en int wye, - toch eenigen zin te redden. Maar hoe ver zijn we nu van Petrarca geraakt:
Deszhalb sie wie ein abgebrochen blume
Gequelt, des sie erhupfft vnd spranck auff seidte.
Het rijmschema van het sonnet is nergens zeer zuiver toegepast, en de vertaler stelt zich heel makkelijk tevreden met assonantiën.
Het belangrijkste dier uitgave is, dat men er van een calvinistisch geurtje niets meer in bespeurt. Zelfs werden in 't gedicht van Barlaeus de woorden: Haec Babylon legat... vervangen door: Haec Doctus legat... De commentaar, die rechtstreeks uit het nederlandsch vertaald is, maar die hier broksgewijs gegeven wordt, na elke groep gedichten waartoe hij betrekking heeft, heeft Van der Noot merkelijk overzien en ingekort. Heel het pamflet tegen den Bisschop van Rome, waartoe de sonnetten van du Bellay aanleiding hadden gegeven, is hier weggelaten. Wat vroeger, in de drie eerste sonnetten naar de Apocalupsis, tegen den pauselijken Antichrist
| |
| |
gericht was, wordt nu een beeld van den duivel, van het kwaad in 't algemeen. Achter het laatste sonnet zijn zes nieuwe bladzijden proza bijgevoegd, die echter niet kenmerkend zijn, en verder werden eenige rhetorische uiteenzettingen van plaats veranderd. Maar het grootste deel van den commentaar, de aanval tegen de roomsche Kerk, is eenvoudig afgevallen.
De schrikkelijke haat tegen de Roomschen, die het Theatre bezielt, blijkt dus wel na korten duur uitgebluscht te zijn. Wat omwenteling gebeurde er in 't bewustzijn van den antwerpschen jonker, terwijl hij door Europa rondzwierf, verlaten en waarschijnlijk verarmd? Hoe heeft hij heel zijn geloof, al de hoop zijner jeugd zien instorten? Is zijn omkeer alleen door gemoedslafheid uit te leggen? Heeft Van der Noot zich ineens van zijn calvinistische woestheid ontdaan, om gemakkelijker door het leven te sluipen, en wat brood en geld en roem te bedelen bij machtigen en rijken? Maar als calvinist had hij in Duitschland ook wel ondersteuning kunnen vinden? Zeker is 't, dat in zijn nogal onvast gemoed een tegenwerking moest volgen op den godsdienstigen hartstocht zijner jeugd. Veel objectiviteit van geest bezat hij niet: toen het ongeluk op hem neêrkwam, en hij zich alleen voelde, moest bij hem de verachting des dichters voor het volk iets meer worden dan een gemeenplaats uit Horatius en Ronsard overgenomen, zij schoot diepe wortels in zijn hart. Van daar misschien de overtuiging, schoon niet bewust uitgesproken, dat een sterk gezag, en een zedelijke dwang, als die der Kerk, er voor de menigte noodzakelijk was? Hij die zoo dikwijls het ‘Odi profanum vulgus’ omschreef, moest feitelijk alle hoop op het volk verloren hebben, en daar moesten ook wel eigen ondervindingen achter steken, sinds hij de muiterij der antwerpsche ‘calvers’ bijna zonder weerstand had zien zakken en vallen, en hij zelf, na de verbeurdverklaring zijner goederen, zonder vrienden had moeten rondzwerven. In de ‘Apodixe...’ van Grenerus, die van drie of vier jaar later is, zien we hoe ver hij, in 't katholieke Keulen, van de ketters stond, en we vinden er een zin die wel iets leeren kan omtrent de psycholo- | |
| |
gische redens van Van der Noot's bekeering: ‘Meidet auch ein guter Poët die versamlung und geselschafft der
Ketzer und Schwetzer, die uber al da sie in einiger geselschafft kommen disputieren, argueren, dialectiseren willen, und alle sachen beschimpffen, gegenreden, meinen die zuhörer dahin zuberichten, gleich ob sie allein verstendig, weisz und gelehrt seien, da sie doch offt nichts wissen, noch etwas guts thun, ja disputieren offtmals so hefftig das stüll und benck darab zittern.’ In deze woorden hoort men ook wel gekrenkte eigenliefde, die eigenliefde die bij Van der Noot soms een ziekelijk karakter aannam. Zij hadden niet genoeg naar hem geluisterd, die calvinisten, die altijd denken ‘dat zij alleen verstandig, wijs en geleerd zijn.’ Met de lawaaimakende propagandisten wilde Jonker Jan niet meer meêschreeuwen, en wierd een onverschillige toeschouwer. Zijne reizen, en de ondervinding van 't leven zelf, hadden afwisseling gebracht langs zijn geestelijken gezichteinder. Hij erkende dat wat hem vroeger bezield had, niet de hoofdzaak van 't leven was. En nu hij wat rijper geworden was moest hem vooral het ‘dialectiseren’ hatelijk zijn, het éénzijdige redeneeren met den blik op één punt gericht, het trekken van regelrechte lijnen door de ondoorgrondbaar rijke werkelijkheid. Misschien ook groeide in hem eene hoogere ambitie, begon hij te zien dat de zang des dichters hooger en verder slaat dan de omwentelingen?...
Maar zijne meeningen hebben zich zoo snel ‘ontwikkeld’, dat we toch met eenige zwakheid van karakter moeten rekening houden. Met een gebrek aan innerlijke eenheid, aan mannelijk evenwicht. Dat gebrek aan karakter zou hem later een gewoon brooddichter doen worden. Zooals bij de meeste poëten der Renaissance zijn bij Van der Noot de droomen altijd schooner dan de daden. Hij begon te gelooven dat de tijden nog niet rijp waren, dat de zaak der Hervorming niet vast genoeg stond. Zijn vermetele geestdrift was spoedig gekoeld. Buiten een gemakkelijk, dilettantizeerend leven kon er voor hem geen geluk bestaan, en de gunst der grooten scheen hem niet de minste voorwaarde van dat geluk. Met
| |
| |
veel mannen der Renaissance had hij het weer gemeen, dat zijn eigen welzijn hem haast het middenpunt van alle streven scheen. En lag dat niet reeds opgesloten in zijne leus: Voeg u naar den tijd, Tempera te Tempori, die voor 't eerst in 't vlaamsche Theatre uitgesproken werd, en die hij van nu af als de zuiverste wijsheid van zijn leven zoo dikwijls zou herhalen? Een ‘practische’ wijsheid was het zeker.
(Wordt vervolgd).
|
|