Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 5
(1899)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 72]
| |
Over Arbeiderspensionneering
| |
[pagina 73]
| |
den ongunstigsten zin. Het andere element van zijne taktiek, de brutale openhartigheid van den machtigen minister die alle geweldmiddelen tot zijn beschikking heeft en niet één middel beneden zijne waardigheid acht, missen wij in deze rede. Bismarck heeft zich eenvoudig bepaald tot het vergoelijken van zijn houding als sociaal hervormer. Het ontwerp was zoo erg niet als de konservatieven wellicht meenden. Oude en gebrekkige menschen hebben we altijd gehad, hebben we nu nog. In oude tijden mag het gewoonte zijn geweest hen dood te slaan, onze Christelijke beschaving laat het niet meer toe. Verzorgd, hoe dan ook, moeten ze worden; en verzorgd op kosten van de anderen, van ons. Waarlijk, deze wet geeft hun niet meer dan het noodige, misschien minder dan zij nu krijgen. Denk verder eens: hoe konservatief gaan we te werk als wij zoo'n half millioen renteniers maken, renteniers van Staat - die allen belang hebben bij het behoud, bij het welvaren, bij de soliediteit van den Staat. Ik ben zoo konservatief als gij - en alleen liberalen en socialisten kunnen tegen een regeling zijn, die hunne propaganda van ontevredenheid en klassenhaat krachteloos maakt.... In deze richting heeft de Kanselier niet meer gezegd dan te verantwoorden was. De konservatieve stemmen moesten worden gewonnen. Deze noodzakelijkheid mag den spreker hebben gedrongen eenige zaken scherper uittedrukken dan hij anders wellicht zou hebben gedaan - het was, aan den anderen kant, niet de eerste keer dat van regeeringswege de eigenlijke strekking van den Arbeiterschutz in dezen zin betoogd werd. In dezen zin is het geheele spel door de arbeiderspartijen dan ook steeds beschouwd. Bescherming zooveel gij wilt, maar bescherming in behoudenden geest, bescherming allereerst van de bestaande orde, van het interest der heerschende klassen. Wordt er, wat niet in alle gevallen vaststaat, maar wordt er in sommige werkelijk aan de arbeiders iets te goed gedaan, dan gebeurt dit alleen wanneer en voor zoover de heerschende klasse er winst in ziet. Het aangenaamste is haar de arbeiderswetgeving welke de arbeiders, bij eenig stoffelijk voordeel dat den schijn helpt redden, | |
[pagina 74]
| |
vaster bindt aan de gevestigde instellingen, onderwerpt aan een strengere discipline. Intusschen behoeft dit niemand afkeerig te maken van arbeiderswetgeving. Het is mogelijk in de kapitalistische maatschappij de positie van het proletariaat te verbeteren, zonder dat het van kwaad tot erger komt. Ook de maatregelen hier door Bismarck terecht als eminent konservatief en kapitalistisch aanbevolen, kunnen op den duur de ekonomische belangen dienen van de arbeiders en bevorderlijk zijn aan hunne politieke ontwikkeling. Elk geval wil afzonderlijk beoordeeld worden. Het hangt van de arbeiders ten slotte af, van de maat hunner krachtsontwikkeling, of instellingen, die, door iets van hunnen nood te lenigen, hen met het kapitalisme moeten verzoenen, de strekking zullen krijgen van hun verzet tegen het kapitalisme te versterken naar gelang iets van hunne eischen wordt verwezenlijkt. | |
II.Hooren wij Bismarck zelf over het eerste punt:Ga naar voetnoot1) ‘.... deze geheele wet zal niet veel meer te weeg brengen dan een handreiking aan den grondeigenaar. (rechts: zeer juist!) Hetgeen nu op behoorlijk bestuurde goederen toch reeds gebeurt, wil de Staat verrichten; de scherpe wettelijke armenzorg bepaalde zich tot het onderdak brengen en geven van droog brood.... Ook aan de gemeenten wordt een deel van de armenzorg door de wet afgenomen.... Invalieden hebben wij op het platte land ook (niet enkel in de fabriekssteden), en wij verzorgen hen waarschijnlijk ruimer dan zij later zullen verzorgd worden.... Wij doen op het land meer dan waartoe wij strikt genomen verplicht zijn, en die lasten zullen grootendeels door de wet worden weggenomen. Ik verlang haar niet om die reden, ik verlang haar in de eerste plaats als een bewijs van onze bereidwilligheid het alom in den lande toegejuicht program van de keizerlijke | |
[pagina 75]
| |
boodschap te verwezenlijken, van onze bereidwilligheid om hulpbehoevenden en noodlijdenden onder onze medemenschen tegemoet te komen.’ En over het tweede: ‘Als wij 700.000 kleine renteniers, die van het Rijk hunne toelage trekken, bezitten juist in die klassen welke overigens niet veel te verliezen hebben en bij een verandering ten onrechte gelooven dat zij veel zullen winnen, dan beschouw ik dat als een buitengewoon voordeel. Zelfs als zij ook maar 115 tot 200 Mark kunnen verliezen, dan is dat toch het metaal, waarop zij drijven; hoe weinig het zij, het houdt hen staande. Dat zult gij niet ontkennen, en ik meen, dat als gij ons de weldaad van meer dan een half millioen kleine renteniers verschaft, gij ook den geringen man het Rijk leert beschouwen als een zegenrijke instelling.’ Dit was het laatste woord van Bismarck over arbeidswetgeving, zijn laatste ook, in den Rijksdag gesproken; - eenige maanden voor de diepe vernedering waarin de val van het laatste zijner groote politieke werken hem stortte. Met de Socialistenwet had hij beloofd, de sociaaldemokratie in Duitschland te verslaan; en de sociaaldemokratie is met het geweld van de socialistenwet groot geworden. Doch dit is nog maar de helft van zijn ontzaggelijk wanbegrip; gelijk de gewelddadige onderdrukking van de sociaaldemokratische propaganda slechts een der twee middelen was geweest om de beweging van het proletariaat te breken. Immers zou de arbeiderswetgeving het andere middel zijn. Maar de arbeidswetgeving kwam en de ontevredenheid bleef. Ongeluksverzekering, beperking van arbeidsduur, zondagsrust, nu de verzorging van ouderdom en invaliditeit. Dit alles, echter, gedaan niet om den arbeider te helpen, maar om hem te sussen; niet om zijn belang te bevorderen maar om zijn verzet te fnuiken. De geest waarin het werd aangeboden, verbitterde meer dan het verzoende. Het vele dat onthouden bleef trok nu eerst recht de aandacht, boven het weinige dat gegeven werd. Wat deze arbeidswetgeving kon zijn, werd, niet ten voordeele van de regeering en hare parlementaire meerderheid, | |
[pagina 76]
| |
gesteld naast het systeem van nietige tegemoetkoming door haar een arbeidswetgeving genoemd. - Kortom, de hand die aalmoezen reikte, werd afgewezen; de hand die den stok voerde, stuitte op weêrstand. Het stemmenaantal der socialistische partij groeide aan, de stille propaganda werkte voorbeeldig; en wat de stille propaganda niet vermocht, deed de regeeringspolitiek.Ga naar voetnoot1) Bismarck, in zijn rede van 1889, heeft nog voor de laatste keer zich moeite gegeven om te bewijzen, dat hij de beteekenis van de moderne arbeidersbeweging nooit heeft doorgrond; onder zijn gehoor van pruisische jonkers was wel geen bekrompener pruisische jonker dan de spreker. De sociaaldemokratie, zeide hij, kunnen wij niet bekeeren. En nu volgde een woord over de oude en gevaarlijke dwaling, die ook thans nog verre van opgegeven is: het fiktieve verschil tusschen de socialistische massa en de socialistische leiders.Ga naar voetnoot2) Niet de massa, zeide Bismarck, maar de rijksdagsfraktie, de pers, is onze vijand. ‘Hare geheele beteekenis, hare heerschappij berusten daarop, dat de door haar geleide en misleide menigte ontevreden blijft. Zij verwerpen de wet, natuurlijk, omdat het altijd een stap in de goede richting is en een voldoening van ons geweten, dat wij gerechtvaardigde ontevredenheid willen wegnemen, enz.’ Citaten als deze staan begrijpelijkerwijze niet alleen. Onderdrukking van de socialistische propaganda eenerzijds, handreiking in eenige gevallen van dringenden nood ten andere, zullen de sociale kwestie oplossen, zullen de arbeidersbeweging te niet doen. Het is het groote argument voor de hoopvolle kombinatie van socialistenwet en arbeidersverzekering. Het eerste ontwerp betrof de verzekering tegen ongelukken, ingediend Maart 1881. In zijne redevoering van 2 April, zeide Bismarck: | |
[pagina 77]
| |
‘Sedert de Socialistenwet is steeds van officieelen, hoog geplaatsten kant bij mij aangedrongen, en ook uit het volk, dat iets positiefs zou worden tot stand gebracht, om de oorzaken van het socialisme, zooverre het een gerechtvaardigden inhoud heeft, weg te nemen.... Voor ons is het eene aangename gewaarwording met de wet in de hand te kunnen zorgen voor de misdeelde klassen.... en haar daarmede, zoover het mogelijk is en aan ons ligt, te onttrekken aan den verderfelijken invloed van de boven hunne bevatting gaande redeneering der welsprekende gelukzoekers, die de massa willen plunderen.’ Ditmaal gelukte het niet tot overeenstemming te komen; de wijzigingen door eene kommissie uit den Rijksdag in de wet gemaakt, waren oorzaak, dat de Bondsraad, op voorstel van Bismarck, zijn veto uitsprak. De nieuwe Rijksdag kwam November 1881 bijeen. Voor de regeering waren de verkiezingen ongunstig geweest. De kanselier opende de zitting met het voorlezen van de troonrede. De volzin over ons onderwerp bevatte de klassieke uitdrukking van de gevoelens waarmeê van ‘hooggeplaatste, officieele zijde’ men tot behartiging van arbeidersbelangen overgaat - als men er toe overgaat: ‘Reeds in Februari van dit jaar hebben wij onze overtuiging doen kennen, dat de genezing van sociale euvelen niet uitsluitend door middel van bedwinging van sociaaldemokratische buitensporigheden, maar tevens door maatregelen ter bevordering van het welzijn der arbeiders te beproeven zou zijn.’ Een volzin, verder uitgewerkt in een toespraak van Bismarck op 15 Maart 1884 over de ongeluksverzekering, antwoordende op een rede van den socialistischen afgevaardigde Vollmar: ‘Bij het indienen van de Socialistenwet heeft de Regeering en bepaaldelijk Z.M. de Keizer, ook, als ik wel zie, heeft de Rijksdag in zijne meerderheid zekere wissels op de toekomst afgegeven en beloften afgelegd in deze richting, dat als noodzakelijk toevoegsel van deze socialistenwet ernstige | |
[pagina 78]
| |
pogingen tot verbetering van het lot der arbeiders met haar hand aan hand zouden moeten gaan. Dit is mijns bedunkens de voltooiing van de socialistenwet, en indien gij vast besloten zijt den toestand der arbeiders niet te verbeteren, begrijp ik, dat gij u tegen de Socialistenwet verzet. Want het is eene onrechtvaardigheid, aan den eenen kant eene talrijke klasse van onze medeburgers in hare zelfverdediging te belemmeren, en aan den anderen kant haar de behulpzame hand te weigeren tot wegneming der ontevredenheid.’ De spreker eindigde met het verzoek, dat de Rijksdag ditmaal het streven van de verbonden regeeringen tot een goed einde zou helpen brengen - ‘zonder te betwijfelen, dat het haar oprechte wensch is, den inwendigen vrede en in het bijzonder den vrede tusschen arbeider en werkgever duurzamer te maken, en tot een slotsom te geraken, die ons zal in staat stellen van de uitzonderingsmaatregelen, welke wij Socialistenwet noemen, afstand te doen, zonder de gemeenschap daardoor aan nieuwe gevaren bloot te geven.’ | |
III.De geleerde Engelsche schrijver Sidney Webb, socialist van eene school, welke alleen in Engeland op den naam van socialistisch aanspraak kan maken, noemt het Duitsche systeem van pensioenverzekering onder de teekenen van eene toenemende belangstelling in het lot van bejaarde behoeftigen. Deze regeling, en ook de plannen in Engeland voorgedragen, bewijzen, meent hij, dat in de publieke opinie andere opvattingen van de taak der regeeringen de overhand krijgen. Wij moeten, zegt Sidney Webb, het denkbeeld zooveel mogelijk doen doordringen, dat ‘de regeering’ niet is een grootheid buiten ons, maar eenvoudig ons zelf, georganiseerd voor gemeenschappelijk optreden. ‘Den Staat beschouwende als een groot koöperatief lichaam, waarvan alle burgers noodzakelijk leden zijn, schijnt het verstrekken van pensioenen aan de ouden van dagen, een voor de hand liggende uitbreiding van de demokratische idee.’ | |
[pagina 79]
| |
De auteur heeft zijne verhandeling over The Reform of the Poor Law, waaraan het bovenstaande ontleend is, geschreven in 1890, onveranderd laten afdrukken in een dezer dagen verschenen bundel.Ga naar voetnoot1) Acht hij derhalve deze voorstelling met Engelsche toestanden nog altijd vereenigbaar, wij twijfelden of zij ergens anders met de werkelijkheid overeenkomt, en door eenig socialistisch woordvoerder buiten Engeland zou worden onderschreven. Wat hebben wij, mogen we vragen, te denken van een publieke opinie in een tijd, die de bevolking van ieder land in onverzoenlijken partijstrijd verdeeld ziet? Wie zijn het, die in Staat of Regeering een organisatie van allen voor allen beweren te ontdekken - nu overal de Staat partij kiest voor de heerschende klasse, welker orgaan hij is, en door een uitdagende houding het oogenblik van de gewelddadige botsing schijnt te willen vervroegen? - Karl Kautsky waarschuwde op het laatste kongres van de Duitsche arbeiderspartij tegen het Engelsche optimisme, waarvan wij hier een voorbeeld vinden. Zelfs is nog ver van zeker, zeide hij, wat de Engelsche bourgeoisie zal doen als de arbeiders ernstig aanstalten maken, om haar de politieke macht te ontnemen en het zuivere proletarische programma ten uitvoer willen leggen. - Wij behoeven niet tot de dagen van het chartisme terug te gaan, om ons te overtuigen, dat de demokratische idee ook voor een demokratisch publiek ongeveer al hare aantrekkelijkheid verliest, zoodra de mindere man met eenigen nadruk de substantieele voorrechten van gezegd publiek komt te betwisten. De twee maal honderd duizend jonge mannen uit de burgerij, die zich als buitengewone politie-agenten bij het Londensche korps deden inlijven,Ga naar voetnoot2) toen een ernstige demonstratie van de arbeiders in de hoofdstad gevreesd werd, Maart en April van het revolutiejaar 1848, wenschten niets liever dan met de gewelddadige | |
[pagina 80]
| |
revolutie een begin te maken. De Times schreef in Juni van dit jaar, na het bekend worden van de vernietiging der arbeidersbeweging in Parijs: ‘Het oogenblik is nog niet gekomen, wij zeggen het nogmaals, voor zoodanig optreden; wanneer het echter komt, zal de schurkentroep, die zich met stelselmatige verstoring van de openbare orde onledig houdt, niets te hopen, maar alles te vreezen hebben van de verbittering der militairen en politie, ondersteund door duizende en tienduizende bewoners van de hoofdstad, die verlangend wachten op het verlof van de regeering, om deze bandeloosheid in den loop van een enkelen achtermiddag te onderdrukken.’ - En nog veertig jaar later hebben de Londensche autoriteiten en hunne gewapende macht bewezen, dat zij, tegenover werklieden, die een eigen wil gaan toonen, een taktiek weten te volgen in niets verschillend van de taktiek hunner ambtgenooten te Parijs, Amsterdam of Berlijn.Ga naar voetnoot1) Intusschen, en althans naar het uiterlijk te oordeelen, schijnt het oogenblik dat in Juni '48 door de Times verlangd werd, nu verder dan ooit te zijn. Het socialistisch program, niet doorgedrongen tot een groote partij maar bepaald tot een kleine sekte, is geenszins de leidende kracht van de Engelsche arbeidersbeweging. Theoretische instemming wordt wel is waar bij vele officieele gelegenheden betuigd; maar tot het praktisch optreden van de vakvereenigingen als onafhankelijke arbeiderspartij, heeft de gezindheid welke in de jaarlijksche kongressen meermalen socialistische moties deed aannemen, tot heden niet geleid. De sociaaldemokratie is in Engeland geen aktieve macht, welke het de bourgeoisie lastig maakt of door de bourgeoisie wordt gevreesd. Afgezien van de propaganda der beide betrekkelijk kleine socialistische organisaties, is voor het verlichtere deel der Engelsche regeerende klasse het socialisme een open vraag, een wijsgeerige meer dan een staatkundige richting, welker aanhangers over belangrijke punten van algemeene strekking veelal anders | |
[pagina 81]
| |
denken dan de meerderheid van hare standgenooten, en niet de strijdleus van een bepaalde maatschappelijke klasse, vijandig aan haar, heerschende partij. De aktieve arbeiderspolitiek bepaalt zich tot het bij middel der ekonomische aktie zooveel mogelijk handhaven en uitbreiden van gunstige arbeidsvoorwaarden; eene politiek welke de verbetering van de positie der werklieden als zoodanig ten doel heeft, de kapitalistische instellingen niet alleen als grondslag aanneemt van hare aktie maar ook als grens. De jaarlijksche kongressen hebben de gewoonte de wenschelijkheid uittespreken van zekere punten van wetgeving, invoering van nieuwe of herziening van bestaande voorschriften; maar zij willen daarbij niet zijn middelpunten van eene strijdvaardige organisatie die de politieke macht beöogt, noodig om zoodanigen wetgevenden arbeid door de klasse der werkers zelf te doen uitvoeren, of althans onder de direkte pressie en met de medewerking van hare zelfgekozen afgevaardigden. De leden van deze trade-unions behooren als kiezers tot de liberale en de konservatieve partijen, en de konservatieve en liberale partijen hebben dus evenveel belang om de arbeiders te vriend te houden als welke andere groepen ook. Hiervan is wederom het gevolg, dat het debat over sociale kwesties in Engeland betrekkelijkerwijze vrij is van de heftigheid welke het overal elders aanhangt. Overal elders is en wordt steeds meer gevoeld, dat dit debat, een argumentenstrijd over rechtsvragen of kwesties van nuttigheid, de voorlooper is van den geweldstrijd dien het aankondigt, dien het tijdelijk vervangt en welks onvermijdelijkheid het kan bedekken, desnoods verschuiven maar geenszins verhelpen en te niet doen. Van beide kanten weet men vrij wel, dat, wat de arbeiders thans vragen, gevraagd wordt wijl het niet kan worden genomen - nog niet; en wat de kapitalisten thans afslaan met de middelen van het Staatsgeweld en met redeneering, vervolgens alleen met het Staatsgeweld zal worden afgeslagen. Dit debat is het pour-parler van diplomaten en van de pers in het stadium dat de oorlog van beide zijden aanstaande wordt geacht; de scherpte van de woorden is de voorsmaak van de scherpte van het zwaard. | |
[pagina 82]
| |
De eene partij is, ook in den maatschappelijken kamp, zoo vast besloten alleen voor geweld te wijken, als de andere partij om voor het gebruiken van geweld niet terug te deinzen. In den maatschappelijken kamp, bovendien, is het tijdperk van onderhandeling en diskussie van het tijdperk van geweld niet strikt afgescheiden. De regeerende klasse, zeiden we, bezigt tegelijk het betoog en hare politieke machtsmiddelen, met de handteering van het laatste wapen veelal het beste vertrouwd. Dezelfde personen die het systeem theoretisch aannemelijk maken in de pers of in de wetenschap, verdedigen het als minister, als rechter, als kamerlid. De professoren, de journalisten, wenden zich tot de geschriften; de politie en justitie tot de personen; de eersten mogen falen, de anderen zullen hun man niet missen. In dit stadium, nu, van gelijktijdige wisseling van gedachten en wisseling van klappen, waarin de partijen elkaar zoeken te overtuigen en te overstemmen tevens, zien wij, niet dat het toebrengen van slagen iets wijsgeerigs krijgt, maar integendeel het filosifeeren iets bloeddorstigs. Niet overreed, maar overreden wordt men in dezen woordenstrijd. Achter de vragen van recht en nuttigheid steken duidelijk de vragen van macht. Iedere theoretische kwestie heeft een scherpe praktische spits. Loopt het debat over de ekonomische theorie van Marx, dan is niet alleen in het spel eene zuivere ekonomische waarheid, maar de erkenning van het feit dat in deze samenleving de belangen van proletariër en kapitalist onvereenigbaar zijn. Over Marx' historische leer, dan gevoelt de bourgeois, dat in twijfel wordt getrokken zijn stelsel van onveranderbare menschelijke neigingen en eigenschappen, waaruit de op hare beurt onveranderbare maatschappij van burgerlijke voorrechten zou zijn voortgekomen. Alle arbeiderseischen van praktische beteekenis zijn den kapitalist teekenen van een toekomst, waarin de arbeider de macht zal bezitten om zijne eischen te verwezenlijken - ondanks alle bewijsvoering dat het verwezenlijken noch rechtvaardig, noch nuttig zou zijn. De kapitalist, derhalve, leest in de theorie zijn noodlot, in het program | |
[pagina 83]
| |
zijn vonnis. En, juist wijl de diskussie hem schade belooft, wil hij voor alle dingen den reëelen ondergrond van de diskussie verborgen houden. Tegenover de socialistische propagande, welk haar klassekarakter luide uitroept, stelt hij de fiktie van een door haar bedreigd algemeen welzijn. Zijn terminologie is een reeks van bedriegelijke verruimingen. Zijne voorrechten noemt hij verkregen rechten, in het midden latende hoe verkregen. Niet zijn voordeel, zijn winst als industrieel wordt door eenigen maatregel bedreigd, maar de industrie. Niet zijn wetgevend privilegie, maar de Wet. Vreest hij hooge loonen, hij vraagt om goedkoop brood. De maatschappij anders maken, is bij hem de maatschappij omverwerpen. Wie de burgerlijke beschaving afkeurt, verwerpt alle beschaving; en wie het kapitalisme wil afschaffen, is een vijand van de menschheid. En wederom helpt het den strijd verbitteren, als andererzijds allereerst de dubbelzinnigheid van de burgerlijke taktiek wordt ontdekt, die den strijd voor een bijzonder belang wil voeren met algemeene leuzen. Het onlangs verschenen rapport van de Nederlandsche Staatskommissie voor arbeiderspensioneering is een boek vol raadselen voor wie deze taktiek niet heeft leeren verstaan. | |
IV.De groote politieke macht van de arbeiders aan den éénen kant; aan den anderen, het beperkte gebruik dat door hen van de politieke macht wordt gemaakt, deze twee gegevens, voortspruitende uit de ekonomische geschiedenis van het eerste kapitalistische rijk der wereld, verklaren de gesteldheid van de pensioenkwestie zooals zij door Sidney Webb in zijne Problems of Modern Industry is aangeduid. De eisch dat geld uit de Staatskas, anders dan bij wijze van armenbedeeling, aan ouden van dagen, enkel wijl zij oud en behoeftig zijn, wordt besteed, heeft in Engeland niet de schrikwekkende gedaante van een klasseneisch. De Staatskas bevat geld voor algemeene doeleinden bestemd, en het is maar de vraag of de pensionneering van bejaarde werklieden daaronder te | |
[pagina 84]
| |
begrijpen valt. De beide groote burgerlijke partijen, waarvan de konservatieven in 1895 mede door hulp van een deel der werklieden, de andere verslagen heeft; partijen, die zonder de werklieden niet kunnen bestaan, schoon beiden het wellicht jammer van het geld vinden, hebben geen reden om principieel afkeerig te zijn van een systeem, dat zijne begunstigers telt onder hare eigen kiezers. Begunstigers van het systeem, daarom, vindt men in beide partijen. De staatsmacht aanwenden in het direkt en indirekt belang van de maatschappelijke groepen welke men vertegenwoordigt - deze historische taak van alle heerschende partijen, willen de Engelsche parlementaire frakties haar naar behooren vervullen, dan moeten zij ook zorgen voor de arbeiders. Het burgerlijk karakter van de Engelsche arbeiderspolitiek, behalve de manier, waarop de eisch wordt ontvangen, vindt men in de wijze, waarop hij wordt gesteld - niet als een leuze tegen het kapitalisme, maar als een kompromis met het kapitalisme. - Onmogelijk te vervullen noemt men den eisch van een onbekrompen verzorging van den ouden dag - welnu, des te erger voor uwe maatschappij, welke de arbeiders weet te exploiteeren en geen middel kent, om de afgeleefde werkers meer dan een bedelaarsduit te verzekeren. - Wie zoo spreekt, de politieke helft van het Engelsche proletariaat spreekt zoo niet. Ten eerste neemt de bourgeoisie zich zeer deugdelijk in acht een zoodanig vonnis te verdienen. Bovendien, deze politieke helft, zelf eenigermate een gepriviligeerde klasse en doordrongen van de tradities uit den tijd, dat zij hare bevoorrechte positie heeft gewonnen, onderwerpt de verbeteringen van sociale toestanden uit principe aan het behoud van de burgerlijke maatschappij. Het betoog, dat zij iets onmogelijks verlangt, zou haar niet in de eerste plaats prikkelen tot een aktie, die het onmogelijke mogelijk maakt, maar haar den eisch doen matigen. In de praktijk zal overal de arbeidersklasse zich moeten tevreden stellen met hetgeen de bourgeoisie mogelijk acht, maar men gevoelt het groote verschil of de grenzen van het bereikbare in gemeen overleg, dan wel in onderlingen strijd zijn vastgesteld. | |
[pagina 85]
| |
Een feitelijk overzicht van de kwestie kunnen wij nu volstaan met een enkel woord te vermelden. Wat Sidney Webb schreef in 1890, herhaalde in 1892 de latere minister van onderwijs Acland in een voorrede bij J.A. Spender: The State and Pensions in Old Age.Ga naar voetnoot1) Er vallen, schreef hij, ‘er vallen van alle kanten teekenen waar te nemen, waaruit blijkt, dat het algemeen gevoelen in deze materie een belangrijke wijziging ondergaat, en weldra het peil kan bereiken, waarop de voorziening eener zeer aanzienlijke jaarlijksche som ten behoeve van degenen, die niet meer kunnen werken, niet den indruk van overmatig te zijn zal maken op een volk, dat over een jaarlijksch inkomen van een duizend millioen pond sterling heeft te beschikken.’ - Wederom, dus, volk en publieke opinie, voorgesteld als ten aanzien van deze vraag één en onverdeeld; de verwachting uitgesproken, dat eerlang een sterke opinie zal ontstaan, die het volk overtuigt. De in het begin van 1893 benoemde Staatskommissie, evenwel, heeft, gelijk de Heer minister Pierson dezer dagen in de Kamer opmerkte, slechts negatieve uitkomsten geleverd. De plannen door haar overwogen, kon zij geen van allen goedkeuren. - ‘Het doet ons leed, dat wij buiten staat zijn één van de stelsels aan te bevelen, wegens de verbonden finantieele en ekonomische moeilijkheden.’ Deze slotsom, de uitdrukking van het gevoelen der meerderheid, belette haar niet den bestaanden toestand te noemen: unsatisfactory and deplorable. Een sterke minderheid van deze kommissie, waaronder Charles Booth (schrijver van Life und Labour in Londen), de parlementsleden Henry Broadhurst en Chamberlain, kritiseerden in een afzonderlijke nota de konklusiën en de methode van de meerderheid. Het vraagstuk was in deze talrijke kommissie niet voldoende onderzocht, meende men; | |
[pagina 86]
| |
aanbevolen werd de instelling van een nieuw onderzoek door een kleiner aantal personen, in het bijzonder geschikt, om het onderwerp geheel onbevoordeeld te beschouwen, zoowel wat de sociale als wat de finantieele zijde betreft. Aan hen tevens de opdracht te geven zelf een plan te ontwerpen, indien geen van de voorgedragen stelsels hun mocht blijken te voldoen. De inmiddels aan het bewind gekomen konservatieve regeering benoemde in 1896 een tweede kommissie volgens de wenken van de minderheid in de eerste. Hare opdracht (reference) luidde als volgt: - ‘plannen te beschouwen tot aanmoediging van de arbeidende klasse om door middel van Staatshulp of anderszins, te voorzien in de behoeften van den ouden dag; en verslag uittebrengen of zij de uitvoering van eenig zoodanig plan kan aanbevelen’. De taak, derhalve, van de kommissie was beperkt. Ieder plan bleef buiten den kring van hare studie, dat: op gedwongen deelneming berustte; beperkt was tot leden van ziekenfondsen en dergelijke instellingen (friendly societies); geen bijdragen eischte van de te begunstigen personen. Niettemin is deze kommissie tot een bepaald resultaat gekomen, schoon niet tot het aan de hand doen van een uitvoerbaar stelsel. Haar plan ‘tot aanmoediging van voorzorg bij de arbeidende klasse’, komt neer op het verleenen van een wekelijksche bijdrage van twee en een halve tot één shilling aan alle 65-jarigen die een eigen inkomen bezitten, minimum 2½, maximum 5 shilling; een bijslag, dus, op een inkomen dat den bezitter in staat schijnt te stellen met het voorgedragen bedrag althans eenigermate in zijne behoeften te voorzien. Geene toelage aan volstrekt behoeftigen, zij blijven de prooi van de liefdadigheid. Nadere bijzonderheden van het onlangs verschenen rapport der kommissie, dat, zoover schrijver dezes heeft kunnen nagaan, de aandacht van onze landgenooten nog niet schijnt te hebben getrokken, zal de belangstellende lezer in speciale organen zeker spoedig kunnen vinden; ons is het hier alleen te | |
[pagina 87]
| |
doen om eenig inzicht van de beweegredenen der arbeidswetgeving, hier en elders. | |
V.De tweede staatskommissie voor arbeiderspensioenen heeft hare werkzaamheden in denzelfden burgerlijken geest uitgevoerd, die de algemeene diskussie over het onderwerp in Engeland beheerscht, en welke ook in de redaktie van hare reference is te vinden. Het doel is niet het uitkeeren van onderstand, niet het openen van een staatshulp voor behoeftigen anders dan in individueele gevallen van volstrekten nood (armenzorg). Schoon zoodanige uitkeering niet wordt veroordeeld of geweigerd, is het doel de opwekking van spaarzaamheid, de bevordering van zelfhulp. En nu staat, dunkt ons, dit ééne ontwijfelbaar vast: zoolang, en dit kan in een kapitalistische klassenmaatschappij nooit ánders zijn, zoolang zelfhulp van de arbeiders beteekent een voordeel te meer aan de niet-arbeiders, de ontheffing van een zorg voor de regeerende klasse - zoolang spreekt uit de aanprijzing van zelfhulp van die zijde de stem van het klassenegoïsme. In dezen zin was de taak opgegeven, in dezen zin is de taak volbracht. Aan wie heeft, zal worden gegeven. De deugd van spaarzaamheid moge een maatschappelijk konservatieve strekking hebben en ook om die reden bij de regeerende klasse in aanzien zijn, althans de spaarzaamheid van anderen, - het is minstens twijfelachtig of zij in de arbeiderswereld ontwikkeling van hoogere menschelijke eigenschappen waarlijk vertegenwoordigt en helpt bevorderen. Wie zich kan voorstellen, wat in een arbeidersgezin moet gebeuren, ook in de beter betaalde gezinnen, eer iets kan worden overgelegd; en wat men zich zelf en anderen moet onthouden, niet-vervulling derhalve, van de zuiver lichamelijke behoeften alléén, door de dagelijksche beoefening van eene uiterste zuinigheid, welke de onafgebroken inspanning van alle vermogens richt op het terugdringen van iedere uitgave tot het geringst denkbare minimum - wie zich deze werkelijk- | |
[pagina 88]
| |
heid kan voorstellen, en zich losmaakt van de in andere kringen gangbare meening, dat als een werkman maar een borrel of een sigaar minder neemt, zijn vrouw en dochters wat minder opschik, en het gezin bij feesten en kermissen iets ingetogener blijft, dan ook wel in vele gevallen spaarpenningen te vinden zijn, - die gevoelt de waarde van onze bedenking, dat de aanmoediging tot zelfhulp met de moraal van het proletariaat niet, maar allereerst met het belang van het kapitalisme rekening houdt. Want wij denken, dat de onberaden huwelijken van vele werklieden, de aan hunne loonen somtijds onevenredige uitgaven voor iets fraais in kleeding en huis, of voor eenige afleiding van de drukkende zorgen; en de opofferingen voor geldelijke bijdragen aan politieke vereenigingen, voor geldelijken steun aan vak- en klasgenooten in den socialen strijd, voor een betere toekomst van kinderen, voor eigen ontwikkeling; wij denken, dat dit geheel van niet-ekonomisch willen en kunnen het teeken is van eene liefde voor het schoone in het leven, welke zelfs de lotservaring van den hedendaagschen proletariër heeft kunnen dooven noch te niet doen. Wij denken, dat de waarborg van de wedergeboorte van de menschelijke samenleving in het onverzwakt blijven van zoodanige teekenen vervat is. Wij achten het een geluk voor de menschheid, dat in de niet-kapitalistische klasse de niet-kapitalistische deugden nog altijd zijn bewaard. Het is de grondslag van ons vertrouwen, dat de niet-kapitalistische klasse de andere zal verslaan, dat met haar die deugd, welke aan het kapitalisme is ontkomen, de standaard zal aangeven van een nieuwe moraal.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 89]
| |
Komt nu de Staat met een uitvoerig en algemeen stelsel van premïen, te verleenen aan hen, die, hoe dan ook, reeds een zeker bedrag zich wisten te verwerven; komt hij de spaarzaamheid, welke een deugd is wanneer zij zelfbeperking oplegt en verkwisting bedwingt, bekronen juist in die kringen waar de spaarzaamheid bijna onvermijdelijk overgaat in de ondeugden van schrielheid en schraapzucht, dan wordt zijn bedrijf als orgaan van de kapitalistische klasse, in weerwil van de fraaiste betuigingen die het vergezellen, voor ons, zooals de meeste aspekten van zijn optreden, geheel onaannemelijk. Bovendien ligt reeds in de plompheid van het systeem, dat feitelijk alleen het hebben en niet het krijgen beschermt, de aanwijzing dat het aanmoedigen van de spaarzaamheid alleen in zijn burgerlijk-behoudende werking is bedoeld. Immers, waar is de zekerheid dat het vereischte inkomen juist door bezuiniging is verworven? Het kan ook door toeval, begunstiging zijn gewonnen; zelfs in allerlei ondeugd verdiend. De ontelbare wegen die, ook voor arbeiders, leiden tot eenig geldbezit, kunnen gebruikt zijn; eenmaal aan het doel, vraagt niemand naar de manier; en de verheugde bourgeoisie betaalt de premie aan hare navolgers of hare medeplichtingen. - Omgekeerd is er geen enkele reden om te onderstellen dat wie niet bezit, ook niet heeft gespaard. Duizend oorzaken, werkzamer naarmate het tijdstip van den officieelen ouderdom nadert, kunnen ook de eerlijkste spaarpenningen hebben doen verdwijnen, vóor dit tijdstip is gekomen. De kommissie wiens verslag wij hier bespreken, heeft trouwens zelf ingezien dat op dezen grondslag geen regeling kon worden aanbevolen. Die eenige voorzorgen kunnen nemen zijn weinig talrijk; de beter betaalde arbeiders hebben geen hulp noodig, zegt zij; en de groote massa, die niets kan doen, kan volgens dit plan ook niet worden geholpen. Om | |
[pagina 90]
| |
die redenen heeft de kommissie nagelaten hare praktische konklusie als een ontwerp-regeling voor te dragen. Het eenige alternatief is staatspensionneering in min of meer absoluten zin. In beginsel van geen staatshulp afkeerig, valt intusschen de aanbeveling van dit uiterste, bij de bourgeoisie zuiver verlies voor de hand, aan de kommissie te zwaar. Zij noemt de bekende bezwaren, ongeveer dezelfde die de Hollandsche kommissie geformuleerd heeft: - gevaar voor bevordering van zorgeloosheid, indirekte bevoordeeling van patroons, onderwerp van politieken strijd, enz. Doch het zeer juiste antwoord van den schrijver in den Economic Journal is, dat feitelijk ‘het stelsel van bijdragen door den werkman te betalen, schoon een weldaad voor vele achtenswaardige personen, niet zou oplossen het sociale vraagstuk dat dit onderzoek en deze politieke beweging heeft uitgelokt.’ Deze schrijver, verder, voelt veel voor het plan van Charles Booth: een algemeene uitkeering van drie gulden per week aan alle 65-jarigen - schoon hij het oogenblik om de diepingrijpende fiskale veranderingen door te voeren, welke dit plan onderstelt, nog lang niet gekomen oordeelt. Zijn eigen advies eindelijk is, dat allen die gedurende een niet te kort getal jaren ingeschreven zijn geweest bij eene instelling van voorzorg, op den bepaalden leeftijd een staatsbijdrage zullen genieten. Geen woord tot dusver over verplichte verzekering. Zelfs met de belofte van staatshulp durft de Engelsche verantwoordelijke staatsman of publicist deze nieuwe belasting van de arbeiders niet vergen. Sidney Webb (Comtemporary Review, 1890) sluit de mogelijkheid voor Engeland geheel uit: ‘de vrije en onafhankelijke kiezer zal nooit zich onderwerpen aan de reglementeering, de gelijkstelling en de beperking van de vrijheid door ieder stelsel van algemeene verzekering mee te brengen. Geen regeering zal het willen wagen een verplichte assurantiepremie te eischen van menschen die reeds hunne vakvereenigingen, hunne fondsen, hunne bouwgenootschappen enz. bekostigen en bovendien een vrij groote som in de armenbelasting.’ Ook de medewerker van het speciale orgaan hier geciteerd, houdt de ‘Duitsche gedwongen verzekering’ | |
[pagina 91]
| |
geheel strijdig met ‘Engelsche zeden en denkbeelden’; te weten, met den wil van de over politieken invloed beschikkende Engelsche arbeiders-kiezers. Hier is het aanknoopingspunt met het Hollandsche kommissierapport, dat, gelijk men weet, verplichte verzekering wil.... zonder staatshulp, uitgezonderd in den overgangstijd.... maar dezen bijslag weer een onoverkomelijk bezwaar acht. In Engeland, zagen wij, is de vraag van het verleenen van volledige staatspensionneering maar een kwestie van tijd. Zij zal worden verleend als een akkoord tusschen arbeiders en bourgeoisie. Het jongste rapport laat staatshulp in beginsel toeGa naar voetnoot1). In Duitschland is het beginsel in toepassing - als een voorwaarde zonder welke Bismarck zeide geen gedwongen assurantie te durven vorderenGa naar voetnoot2). De Nederlandsche staatskommissie durft meer vorderen dan Bismarck.... Het is waar dat zij vier hoogleeraren in de ekonomie telt. -
Decb. '98. (Slot volgt). |
|