In niet-verwonderd zijn de ridder mede-speelde, maar door zijn lage oogen hij niet alleen zijn goud verloor, maar ook een steen van zijn kaproen, die groot was als een duivenei, en schitterde in blauw, als starde een opaal in hooge hemelstreken.
En toen de ridder niets meer had, de anderen lachten luid, en wezen spottend naar de steenen. Daardoor hij was in woed-op-eens. Koud werd zijn hoofd en bleek, de oogen groot en zagen warren, licht ook zijn lijf, waarin het hart scheen stil, en alle kracht was in zijn armen, toen hij naar beide mannen greep.
Zij weken uit, en hadden veel vermaak. Hoog-rood nu zijn gelaat, en beven zijne leden. Hij wist niet wat hij deed, toen hij de dagge greep, en stootte naar den man in rooden-zwart gekleed, maar als op steen was punte-knarsen. Gebroken was de kling, en dreigend naderen zij, de vuisten hoog, met dood-wensch in de oogen.
Maar eensklaps nevel om hen kwam, die dikte meer en meer, en werd een wolk die rolde voort, waarmede zij verdwenen....
De ridder was in eene zaal, waar slankten zuilen op, gefestonneerd met bloemen, naar hooge zoldering, die blauwde weg in donker, en als de hemel was in helderen winternacht door gloed van gouden starren, die kwijnden weg en kwamen uit als door een neveling.
Rondom tapijten hingen, waarop hij vrome spreuken las, die tusschen boomen aangebracht met gele vruchten in het groen van stijve harte-blaâren.
Daar-onder edelvrouwen, die spitse huiven droegen, waarvan een sluier viel langs het ingesloten kleed, dat kleurde op in vakken, en toonde borsten hoog, die rond als ballen waren.
Zij hadden valken op de hand, die zaten stil gekapt - of, zagen met een lach-in-droom op hare dunne vingers neêr, die hielden eene bloem van roze-bleeke kleuren.
En achter haar, klein liepen knapen in het groen, de voeten in bruin leder, met veder op de muts en horen aan den mond of om het lijf gehangen.