| |
| |
| |
Tusschen twee werelden
door Albert Verwey.
I.
Uit welk gezelschap ben ik jongst gevloden
Van groote dooden die met zwaar gebaar
En helle stemmen uit hun doodenjaar
Elk in zijn droom mij noodden en geboden?
Nu komen om mij minder groote goden,
Maar menschen werklijk levend, waar en klaar,
Die om mij zingend mij en de een den âer
Naar nieuw-verlichte horizonnen nooden.
Ben ik dan een van hen? Heb ik voor 't eerst
Mij uit mijn ban en menschen vriend gevonden?
Ik lach hun aan en zij wier heusche monden
Mij voorgaan moedigen mij aan om 't zeerst.
O dichters, zingt; want over de aard ontloken
Zijt gij de lente op 't laatst opengebroken.
| |
| |
| |
II.
De kool is grijs die doorgegloeid zal branden
Nog eens om dan met de aard verzaamd te worden;
De wijnstokblaren kregen vóor ze dorden
Nog eens een rood of ze in zich vlammen banden;
De wolken gloeiden aan hun vaalste randen
Nog eens voordat om hen de donkers morden
Waarin de nachteheemlen 't lijknaam sjorden
Des Als dat duister drijft langs andre stranden.
Zoo zijt ook gij, mijn jeugd, eens voor uw sterven,
Dit jaar, ontlaaid nog, en ik groet met beven
Dien gloor waar 'k nu aan weet hoe 'k u zal derven.
O moog' met aard en nevel, loof en wolken,
Met zon en Al, mijn jeugd, ge opnieuw gaan leven
Mij, andren man, met mij voor andre volken.
| |
| |
| |
III.
De knaap die eenmaal bloem werd voor zijn sterven
Omdat hij in zich spieglend alles vond, -
Narcissus wien de vlugge voeten bond
Een god en liet als bloem hem 't spieglen erven
Aan beek, uit wraak omdat hij wreed liet derven
Echo de liefde van zijn schoonen mond, -
Hij die uit liefde tot zichzelven schond
Schoonheid die leeft door schoonheid te verwerven: -
Hij werd symbool des dichters die de bonte
Wereld ziet spieglen in zijn kalmen geest
En roerloos blijft bij 't weefwerk in de ronte.
Is 't geest, is 't wereld? - wie bemint hij 't meest? -
Maar o wie zal de stille liefde spreken
Die naar elk ding die minnaar uit voelt breken.
| |
| |
| |
IV.
De dag zag blank toen ik in mijn gedachten
Inging en zag waarvoor ik was geboren:
Mijn jeugd en 't leven waren àl verloren
Waarin ik schreide en zong dagen en nachten.
Doodstil was 't, en te droomenloos doorwachtten
Mijn oogen de uur alsof ik op wou hooren
Naar 't groeiensmurmlen van het nieuwe koren
Dat als een gulden oogst mijn geest zou drachten.
Toen zag ik 't veld: toen zag ik zaadbre spruiten
Herkenbaar voor wie 't voedend goud ooit minde.
Ik wist wel dat een volk zijn dank zou uiten.
Ga nu, mijn knaap. Zeg dat die zon-verblinde
Die op één berg zijn bloem in zon zag sluiten
Akkerde en zaaide in 't dal, waar elk hem vinde.
| |
| |
| |
V.
Zit een in 't donker van zijn droom gedoken
En glimlacht om zijn blijde onvindbaarheid?
Zie hoe er 't wordingswonder openleit:
De droom van nu uit vroegren droom ontloken.
Elk ding, zoodra is 't aan den dag ontstoken,
Of 't is zichzelf en een in wordbaarheid.
Een pooze en 't sterft: maar neen, 't is voorbereid
't Nieuwe in een reeks die nooit wordt afgebroken.
Jezus, het Kind, dat in den Tempel zat,
En kinderwijsheid grijzen leeraars leerde -
Wie wist dat hij een droom verwerklijkt had? -
Wat braver Jood dan die daar innekeerde! -
Maar dat Hij dáár was dien ze als Heiland eerde
Werd door Háárzelf, Maria, niet bevat.
| |
| |
| |
VI.
Wiens stem jeugd-hel den zang van de' Enkling zong
En schiep Zelfs beeld, vergraagd op 't schoon verbazen -
(Heil hun die hoopvol schal en loven lazen,
Wier vriendschap vreugdvol zich rondom hem drong) -
Die eindlijk juichte in godgewijd verdwazen:
Ik-zelf ben god en dreun van tong en gong
Hoort mij wien 't leven door de blanke vazen
Van 't lichaam gloeide en die 't ook daar bedwong: -
Wee mij! - Zijn toorn kreet onmacht-zwaar; hij kreunde:
't Leven is groot en klein dit zijn van mij -
Hij toen hij machtloos in zichzelven leunde
Zag 't levensvele en 't joeg zijn blik voorbij.
Voorbij - en één met al wat leefde, steunde
Hij 't hoofd in de open hand en schreide hij.
| |
| |
| |
VII.
Niet een in 't laatste en heldre beeld verloren
Dat om ons daagde: een blijde en bloeiende aard
Waarop de maaiers van het gouden koren
De zaaiers zijn waarvoor 't wordt opgegaard, -
Niet een terwijl hij liedren waant te hooren
Wier zang waar sikkels klinken 't land in vaart, -
Of zegt zichzelf dat in die nieuwgeboren
Schoonheid min droevig schoon zich openbaart.
Min droevig schoon dan toen ge in u besloten
Door 't onrecht van een wereld droomend schreedt,
En lach en traan die u bij beurte ontvloten
In liedren tot elks vreugd herklinken deedt.
Min droevig schoon dan toen door de aard verstooten
Ge alleen en zonder vreugd uw leven leedt.
| |
| |
| |
VIII.
Gij vraagt waarom ik vreemdling in uw kring
Niet tracht te blinken maar met stil gelaat
Me op ieders woord gemeenzaam wiegen laat
En zelf naar geener goede meening ding'.
En gist: 't is waar, een koning die zijn staat
Steeds voelt duldt ook niet dat hij zelf zich dring'
In andrer oog, daar toch elk vreemdeling
Die wil wel weet dat daar een koning gaat.
Maar zoo was 't niet. Ik dóng naar liefde en faam
En won mij beide. En tot ik eenzaam vlood
Spiegelde ik blij me in oog en schoonen naam.
En - 'k wist het niet voor gij 't zoo zei - uit nood
Of neiging werd 'k een stille man, en saam
Met elk leef ik en voel mij klein noch groot.
| |
| |
| |
IX.
De Vader die op gulden wolken troont,
De Zoon met bloedend lijf aan 't kruis geslagen,
De Geest hem dekkende als een duif, - behagen
Als beelden waar eens menschen geest in woont.
Maar wie van de aard het zoete leven schragen
Vragen den schoonen Mensch dien de aarde loont,
De Liefde die zijn leven schooner toont,
Den Wijzen dien onze eigen weiden dragen.
En menig mensch was tot in onzen tijd
Afgietsel van die Duif, dien Zoon, dien Vader -
Een avrechtsch wezen, mensch, gemaakt uit beeld -
Nu komt ons leven 't waarlijk leven nader:
Geen Eenling heerscht, waar gij, dood beeld, in zijt,
Maar Mensch-als-elk, waar 't komend beeld in speelt.
| |
| |
| |
X.
Worde ik nog eens de held die 'k niet mocht zijn.
Nog altijd woedt in mij dat volk van tochten.
Lust, heb- en heerschzucht, ijdelheid bevochten
Aldoor dien koning met zijn klaar aanschijn.
Maar die tot eigen godgelijkheid zijn
Zege deed dienen, klaagt niet luide, mochten
Zijn handen staeg kórte onderwerping wrochten
En staeg herworden troebler vreugd en pijn.
Worde ik nog eens de held die 'k niet mocht zijn.
Zeer zacht, zeer sterk en die 't onstuime razen
Wel bindt, niet doodt, maar dienen doet altoos.
Geen koning schoon tot 's needrigen verbazen.
Maar mensch met menschen voor zijn korte poos.
In aller leven óndergaande 't mijn.
|
|