Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 5
(1899)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 20]
| |
Vroeg-Middeneeuwsche Pelgrims naar Jeruzalem
| |
[pagina 21]
| |
Adorabimus in loco ubi steterunt pedes ejus.Ga naar voetnoot1) Dat hebben de pelgrims van vele eeuwen elkander toegeroepen, het oog naar het Oosten gericht. En nog altijd ondernemen, met offer en gebed, duizenden geloovigen den heiligen tocht. Naast de menigten die nieuwsgierigheid drijft en de weinigen die naar de waarheid omtrent het verleden vorschen, trekken zij op, de scharen die jubelen in geloof en de enkelen die met weemoed volgen om hun verloren hoop te zoeken. Van de onafzienbare rij van pelgrims, alle tijden door, zijn het de eersten die mijn aandacht hebben getrokken. Zij hebben geen zwaard gedragen en rusten nu onder palmen. Want zij zijn gegaan, vóordat een droom van wereldschheid en vroomheid de gewapende massaas tot een kruistocht lokte.Ga naar voetnoot2) | |
I.Na de verwoesting van Jeruzalem door Titus (70) scheen de heilige stad haar beteekenis te hebben verloren. Met voldoening zag zeker de jonge christelijke gemeente dit strafgericht komen over de Joden, die het bloed van haar Christus hadden geëischt. De Heer zelf had immers deze verwoesting voorspeld en tot de bewonderaars van de tempelgebouwen gezegd, dat er niet éen steen op den anderen zou gelaten worden. En de Verheerlijkte had aan zijn dienaar en vriend Johannes op Patmos getoond een nieuw Jeruzalem, nederdalende uit den hemel als een stad zonder tempel. Nu kon zich het ideaal van een ‘vrij Jeruzalem dat boven is’ verwerkelijken. Nu was waarlijk de ure gekomen om niet langer te Jeruzalem of op een berg te gaan bidden, maar om overal den Vader te zoeken in geest en waarheid. Aldus mogen enkelen hebben gedacht, maar de geschiedenis | |
[pagina 22]
| |
hebben zij niet gemaakt. De oude behoefte van den mensch om het graf van zijn heiligen tot tempel te hebben, uitte zich al spoedig in het Christendom. Reeds in de vierde eeuw was men van meening dat er van den beginne aan Christenen uit alle volken ter bedevaart naar Jeruzalem waren getrokken. Zelfs wist de heilige sage van de eerste eeuw der christelijke jaartelling meer te vertellen dan van de tweede. In navolging van de wijze koningen uit het Oosten en de gezanten van vorst Abgar van Edessa zouden in de eerste eeuw reeds pelgrims uit het Westen den tocht naar het Heilige Land hebben ondernomen. Zij brachten relikwiën mede naar hun vaderland, het kruis van den Verlosser was gevonden, en zoo, door de Westersche sage, het begin al dadelijk tot doodendienst gestempeld. De tweede eeuw (130 vv.) zag de heilige plaatsen ontwijd. Op de ruïnen van Jeruzalem deed keizer Hadrianus als Romeinsche kolonie Aelia Capitolina verrijzen. Op de plaatsen van Lijden en Opstanding zetelden nu, naar niet geheel éenstemmige traditie, Venus en Jupiter, en te Bethlehem werd Adonis vereerd. Niet naar het Graf van den Verlosser, maar om relikwiën van Alexander den Groote op te sporen reisden in dien tijd de vereerders van het verleden door Griekenland en het Oosten. Maar de overwinning van het Christendom in het begin van de vierde eeuw maakte daaraan een einde. Helena, de moeder van keizer Konstantijn, trok (326) naar het Heilige Graf, vond, volgens de traditie, het weer verloren gegane kruis van den Heiland en liet, evenals haar zoon, prachtige kerken bouwen. Nu was de weg geopend, de pelgrimstochten hadden een doel. Er was een nieuw Jeruzalem. | |
II.De eerste van wien wij een reisbeschrijving bezitten, is een ongenoemde uit BordeauxGa naar voetnoot1). Bordeaux was in zijn tijd | |
[pagina 23]
| |
een belangrijke havenplaats en een middenpunt van Romeinsch-Gallische beschaving. Hier leefde in de vierde eeuw een kring van geletterden, door Ausonius bezongen, die klassieke traditie en christelijk geloof in zich vereenigde. Omstreeks 333 na Chr. heeft onze anonymus zijn tocht naar Jeruzalem ondernomen. Door Griekenland en over Antiochië trok hij er heen, over Rome keerde hij terug. Zoolang hij op ongewijden bodem was, teekende hij alleen de rusten verblijfplaatsen en haar afstand van elkander aan. Waarschijnlijk ontleende hij dit alles aan Grieksche geographen, die, in dienst van het Romeinsche genie, de wegen van het wereldrijk hadden uitgemeten. Bovendien worden ons enkele heidensche herinneringen gegeven. Het graf van Euripides en van Hannibal, de geboorteplaats van Alexander den Groote en van Apollonius van Tyana trokken de aandacht van onzen reiziger. Maar op den heiligen grond van het Oosten is 't plotseling geheel anders. Daar spreekt elke plaats van het verleden. De pelgrim ziet het land zelf, zijn natuur en de tegenwoordige bewoners niet. Ook van zich zelf en zijn eigen gevoel merkt hij niets. Historische bizonderheid, geen indruk van het heden raakt zijn ziel. De Bijbel en de kerkelijke legende zijn de oogen waardoor hij ziet, ze zijn voor hem wat Baedeker voor vele van onze toeristen is. Dat er in Jeruzalem vijvers zijn vertelt hij alleen, omdat Salomo ze heeft gemaakt. Dat het land bronnen en boomen heeft, wordt slechts vermeld, omdat Jezus daarbij zijn wonderen heeft verricht. Ja, zoo sterk is de macht der traditie, dat onze pelgrim den ‘hoeksteen,’ waarvan Psalm 118 in allegorischen zin spreekt, met eigen lichamelijke oogen heeft aanschouwd. | |
III.Evenals in de derde eeuw waren het tot in de tweede helft der vierde eeuw hoofdzakelijk Grieksche en andere | |
[pagina 24]
| |
Oostersche Christenen, die als pelgrims naar Jeruzalem togen. Allerlei kerkelijke twisten in het Oosten, de houding van keizer Julianus, die in zijn strijd tegen den Galilëer zelfs den Joodschen tempel herbouwd wilde zien, de vervolging der Katholieken door een Ariaansche regeering en andere omstandigheden meer hielden voorloopig de Westersche Christenen in hun land. Eerst in het laatst der vierde eeuw stroomden ook uit het Westen de geloovigen in grooten getale naar Jeruzalem. Daar kwamen ze toen saam uit alle landen en volken. Voor de bewoners van de heilige plaatsen werden de heilige herinneringen en overblijfselen een bron van niet altijd zuivere inkomsten. De heilige stad trok ook de minder heiligen tot zich. Reeds Gregorius van Nyssa, die in 379 Jeruzalem bezocht, klaagde daarover. Hij vond dat de gaven van den Heiligen Geest niet alleen te Jeruzalem, maar zelfs overvloediger in zijn eigen vaderland waren uitgedeeld. Elk moest den Heer maar dienen waar hij woonde. Voor vrouwen was de reis zelfs gevaarlijk. De hoofdpersoon van dezen tijd, om wien zich allen verzamelen, die in 't laatst van de vierde en de eerste jaren van de vijfde eeuw naar het Oosten gaan, is de heilige Hieronymus. Om de pelgrimstochten van zijn tijd te begrijpen is het noodig, in korte trekken het leven van dezen merkwaardigen man te beschrijven. Omstreeks 340 is hij te Stridon, op de grens van Dalmatië, niet ver van Aquileja, het Venetië dier dagen, geboren. Te Rome is hij klassiek gevormd en, nog op jeugdigen leeftijd, heeft hij een reis door Gallië en langs de oevers van Moezel en Rijn gedaan. Naast zijn reislust blijkt hier reeds zijn aanleg voor studie, ook van land en volk. Niet als de dichter Ausonius bewondert hij de bergen waarop de edele wijnstok groeit, de vischrijke en met schepen bedekte rivieren, de bekoorlijke dalen vol villa's en tuinen, maar hij onderzoekt taal en zeden van de bewoners. Naast den Bijbel is de mensch zijn studie. Na een tweede verblijf te Rome in Aquileja teruggekomen wijdt Hieronymus zich met eenige jonge, rijke vrienden aan | |
[pagina 25]
| |
een leven van studie en askese. Naarmate hun zelfgevoel toeneemt, zien zij de wereldlijke geestelijken in hun schatting dalen. Zelfs hun achting voor de bisschoppen is niet groot. Zij zijn zich zelf en elkander genoeg. Het nieuwe ideaal van het Oosten: afzondering van de wereld in de eenzaamheid van de woestijn, stemt zoo goed met de hoogheid van hun gevoel, met den ernst van hun bedoelen overeen. Zij trekken daarom samen naar Syrië, Hieronymus met zijn geliefde bibliotheek over land, de vrienden over zee. Te Antiochië ondervindt de heilige zwaren tegenspoed. Tegen het klimaat en de asketische levenswijs schijnen hij en zijn vrienden niet bestand. Twee van zijn vrienden sterven, anderen verlaten hem, hij zelf ligt langen tijd ziek. Eindelijk komt de krizis, in een zware koorts een visioen, een droom zooals hij later aanneemt. Christus verschijnt hem als rechter en vraagt naar zijn beroep. Als hij zich Christen noemt, krijgt hij ten antwoord: Een Ciceroniaan zijt ge, maar geen Christen! En eerst nadat hij zijn heidensche lievelingsschrijvers heeft afgezworen, wordt hij aan het leven teruggegeven. Nu begeeft hij zich als askeet naar de Syrische woestijn, om daar te strijden tegen het vleesch en de klassieke genietingen van den geest, maar de strijd is zwaar. In zijn groote eenzaamheid, te midden van de verschrikkingen der woestijn, vervolgen hem de beelden van zijn vroegere leven te Rome. Gemakkelijk vergeet hij vaderland en familie, maar minder gemakkelijk de Romeinsche tafel en alle gezellig genot van de groote stad. En onontbeerlijk is hem zijn bibliotheek. In den askeet staat altijd weer de geleerde op. En om nu zijn geleerdheid aan de vroomheid dienstbaar te maken, laat hij zich door een bekeerden Jood onderricht in de Hebreeuwsche taal geven. Maar noch askese noch studie bevredigt hem geheel: hij heeft in zijn eenzaamheid behoefte aan een vriend. Eigenaardige logika van het menschelijk gemoed! In een brief aan zijn vriend Heliodorus, schitterend door welsprekendheid, precieus van stijl, roemt hij de heerlijkheden van de woestijn | |
[pagina 26]
| |
en de zaligheid van het monnikenleven. Zijn vriend ook moet alles verlaten, vaderland en familie, om Christus wil. Geen natuurlijke band is heilig. In naam des hemels wreed te zijn zelfs tegen eigen bloed, dat is de ware vroomheid, zoo redt men met zich zelf hen die men liefheeft. De vriend komt niet en de woestijn wordt onverdragelijk door de dogmatische haarkloverijen der monniken. Na een vijfjarig kluizenaarsleven keert Hieronymus naar Antiochië terug, waar hij tot priester wordt gewijd, onder voorwaarde monnik te mogen blijven, d.i. de vrijheid tot reizen en studeeren te hebben. Spoedig maakt hij gebruik van deze vrijheid. In 379 reist hij naar Konstantinopel, vandaar in 382, wegens aangelegenheden der kerk, naar Rome. In Rome wordt hij alras de vertrouwde van een kring van maatschappelijk en geestelijk hoogstaande vrouwen. Zij vormen een piëtistisch gezelschap, een huiselijke kerk, waarvan Hieronymus de priester wordt. Buiten en boven de wereld leven zij in geest en gevoel. Een uit dien kring is reeds vóor enkele jaren naar Jeruzalem vertrokken. 't Is Melania, de dochter van een oud-consul, die in gezelschap van Rufinus, een vriend van Hieronymus' jeugd, door het Oosten trekt. Dergelijke verbindingen, waarvan men in het Nieuwe Testament het voorbeeld vindt, zijn in dien tijd niet zeldzaam. In vriendschap wordt de liefde overwonnen, want in Christus is noch man noch vrouw. Daarom kan Melania ook zonder tranen heengaan. Kort na elkander heeft zij haar man en de twee oudste van haar zoons door den dood verloren. Maar in plaats van tranen te storten dankt zij den Heer, die haar van zulk een last heeft bevrijd en dien zij nu ongehinderd kan dienen. Haar jongsten zoon, haar eenig onmondig kind, laat zij achter. Nog in den winter trekt zij naar het Heilige Land, waar zij zich, na vele omzwervingen, te Jeruzalem nederlaat. Rufinus sticht een klooster op den Olijfberg voor monniken, zij een voor nonnen te Jeruzalem. Drie jaar is Hieronymus te Rome gebleven als vriend en dienaar van paus Damasus, levend voor zijn Bijbelstudie en | |
[pagina 27]
| |
zijn vriendinnenkring. Maar als hij na den dood van Damasus niet tot diens opvolger wordt benoemd, als de geestelijkheid zich afkeerig toont van zijn asketische idealen, als men zelfs zijn vriendschapsleven in opspraak brengt, dan wordt Rome hem te eng en hij wijkt naar het Oosten, spoedig gevolgd door twee vriendinnen, Paula en Eustochium. Te Antiochië komen ze bijeen om van daaruit Syrië, Palestina en Egypte te bereizen. Paula is van zeer aanzienlijke afkomst. Haar moeder stamt van Scipio's en Gracchussen af en haar vader beroemt er zich op uit Agamemnons geslacht te zijn. Haar echter is die roem onverschillig. En met den heidenschen trots legt zij haar weelderige levenswijze af. Het Rome van haar dagen, vol onzinnige Oostersche weelde, levend van vroeger opgehoopte schatten, is slechts in schijn christelijk. Voor haar is het Babylon, de wereld. Men leeft er om te zien en gezien te worden. Er wordt gevleid en gelasterd. Met uitgaan en bezoeken ontvangen komt men nooit tot rust. En wie daaraan niet meedoet, wordt voor trotsch of zonderling gehouden. Het gevoel voor het geestelijke, bovenaardsche vindt er geen plaats. Gaarne volgt dus Paula, vergezeld van haar dochter Eustochium en eenige vriendinnen, Hieronymus naar het Oosten. Vergeefs trachten haar andere kinderen weenend haar bij 't afscheid tegen te houden. Zij slaat, volgens 't verhaal van haar vriend, de heldere oogen ten hemel, omdat de liefde tot God die tot haar kinderen overtreft. Eerst later, als zij bij 't Heilige Graf van haar Verlosser staat en de plaatsen van Zijn Lijden bezoekt, dan vloeien haar tranen en is heel Jeruzalem getuige van haar luidruchtige smart. Doch deze geldt den hemelschen Bruidegom. Hem ziet zij in de kribbe, aan het kruis, in het graf, voor Hem zingt en weent en bidt zij tot ze zeggen kan: Inveni quem quesivit anima mea; tenebo eum et non dimittam illum. En zulk een Hoogliedstemming werkt in haar wonderen van hoogere orde dan die welke de scharen van gewone pelgrims aan de door hen gezochte relikwiën danken. | |
[pagina 28]
| |
Het is al een wonder dat Paula, in haar jeugd aan alle weelde en gemak gewend, de vermoeienissen van zulk een reis doorstaat. Midden in den winter gaan zij van Antiochië langs de zeekust, den weg der pelgrims, naar Jeruzalem en Bethlehem, verder naar alle richtingen van het Heilige Land, eindelijk ook nog naar Alexandrië en het Nitrische gebergte, het vaderland van klooster- en kluizenaarsleven. Weer te Bethlehem gekomen treedt Hieronymus op als hoofd van een monniken- en Paula van een nonnenklooster. Ook maken zij er herbergen voor pelgrims. Het stille dorp trekt weldra meer vreemdelingen tot zich dan Jeruzalem en de Olijfberg. De stichting van Hieronymus en Paula stelt die van Rufinus en Melania in de schaduw. Langen tijd leven ze gelukkig te Bethlehem. Hieronymus, ondersteund door zijn kennis van land en volk, vertaalt en verklaart de Heilige Schrift. De grot waarin hij werkt, noemt hij zijn paradijs. En van uit zijn eenzaamheid onderhoudt hij een levendig verkeer met het christelijk Westen. Met velen in Rome, Italië, Dalmatië, Gallië, Spanje, Afrika staat hij in briefwisseling. Soms, als er een schip naar 't Westen vertrekt, liggen er zooveel brieven, dat hij ze niet alle afzonderlijk kan beantwoorden, en dan nog moet hij kort zijn in zijn wederwoord. Voortdurend spoort hij aan tot een tocht naar het Heilige Land. Te bidden op de plaats waar des Heeren voeten hebben gestaan, te zien waar de Heer is geboren en geleden heeft, en, niet het minst, aalmoezen te geven aan de armen van Christus, het is volgens hem een stuk des geloofs. Paula en Eustochium zijn hem trouwe helpsters, ook bij zijn studie. Haar wijdt hij vele van zijn werken. Zij vinden daarin en in de leiding van haar klooster volle bevrediging. Duidelijk blijkt dit uit een brief, wel namens haar door Hieronymus geschreven, aan Marcella, ook een uit den vriendinnenkring te Rome, die haar moeder heeft verloren en die zij nu gaarne bij zich willen hebben. In dezen brief wordt het Heilige Land ver boven Italië geprezen, Jeruzalem boven Rome gesteld. Maar nergens is het beter dan te Bethlehem. Ver van de mondaine maatschappij heeft de ziel het hier | |
[pagina 29]
| |
rustig. In de natuur, onder een eenvoudig volk, in de hartetaal des Bijbels, vindt en uit zij hier zich zelf. Alles is er landelijk. De ploeger laat zijn halleluja hooren, de maaier zingt een psalm. Deze plaats is heiliger dan de Tarpejische rots. Hier leeft geen misdadige armoede in de schaduw van weelderige paleizen, zooals te Rome. Maar ge vindt hier, in vrijwillige ontbering, de mannen en vrouwen die rijk zijn aan christelijke kennis en geestelijk leven. Zooals men naar Athene gaat om Grieksch, naar Rome om Latijn te leeren, zoo moet ge op de heilige plaatsen godsdienst en deugd zoeken. Marcella komt niet en nog andere teleurstellingen wachten onze vrienden. Materieele zorgen, theologische twisten, onaangenaamheden vooral met Rufinus en Melania brengen veel onrust. In zijn ijver noemt Hieronymus nu Jeruzalem erger dan Sodom. De zonde, die men elders wil ontvluchten, vindt men daar in dubbele maat terug. Het is dwaasheid, zijn vaderland te verlaten om als pelgrim daarheen te gaan. Wie het doet is niet beter dan hij die te huis blijft. Niet dat men te Jeruzalem is geweest, maar dat men er goed heeft geleefd is te prijzen. De hemel toch is ons overal nabij. Tot aan hun dood zijn Paula (404) en Hieronymus (420) te Bethlehem gebleven. En na zijn dood bezochten pelgrims het graf van den heilige. | |
IV.Een geheel andere verschijning dan Melania en Paula is Silvia van Aquitanië. Indien zij ten minste, naar een niet geheel onwaarschijnlijke gissing van den uitgever, de schrijfster is van de door hem betitelde Peregrinatio ad loca sanctaGa naar voetnoot1), die vermoedelijk in den regeeringstijd van Theodosius (379-95) valt. Werkelijk zou men wat de kerkvader Palladius van zijn reisgezellin Silvia vertelt, in aanmerking genomen de over- | |
[pagina 30]
| |
dreven asketische voorstellingen van dien tijd, op onze reizigster kunnen toepassen. Palladius roemt haar als vroom en geleerd en zoo weinig verweekelijkt, dat zij bed noch draagstoel gebruikt en nooit een bad neemt. Nu bestaat er omtrent den vromen zin en de christelijke geleerdheid van de peregrina geen twijfel. Onvermoeid is ze ook, als zij den steilen Sinaï te voet beklimt, zooals zij uitdrukkelijk vermeldt. Dit behoort tot de plichten van den pelgrim, waarom ook Paula, die te Rome nooit het straatvuil aanraakte en door eunuchen gedragen werd, op haar tocht door 't Heilige Land te voet bergreizen deed. Van baden en wasschen echter, een heidensche streeling van het vleesch, op reis door de woestijn ook niet altijd mogelijk, onthouden vrome kloosterlingen zich zooveel zij kunnen. Ofschoon het in ons verhaal niet gezegd wordt, het is in dien tijd algemeen. Rufinus en Melania b.v. met hun gezelschap worden door de monniken van 't Nitrisch gebergte met groote plechtigheid, ook met voetwassching, ontvangen. Maar Rufinus, dit verhalende, haast zich er bij te voegen, dat die voetwassching van de zijde der monniken alleen een beleefdheid was, om het hart van hun gasten te verkwikken, niet om hun een vleeschelijk genot te verschaffen. In elk geval schijnt onze pelgrim een voorname vrouw te zijn, abdis van een klooster in Zuid-Gallië, die, na een meerjarig verblijf in het Oosten, van Konstantinopel uit voor haar zusters het verhaal van haar reis beschrijft. Zij doet dit eenvoudig, weinig korrekt, met veel herhalingen als in het gesprek. 't Ziet er alles zoo waar uit, maar 't is minder dan bij Paula de waarheid van het hart. Van Jeruzalem uit, waar ze drie jaar verblijf hield, bezocht Silvia na Alexandrië en de Thebaïs het eerst den Sinaï en het land Gozen, dan de Jordaanstreek en den berg Nebo, vervolgens het graf van Job, eindelijk van Antiochië uit Edessa en het nog bijna geheel heidensche Haran, om ten slotte door Klein-Azië naar Konstantinopel te gaan. Zij reisde met methode. Kwam ze ergens aan of werd er een heilige plaats zichtbaar, dan begon ze met gebed en las | |
[pagina 31]
| |
daarna een gedeelte uit de Heilige Schrift of de kerkelijke legende, op die plaats betrekking hebbende. Daarop werd er gezongen en nogmaals gebeden. Terwijl Paula weende en visioenen zag, uitte Silvia's vereering der heilige plaatsen zich in liturgische vormen. Silvia is een ernstige ziel en zij schijnt met een praktisch doel te reizen. Overal trekken de vormen van het kloosterleven en de gebruiken bij den eeredienst in het Oosten, vaak afwijkende van den Westerschen ritus, haar aandacht. Bizonder bekoort haar het kerkgezang. 't Is of zij hier den zuiveren van haar God gewilden dienst denkt te vinden, om dien in haar vaderland bekend te maken en in haar klooster toe te passen. Daarnaast echter verloochent zich haar vrouwelijke nieuwsgierigheid niet. Wij hebben daaraan zelfs een en ander te danken, dat anders geheel onbekend schijnt te zijn. Zoo b.v., dat er toen jaarlijks nog van het tegenwoordige Suez uit, onder opzicht van een keizerlijk ambtenaar, een Romeinsche handelsvloot naar Indië voer, wat ruim honderd jaar later niet meer het geval was. Silvia bekent zelf, in haar verhaal, dat zij erg nieuwsgierig is. Waar ze ook komt, onophoudelijk vraagt ze. Bisschoppen, monniken en andere personen die haar geleiden, geven haar vele inlichtingen aangaande den tegenwoordigen toestand der plaatsen die zij bezoekt. Zij vindt het zelfs noodig hen deswege te verontschuldigen. Haar Gallische zusters voor wie ze schrijft, moeten niet meenen, dat die vrome Oosterlingen over iets anders spreken dan over de Heilige Schrift en de wonderen van hun voorgangers. Integendeel, zij met haar lastig vragen is de verleidster. Natuurlijk gelooft ze alles wat haar verteld wordt. Maar ze geeft de legende onopgesmukt weer en kijkt goed uit haar oogen. Dicht bij Suez aan de Roode Zee toont men haar de sporen van Pharao's wagen, die de uit Egypte trekkende Israëlieten vervolgde. Zij merkt op dat, blijkens die sporen, de wagen veel grooter was geweest dan die van haar tijd. En bij haar bezoek aan de Doode Zee teekent zij aan, om haar zusters | |
[pagina 32]
| |
de waarheid te zeggen, dat de in een zoutpilaar veranderde vrouw van Loth er niet meer staat. Onze peregrina noemt Hieronymus niet en schijnt liever een bedevaart naar het graf van Job dan naar de kribbe van haar Heiland te doen. Het behoeft ons niet te verwonderen, als zij namelijk identisch is met Silvia van Aquitanië, de vriendin van Palladius. Want bij 't verketteren van Origenes door Hieronymus stond Palladius aan de zijde van Rufinus te Jeruzalem tegenover den heilige van Bethlehem. | |
V.Evenals Silvia was de reiziger Postumianus uit Aquitanië. Het romantisch verhaal van zijn tweeden tocht naar het Oosten vinden we, in elegant Latijn, bij Sulpicius Severus.Ga naar voetnoot1) Sulpicius Severus en zijn vriend zijn bewonderaars van den heiligen Martinus van Tours, de askese van den monnik is hun ideaal, en met de bisschoppen van hun omgeving staan zij op gespannen voet, evenals indertijd Hieronymus en zijn vrienden in Aquileja. De faam van het Egyptische kloosterleven en van den kring van Hieronymus te Bethlehem is ook tot hen in Gallië gekomen. Postumianus, een vermogend man, onderneemt daarom tweemaal een reis naar die heilige plaatsen. De tweede maal, na een afwezigheid van drie jaar, verlangt hij zoo zeer zijn vriend Sulpicius weder te zien, dat deze hem in den droom verschijnt en aanmaant een schip te nemen. Van Egypte uit bereikt hij in dertig dagen Marseille, dan, in tien dagen, zijn vriend, die waarschijnlijk bij Toulouse woont. Op de vraag van deze, hoe het in het Oosten met het christelijk geloof en met het leven en werken der heilige monniken staat, doet Postumianus zijn verhaal, dat den vriend moet troosten, die zoo langen tijd alleen is geweest met zijn vroom verdriet. Van Narbonne heeft Postumianus, aldus zijn verhaal, indertijd in vijf dagen Karthago bereikt, om daar te bidden op | |
[pagina 33]
| |
het graf van den heiligen Cyprianus. Na een verblijf van tien dagen in die stad gaat hij scheep voor Alexandrië. Op weg daarheen wordt men echter door een storm aan land gedreven. Voor Postumianus een geschikte gelegenheid om zijn weetlust te bevredigen. Hij houdt er van, de natuur van het vreemde land en de zeden der bewoners te leeren kennen. Daar de kust woest is en zandstuivingen elke nederzetting onmogelijk maken, dringt hij dieper het land in, tot hij een eenvoudig natuurvolk vindt, evenals de zwervers in laat-grieksche romans. Eerst vindt hij een kleine hut, waar hij, met drie gezellen, binnen gaat en een oud man, in een dierenvel gekleed, juist bezig den handmolen te draaien, aantreft. Gastvrij worden ze door den grijsaard op een half gerstenbrood en wat groente onthaald. Hij is bovendien een christen die met hen bidt. Den volgenden dag verzamelt het nieuwsgierige volkje zich om hen heen. De meesten leven van schapenmelk, want er groeit daar niets anders dan wat dorre sprietjes. De ijverigsten echter, men zou hen de rijksten kunnen noemen, eten ook gerstenbrood. Men zegt dat de gerst daar in dertig dagen na het zaaien rijpt. Dat er in dit arme land menschen wonen is alleen mogelijk doordat zij vrij zijn, vrij van alle belasting. Koop en verkoop kent men er niet. Wat bedrog en diefstal is, weet men niet. Goud en zilver is er niet, maar wordt ook niet begeerd. Als Postumianus na zeven dagen vertrekt, weigert de gastheer geld aan te nemen, omdat het goud, naar zijn meening, de kerk verwoest. Eenige kleedingstukken neemt hij gaarne aan. Hij is de priester van die plaats en zijn kerk is even eenvoudig als zijn huis. Uit het idyllische leven van deze onschuldige lieden verplaatst een korte zeereis Postumianus en zijn vrienden naar Alexandrië, de machtige handelsplaats. De tegenstelling is groot! Juist is de stad in opschudding van wege de ketterijen, zooals men ze noemt, de dwalingen, waarvoor onze reiziger ze houdt, van Origenes. De bisschoppen zijn niet in staat den vrede der kerk te bewaren, en moeten (welk een slecht voorbeeld, zucht de verhaler) den wereldlijken arm te hulp roepen om hun geloof te doen zegevieren. Onbarm- | |
[pagina 34]
| |
hartig worden de volgelingen van Origenes, zelfs achtenswaardige broeders en monniken, uit de stad gedreven. Postumianus kan het niet aanzien en vertrekt daarom naar Bethlehem. Zijn zachter oordeel over Origenes doet hem echter niet breken met Hieronymus, dien hij van vroeger kent en als het grootste licht der kerk bewondert. Zes maanden blijft hij bij den heilige. Hij zou wel altijd daar willen blijven, maar een gelofte bindt hem om naar de Thebaïs te gaan. Van het klooster- en kluizenaars- en anachoretenleven in de Thebaïs volgt dan een zeer levendige voorstelling. Waar de werkelijkheid ophoudt en de verdichting begint, is soms moeilijk uit te maken. In gehoorzaamheid, kuischheid, nederigheid, armoede leven in de woestijn die gestorvenen aan de wereld. De heiligsten leven van planten alleen of worden door een wonder gespijzigd. Zij hebben vrede met de natuur, leeuwen liggen aan hun voet. Het opmerkelijkste in heel het verhaal is wel dit: gedurende de zes maanden die hij in Bethlehem vertoeft, vindt de vriend van Hieronymus geen dag om de heilige plaatsen te Jeruzalem te bezoeken. De strijd tusschen Christenen moet wel bitter zijn geweest. Geen wonder dat het vreedzaam gemoed in de woestijn de overwinning van den hartstocht zoekt. | |
VI.Anders dan Hieronymus dacht de H. Augustinus over het doen van bedevaarten naar het Oosten. Hij veroordeelde ze niet, maakte zelfs melding van wonderen door de uit het Oosten meegebrachte heilige aarde geschied, maar hij ondernam zelf geen tocht en spoorde anderen niet daartoe aan. De Heer, zoo schreef hij, heeft niet gezegd: Ga naar 't Oosten om gerechtigheid te zoeken en vaar naar 't Westen om vergeving van zonden te ontvangen. 't Is nog iets anders in den geest naar de heilige plaatsen te gaan, dan er lichamelijk te verschijnen. Geen pelgrimstocht, maar de liefde alleen brengt tot Hem die overal tegenwoordig is. | |
[pagina 35]
| |
Augustinus had reden zoo te schrijven. In zijn tijd, het begin der vijfde eeuw, was de toevloed van pelgrims naar het Oosten zeer groot. Vooral na de inneming van Rome door de Barbaren (410) namen velen van de aanzienlijksten uit de stad en uit andere deelen van het Romeische gebied de wijk naar het Heilige Land. Veel gemengd volk ging mee. Bij de kloosters in het Oosten wemelde 't van bedelaars. En misdadigers slopen er ook binnen. Allengs echter, in de vijfde en zesde eeuw, nam 't getal pelgrims af. Na den dood van Hieronymus (420) waren 't meest Oostersche, Grieksche en Aziatische Christenen, die de heilige plaatsen bezochten. Maar uit het Westen kwamen ze minder. Het West-Romeinsche rijk viel uiteen. Op de puinhopen daarvan stichtten Vandalen, Gothen, Franken hun staten. De politieke eenheid van het Westen was verbroken. Het reizen te land was gevaarlijk, zoodat wie in de zesde eeuw uit Frankrijk naar Spanje trok, eerst zijn testament maakte. En de zee werd onveilig, het handelsverkeer nam af. Vóor het opkomen der Italiaansche steden-republieken en de tochten der Noormannen had slechts het Byzantijnsche rijk een vloot van eenige beteekenis. Naarmate het Westen politiek zwakker werd, nam het aanzien van den pauselijken stoel te Rome toe. Rome, vroeger al om de graven van Petrus en Paulus het doel van bedevaarten, trok steeds meer pelgrims uit heel het christelijk Westen tot zich. Bovendien was in de jaren 482-519 de kerkelijke gemeenschap tusschen Jeruzalem en Rome verbroken. Zoo werkten allerlei omstandigheden mede om het getal bedevaarten naar het Oosten te verminderen. Maar nooit hielden ze geheel op. Als vroeger waren het zeer verschillende redenen, waarom men ging. Niet bij allen was het een zielsbehoefte, velen zochten voor lichaamskwalen genezing, vooral in het water van den Jordaan. Doch om relikwiën was het de meesten te doen. Zij waren noodig voor de vele nieuw gestichte kerken en kloosters van de juist gechristianiseerde volken. Zóo groot was de behoefte aan relikwiën, dat hier en daar een schandelijke handel en nog | |
[pagina 36]
| |
schandelijker nijverheid daardoor bloeide. En de pelgrims ontzagen zich niet de graven te schenden, zooals in onzen tijd de archaeologen doen. De kostbaarste relikwiën waren stukjes van het Kruis, dat de wonderbare eigenschap bleek te bezitten zich in het oneindige te kunnen vermenigvuldigen. Jaarlijks op het Paaschfeest, soms ook op andere tijden voor aanzienlijke bezoekers, werd het Kruis, te Jeruzalem, aan de vrome menigte getoond. Aan het kruis vooral hechtte zich de vrome fantazie. Een onbekend Westersch dichter van de vijfde eeuw zag het hout des kruises opgroeien tot een boom, den hemel in, terwijl de twee armen ervan in twaalf takken zich over de geheele aarde uitbreidden. Het Kruis was symbool van het Christendom. Van al de heilige plaatsen werden, behalve die van het Kruis, bij voorkeur de spelonk der Geboorte, het Graf en de plaats der Hemelvaart bezocht. Gethsemane, - de hof waarin Jezus het zwaarste leed in zijn ziel ten doode toe bedroefd, die plaats waar de moderne mensch het eerst zijn tranen zoekt, - wordt door de pelgrims van den ouden tijd niet of slechts in 't voorbijgaan genoemd. Behalve de heilige plaatsen trok nog altijd de roep van heiligheid, die er van het leven van vele Oostersche monniken uitging, de pelgrims aan. Zelfs uit het verste Westen toog men heen om den heiligen Simeon te zien, die aan een meer dan dertigjarig verblijf (423-60) op een zuil, in de nabijheid van Antiochië, den naam Stylites dankt. Wij bezitten uit de vijfde en zesde eeuw weinig reisbeschrijvingen. Daarvoor worden we door de levens van heiligen, die een tocht naar het Oosten zouden hebben gedaan, niet schadeloos gesteld. Er is bijna niets individueels in die beschrijvingen, alle zijn naar hetzelfde model bewerkt. Vele wonderverhalen dragen het kenmerk van de legende, en behalve wonderen doen die heiligen niets. Bijna stereotyp is te hunnen opzichte de uitdrukking, dat zij vele gevaren en vermoeienissen hebben doorstaan. Zij doen de reis niet, maar ondergaan haar. Van de vele legenden zij hier een enkele genoemd, die van den heiligen Alexius aan het begin der vijfde eeuw | |
[pagina 37]
| |
geplaatst. De legende is ons eerst uit de negende eeuw bekend, later uitgebreid en in vele Europeesche talen, tot in onzen tijd toe, bewerkt. Alexius, de zoon van voorname Romeinsche familie, neemt in den bruiloftsnacht afscheid van zijn bruid en van zijn leven van weelde in de wereld. In het Oosten levende onder heilige bedelaars neemt hij zelfs een aalmoes aan van de gezanten zijns vaders, die hem te vergeefs zoeken. Dan, te Rome teruggekeerd, ondergaat hij de diepste vernedering door, zonder herkend te worden, als bedelaar aan de poort van zijn ouderlijk huis te zitten, blootgesteld aan spot en mishandeling van de bedienden. Hier blijft hij, eerst bij zijn dood zijn geheim openbarende, met geen andere aardsche voldoening dan deze, dat hij elken dag het bewijs voor oogen heeft, hoe trouw zijn bruid den hemel (en hem?) is. Met den pelgrimstocht van den Italiaan Antoninus van Piacenza omstreeks 570, door een van zijn reisgenooten beschreven, zijn we weer op historischen bodem. De tocht gaat van Konstantinopel uit door Palestina, Arabië, Egypte, nogmaals door 't Heilige Land, dan door Syrië en Mesopotamië en vandaar naar Italië terug. Ook voor hem en zijn medereizigers zijn de overblijfselen van doode, de wonderen door levende heiligen verricht de hoofdzaak, maar zij letten tevens op den toestand van steden en landen waar zij doortrekken. Antoninus heeft zelfs iets van een wereldsch toerist. Hij bezoekt plaatsen waar weinigen komen. Te Kana slaapt hij in het bed, dat Jezus bij de daar gevierde bruiloft gebruikte en hij snijdt daarin de namen van zijn ouders. Te Nazareth wordt hij door de schoonheid der vrouwen getroffen. En behalve relikwiën verzamelt hij vreemde planten en vruchten, die hij als herinnering naar het vaderland medeneemt. De wijze waarop hij reist, blijkt duidelijk b.v. uit de korte beschrijving van Constantia (de stad Salamis op Cyprus). Eerst wordt vermeld, dat daar het graf is van den heiligen Epiphanius: men is immers gegaan om de sporen van Christus en Zijn heiligen te volgen; dan, dat het een mooie, aangename stad is, met dadelpalmen: dat heeft men intusschen ook gezien. | |
[pagina 38]
| |
Evenals in Italië was er in Gallië tegen het einde der zesde eeuw nog veel belangstelling voor pelgrimstochten naar het Oosten. Dit blijkt uit de werken van Gregorius van Tours. Deze vertelt wat reizigers, die met eigen oogen de heilige plaatsen hebben gezien, hem verhaalden. Hij zelf zou er ook wel heen willen gaan, maar vreest dat hij er dan zou wenschen te blijven. Wat hij van de wonderkracht der relikwiën heeft gezien brengt hem in verrukking. Niet minder zeker de vurige wijn van Gaza, door Syrische of Joodsche kooplieden aangebracht, die er te Tours gedronken wordt. Nog in de dagen van Gregorius van Tours werd de groothandel van het Westen meest door Syriërs gedreven, terwijl de Joden kleinhandelaars waren. Zij stonden buiten het gewone recht en werden niet altijd even christelijk behandeld. Eigenaardig is het daarom van den reisgezel van Antoninus van Piacenza te vernemen, hoe in dien tijd de verhouding tusschen Joden en Christenen in het Heilige Land was. Die verhouding was bepaald vijandig. Zoo groot, schrijft hij, is de haat der Joden tegen Christus, dat zij een Christen nauwelijks te woord willen staan. Koopt ge iets van een Jood, zorg dan het gekochte te betalen, voordat gij 't aanraakt. En de Jood zal het geld niet uit uw hand willen nemen, maar u dwingen het in het water te werpen, om het eerst te reinigen. Er bestaat geen gemeenschap tusschen beiden. Te Hebron b.v. staat een heiligdom boven het graf der aartsvaders, die zoowel door Christenen als Joden worden vereerd. Maar voor beide partijen is er een afzonderlijke ingang. Wat ligt er toch een symboliek in de wetgeving op den Sinaï, waar op twee steenen tafelen de Tien geboden werden gegrift: door de eene tafel werd de liefde tot God, door de andere de liefde tot den naaste geboden. En het is alsof heel de geschiedenis der godsdiensten ons leert, waarom deze beide wetten niet tezamen op éen steen konden staan. Heden ten dage nog is de Turk de wachter, die verhindert dat Joden en Christenen, vooral de vele Christelijke sekten, elkander vernietigen in het oude Jeruzalem, dat een Babel van godsdiensten is geworden. | |
[pagina 39]
| |
VII.Na de verwoesting van Jeruzalem had Titus den tempelschat der Joden naar Rome medegenomen. Volgens de overlevering werd hij door den Vandaal Genserich vandaar naar Karthago, vervolgens door Belisarius, veldheer van keizer Justinianus, van Karthago naar Konstantinopel gebracht. Maar de keizer, zich den profetischen vloek der Joden herinnerende, dat die schat over elke plaats waar hij zich bevond, verderf zou brengen, haastte zich dien naar Jeruzalem te zenden, aan de kerk van het heilige Graf. Spoedig kwam het verderf ook over Jeruzalem. Meer dan eens was het al door Hunnen of Sarracenen verontrust, in 614 door de Perzen ingenomen en voor vijftien jaren van het heilige kruis beroofd. Maar in het jaar 637 werd het voor goed van het Oostromeinsche rijk afgescheurd, toen, nadat het kruis te Konstantinopel in veiligheid was gebracht, Omar daar de vaan van den profeet plantte. Dat was voor het oogenblik geen groote verandering. Alleen het getal der elkander vijandige godsdiensten was met een vermeerderd, een geducht mededinger in den strijd. De Christenen behielden echter vrijheid van godsdienst in de door hen bezeten kerken, maar ze mochten geen nieuwe kerken meer bouwen. In den eersten tijd van zijn optreden had Mohammed, eng met de Joden verbonden, aan Jeruzalem den voorrang boven Mekka geschonken. Naar Jeruzalem ondernam hij zelf de door de legende opgesmukte reis, het wonder van een droom. Door den engel Gabriel was hij uit den slaap gewekt en toen had hij buiten een bliksemsnel ros gevonden, dat hem in een oogenblik naar de heilige stad voerde, waar hij Abraham, Mozes en Christus ontmoette. Aldus in de rei der groote profeten opgenomen deed hij, even snel, zijn hemelvaart en daarop de reis naar Mekka terug. Naar Jeruzalem richtten ook zijn eerste volgelingen zich bij de vijfmaal elken dag verplichte godsdienstoefening. Maar 't duurde niet lang. Zoodra de profeet inzag, dat hij meer bij zijn Arabisch volk dan bij de Joden steun zou vinden, werd Mekka weer de heilige stad | |
[pagina 40]
| |
der Moslims. Jeruzalem was voortaan de tweede in heiligheid. Voor de Christenen bleef Jeruzalem zijn aantrekkingskracht behouden. Uit alle landen van het Westen gingen er heen, maar van de meesten is het spoor verdwenen of door de legende onkenbaar gemaakt. De meest uitvoerige beschrijving uit de zevende eeuw bezitten wij in de levensgeschiedenis van den heiligen Arculfus.Ga naar voetnoot1) Deze, een Frankisch geestelijke, ging omstreeks 670 op reis om vele landen te zien en vooral om de heilige plaatsen te bezoeken. Behalve Jeruzalem, waar hij negen maanden vertoefde, bezocht hij in het Heilige Land alle plaatsen, waarheen de pelgrims plachten te gaan. Bovendien was hij eenige dagen te Damaskus, toen de zetel van het chaliefaat. Over Konstantinopel, dat op hem een grooten indruk maakte, keerde hij terug. Maar op reis naar zijn vaderland werd hij door een storm op een Schotsch eiland geworpen, waar hij door den heiligen Adamnanus opgenomen werd. Aan dezen Adamnanus danken wij de beschrijving van zijn leven en reizen, zooals Arculfus ze verhaalde. Arculfus was een oplettend reiziger, en een nauwgezet verhaler. In zijn vaderland had hij misschien met zijn geestelijken stand het beroep van kerkbouwmeester vereenigd. De gebouwen van het Oosten, inzonderheid de kerken trokken overal zijn aandacht. Nauwkeurig had hij ze gemeten en beschreef hij ze voor Adamnanus en gaf er zelfs teekeningen van op een wastafeltje, waarvan ons in de handschriften afbeeldingen zijn bewaard. Zoo zien we daar b.v. een plattegrond van de Kerk op den Olijfberg en midden daarin de laatste voetstappen van den ten Hemel gevaren Heer. Jeruzalem bloeide in den tijd, dat Arculfus het bezocht. Om politieke redenen werd het door de chaliefen uit het huis van Omajja begunstigd. In Syrië was het steunpunt van hun macht en zij zagen wel gaarne, dat hun onderdanen naar Jeruzalem een pelgrimstocht deden in plaats van naar Mekka. | |
[pagina 41]
| |
En nooit was de stad voller dan bij gelegenheid van de jaarmarkt op 15 September, die ook vele christelijke kooplieden en pelgrims van het Westen aanlokte. Op 15 September toch werd het feest van de wederoprichting van het kruis gevierd, en dit feest viel samen met de vreugde van den wijnoogst. Arculfus was er getuige van. Het meest treft ons de vrijheid, waarmede de pelgrim zich in het Moslimsche land, ruim dertig jaar na de verovering, bewoog. Geen enkele klacht, geen melding van moeilijkheden hem door de ongeloovigen bezorgd. Integendeel. De hoofdstad van het rijk stond voor hem open. Hij bezocht de graven der patriarchen te Hebron, die zelfs in onzen tijd voor Christenen ontoegankelijk zijn. Slechts eenmaal, in Jeruzalem, slaakte de heilige een zucht. 't Was in den nacht van het feest van Hemelvaart. Behalve de acht lampen, die daar altijd, in de kerk op den Olijfberg, brandden, hadden de geloovigen tallooze lichten aangestoken. Een zee van licht stroomde door de gekleurde glasramen over het sombere dal van Josafat, bescheen de heilige stad, verlichtte ook de moskee van Omar... Dit licht, zoo verhaalde Arculfus, dat de liefde tot God in de harten der geloovigen opwekt, vervult tegelijk hun geest met een zekere vrees en een groot leedwezen... Drie jaren vóordat Arculfus in Jeruzalem kwam, was daar een heftige strijd tusschen geloovige en ongeloovige Joden of tusschen Joden en Christenen geweest, waaraan de chalief, door beide partijen tot rechter gekozen, een einde had gemaakt. De strijd ging om het bezit van den zweetdoek, waarop het hoofd des Heeren in het graf had gelegen, en de daarvan gegeven voorstelling is karakteristiek genoeg om ze hier, een weinig verkort, weer te geven. Een Jood, die eenig geloof bezat, had den zweetdoek dadelijk na de Opstanding uit het graf des Heeren weggenomen en hem langen tijd verborgen gehouden. Toen hij echter zijn einde voelde naderen, ontdekte hij het geheim aan zijn twee zonen en zeide tot hen: ‘Kiest, mijn kinderen: aan een van u wil ik al mijn rijkdom geven, aan den ander niets dan den geheiligden zweetdoek des Heeren.’ Zij kozen. | |
[pagina 42]
| |
Maar de een, die al de rijkdommen van zijn vader vroeg en verkreeg, en daarvoor den zweetdoek des Heeren verkocht, verloor, tengevolge van verschillende rampen, alles wat hij had. De andere zoon daarentegen, die den zweetdoek koos, werd van het oogenblik af, dat hij dien uit de handen van zijn stervenden vader ontving, door den goddelijken zegen steeds rijker aan aardsche goederen, zonder evenwel de hemelsche te verliezen. En de nakomelingen van dezen driewerf gelukkigen man brachten tot het vijfde geslacht trouw den goddelijken zweetdoek als erfenis op hun kinderen over. Maar na dit vijfde geslacht, toen de geloovige familie in de rechte lijn was uitgestorven, kwam de geheiligde zweetdoek in de handen van eenige ongeloovige Joden, die, hoezeer een dergelijk geschenk onwaardig, het toch hoog vereerden en daarom door de goddelijke barmhartigheid met zeer groote rijkdommen werden begunstigd. Intusschen begonnen de geloovige Joden, met het bestaan van dezen zweetdoek bekend, dat heilig gedenkstuk aan de ongeloovigen te betwisten. Toen dit geschil Jeruzalem in twee partijen verdeelde, zeide de tot rechter gekozen koning der Sarracenen, Navias (Moawia), tot de ongeloovige bezitters van den zweetdoek: ‘Geeft mij dezen doek, dien gij in uw bezit hebt.’ Zij gehoorzaamden, en de koning, den doek met eerbied aannemende, liet ten aanschouwe van al het volk op het plein een houtmijt opstapelen en in brand steken. Daarop toetredende sprak hij tot de strijdende partijen deze woorden: ‘Moge nu Christus, de Verlosser der wereld, door de vuurproef uitwijzen, aan wie van u Hij dit heilig gedenkstuk wenscht toe te vertrouwen.’ Zoo sprekende wierp hij den zweetdoek des Heeren in de vlammen. Maar het vuur kon hem niet bereiken, als een vogel verhief hij zich omhoog. Na eenigen tijd rondgefladderd te hebben, daalde hij langzaam neer op de binnenste groep van Christenen, die aldoor de rechtvaardigheid van Christus hadden ingeroepen. Dezen hieven daarop de handen ten hemel, dankten op de knieën God, en voerden, lofzingende, den zweetdoek in het allerheiligste der kerk. | |
[pagina 43]
| |
Broeder Arculfus, zoo schrijft Adamnanus, zag met eigen oogen dezen zweetdoek, ongeveer acht voeten lang, zag ook eens hoe die doek zich vanzelf ophief van zijn rustplaats, en mocht hem kussen, evenals de menigte geloovigen, die toegestroomd waren om hem te vereeren. | |
VIII.Toen, in de zevende en achtste eeuw, de Romeinsche beschaving onder de volken van het Europeesche vasteland bijna in vergetelheid zonk, stond zij onder de Angelsaksen, erfgenamen bovendien van het Iersch-Keltische ras, weer op. En ze bleef niet tot het eilandenrijk beperkt. Wat men daar van het vasteland had ontvangen werd eerlijk vergolden door den arbeid van Columbanus, Bonifatius, Alcuinus en zoovele anderen, die, reislust met hoogen zin verbindend, voorloopers waren van de stichters van een Britsche wereldheerschappij. Aan den algemeenen gang der beschaving beantwoordt ook wat ons aangaande pelgrimstochten naar het Oosten wordt bericht. De reis van den Frankischen bisschop Arculfus is, zooals wij hebben gezien, door een Schot beschreven, en zijn verhaal is door zijn landgenooten nog lang met aandacht gelezen. Velen uit het eilandenrijk ondernemen, in de zevende en achtste eeuw, een bedevaart naar Rome, tegelijk een studiereis, om er boeken en andere kostbaarheden te verzamelen. Onder hen zijn er vorsten, onder hen is ook, in 690, Aldhelm, de eerste Latijnsche dichter van zijn volk. Uit de beschrijving van Arculfus reis en oudere geschriften maakt, omstreeks 720, Beda de Eerwaardige een uittreksel, waarin hij de heilige plaatsen behandelt. En Beda is de groote Leeraar van zijn tijd, die de landjonkers van zijn omgeving uit luiheid, zingenot of vechtlust oproept tot een leven van studie, gebed en zendingswerk. De literatuur der Angelsaksen in de achtste eeuw vertoont overal de sporen van den trek naar het Oosten. Evenals in de vijfde eeuw op het vasteland staat zij nu hier in het teeken van het kruis. In den droom verschijnt aan een dichter dit | |
[pagina 44]
| |
heilige hout. Hij ziet het met bloed bedekt, zooals zijn Heiland eraan hing, hij ziet het ook met goud en edelgesteenten, geschenken van vrome pelgrims, beladen. Dan verhaalt het kruis zelf zijn geschiedenis, hoe het geveld en besneden werd, hoe God het beklom en heel de schepping weende, toen haar koning stierf, hoe het langen tijd verborgen is geweest, maar door vrienden van Christus gevonden nu overal wordt vereerd. De dichter ook verkondige de glorie van den kruisboom aan de menschen. Want van alle zonde en van de verschrikkingen van het laatste oordeel redt alleen dat heilige hout. Wie dit, het beste van alle teekens, in zijn borst draagt, heeft vrede en geluk. Het kruis aanbiddend verwacht daarom de dichter getroost zijn einde. In denzelfden tijd dat Beda over de heilige plaatsen schrijft, gaat een gezelschap van zijn landslieden op reis daarheen. De hoofdpersoon is de heilige Willibald, die met zijn vader, zijn broeder Wunnibald en anderen vaderland en vrienden verlaat. Hun tocht is de eerste uit Engeland, waarvan ons een historisch bericht is bewaard, en wel in het leven van den heilige, door een met hem verwante non beschreven. Zij heeft dit gedaan in monnikenlatijn, met veel omhaal en overdrijving. Alleen het eigenlijke reisverhaal is zakelijker, korter van uitdrukking en juister dan 't overige. Misschien dat de schrijfster zich hier meer aan de traditie heeft gehouden of dat er de aanteekeningen van den reiziger zelf aan 't woord zijn. Willibald, zoo verhaalt zij dan, is in 700, uit een edel en rijk geslacht, geboren. Nog geen drie jaar oud wordt hij door zijn ouders, om hem in een zware ziekte te behouden, voor een op hun landgoed staand kruisbeeld gedragen en daar aan het geestelijk leven gewijd. Daarom staan zij hem reeds op vijf-jarigen leeftijd ter opvoeding aan het klooster Waldheim af. In dit klooster heerscht de geest, die in reizen een deel van de askese vindt. Zucht naar den hemel, naar het oneindige, uit er zich in afkeer van eigen kleine omgeving, in onbeteugelde reislust. Op Gods bevel met Abraham uit vaderland en maagschap te gaan, naar het voorschrift | |
[pagina 45]
| |
van Christus zelf vader en moeder en alle aardsch bezit te verlaten, wordt er als de ware wereldverachting geleerd. Een wereldverachting, die hoe ernstig ook gemeend, tot gevolg heeft dat men veel van de wereld kan zien! Als Willibald twintig jaar oud is, staat het al vast dat hij op reis zal gaan, in de eerste plaats naar Rome. Zóo vol geestdrift is hij voor zijn plan, dat hij behalve zijn broeder ook zijn vader, die eerst weigert vrouw en jonge kinderen aan hun lot over te laten, weet te bewegen om met hem te gaan. Door Frankrijk trekken zij naar Italië, waar de vader sterft. Maar Willibald, ofschoon door koortsen bezocht, moet verder. Van Rome reist hij, met zeven gezellen, over Napels, door Calabrië, Sicilië, Klein-Azië, over Cyprus naar Emessa (Hims). Hier zijn ze op Sarraceensch gebied. Als onbekenden worden ze eerst aangehouden, maar dan op voorspraak van een Spaansch koopman, die weet te vertellen van hun vèrverwijderd eiland, waarachter niets dan water ligt, door den koning weer vrijgelaten. Zelfs de gewone reisbelasting der pelgrims wordt hun geschonken. Gedurende de jaren 723 tot 726 reizen ze heen en weer van Emessa naar Damaskus en Jeruzalem en de andere heilige plaatsen. Hongersnood en allerlei ziekten heerschen in dezen tijd in het land, maar onze pelgrims zijn onvermoeid. Viermaal bezoeken zij de heilige stad, eens brengen zij er den geheelen winter door. Vandaar doen zij uitstapjes naar Bethlehem en naar de Jordaan, waarin Willibald een bad neemt. De heilige heeft met ziekten te worstelen, maar hij vindt in de kerken van Jeruzalem genezing op het gebed. Zóo volgt het geluk onze pelgrims overal. Eens op een tocht van Jeruzalem uit door een olijvenwoud komt hun, vreeselijk brullend, een leeuw tegemoet, maar deze, de vrome mannen verschoonend, verscheurt liever eenige menschen, die daar juist in hun nabijheid bezig zijn olijven te lezen. Van de ‘heidensche’ Sarracenen hebben de pelgrims niets te lijden. Alleen vóor het verlaten van hun land, te Tyrus, heeft de heilige Willibald nog een oogenblik van angst te doorstaan. Hij heeft namelijk wat balsem gekocht en die in | |
[pagina 46]
| |
een kalebas verborgen, om zóo de douanebeambten te verschalken. De list gelukt tot groote voldoening van den heiligen man. Zijn schat ontsnapt aan de oogen der ambtenaren en hij ontkomt aan het door hem gevreesde ‘martelaarschap.’ Over Konstantinopel keeren de pelgrims naar Italië terug. Na negen jaar op reis te zijn geweest leeft nu de heilige Willibald tien jaar, rustig God dienend en studeerend, in het beroemde Benedictijner klooster van Montecasino. Daarop wordt hij dan door paus Gregorius III naar Duitschland gezonden, om er Bonifatius, met wien hij verwant is, bij diens zendingswerk te helpen. Zijn broeder Wunnibald werkt daar ook reeds en spoedig wordt hij er tot eerste bisschop van Eichstädt in Beieren gewijd. Eichstädt is nog een woeste onbewoonde plaats. Het eerste wat de heilige te doen heeft, is een klooster te stichten, waarvan de monniken het land in kultuur kunnen brengen. Zijn leven van studie en gebed en veel zwervens eindigt hij dus, evenals vele andere monniken, met den aanleg van een kolonie. Zoo zijn de Iersch-Keltische en Angelsaksische zendelingen de Robinsons van hun tijd. | |
IX.Van beteekenis ook voor het verkeer van het Westen met het Oosten, is het optreden van Karel den Groote. In de civitas dei van Augustinus vindt deze het ideaal, dat hij in een hersteld Romeinsch keizerrijk hoopt te verwerkelijken. Reeds vóor zijn kroning treedt hij op als Beschermer van het katholiek geloof. Aan koning Offa van Mercia belooft hij voor de veiligheid van Angelsaksische pelgrims naar Rome te zullen zorgen. In 799 zendt de patriarch van Jeruzalem hem relikwiën. Een jaar later ontvangt hij den sleutel en het vaandel van Jeruzalem en de sleutels van het heilige Graf, natuurlijk niet als wereldlijk souverein, maar als Beschermer en Weldoener van de heilige plaatsen. In hetzelfde jaar wordt hij te Rome als keizer gekroond, en het Germaansch-Frankisch-Italiaansche wereldrijk heeft daarmee zijn christelijke | |
[pagina 47]
| |
wijding ontvangen. Zooals Petrus de sleutels van den hemel, zoo draagt Karel - volgens de uitdrukking van Theodulf, een van zijn hofpoëeten - de sleutels van de kerk op aarde. Met den machtigen sultan van Bagdâd, Haroen ar-Rasjied, staat Karel al sedert 797, door het wisselen van gezanten en geschenken, in vriendschappelijke betrekking. Beiden toch hebben dezelfde vijanden: de Grieken en de Mooren in Spanje. Dit gemeenschappelijk belang maakt den toegang tot het Oosten voor 's keizers politiek en de tochten der pelgrims gemakkelijk. De keizer zendt aan den patriarch van Jeruzalem groote aalmoezen, om daarmee vervallen christelijke kerken te herstellen en een hospitaal voor pelgrims uit zijn landen te bouwen. Het behoeft ons dus niet te verwonderen, dat de latere sage hierin een aanleiding vond om den grooten Karel met zijn helden een tocht naar Palestina te laten doen. Nog vóor de kruistochten is die sage in een Fransch gedicht behandeld, zeer onhistorisch, maar karakteristiek voor de stemming die in de tweede helft van de elfde eeuw heerschte. In Jeruzalem aangekomen treedt Karel met zijn twaalf pairs de kerk binnen, waar Christus en de apostelen de mis hebben gezongen. Hun stoelen staan er nog en, wat niemand vóor of na hem heeft durven doen, Karel neemt er plaats in het midden, aan beide zijden de pairs. Een Jood die juist binnenkomt, meent daar God (Jezus) en de twaalf apostelen te zien zitten en haast zich dit den patriarch mede te deelen. Als deze dan ook in de kerk verschenen is, belooft hij den keizer kostbare relekwiën en vraagt in ruil daarvoor hulp tegen de heidensche Sarracenen, die het Christendom bedreigen. De keizer stemt hierin toe en trekt later, om zijn belofte te volbrengen, tegen de Sarracenen in Spanje ten strijde, waarbij Roland en de dapperen vallen. Spoedig na Karels dood verzwakte en verbrokkelde het nieuwe Romeinsche rijk en namen macht en invloed van het Pausdom weer toe. Maar de naam der Franken bleef voortaan verbonden aan alle ondernemingen die het Oosten golden. De eerste, dien wij nu op reis naar Jeruzalem ontmoeten, is een Frank, de monnik Bernard, vermoedelijk uit | |
[pagina 48]
| |
de Champagne afkomstig. Omstreeks 870 gaat hij op reis, en twee andere monniken sluiten zich bij hem aan, een Spanjaard, een uit Benevent. Van hun tocht heeft Bernard zelf een kort maar niet onbelangrijk verhaal geschreven. In Rome ontvangen de pelgrims van paus Nicolaus den zegen en verlof om te reizen. Te Bari, de eerste Moslimsche stad die ze bereiken, moeten zij een pas nemen, die hun reisroute en signalement bevat. Van Tarent uit varen ze dan in dertig dagen naar Alexandrië. Een treurige overtocht, in gezelschap van gevangen Christenen, die daarheen worden gevoerd, zeker om er als slaven aan ongeloovigen te worden verkocht! En ook de pelgrims komen niet ongehinderd binnen. Te Alexandrië, evenals later te Kairo, dwingt men hen tegen goede betaling een nieuwen pas te nemen. Met uitzondering van zulke afpersingen en plagerijen, die de ambtenaren zich veroorloven, bestaat de oude vrijheid voor Christenen, inboorlingen zoowel als vreemdelingen, nog en de veiligheid op de wegen van het chaliefenrijk wekt de bewondering van onze pelgrims. In Egypte en het Heilige Land, zoo schrijft Bernard, bestaat er tusschen christenen en heidenen zulk een vreedzaam en eerlijk samenleven, dat, als op reis mijn kameel of ezel die mijn kleine have draagt, eens stierf, ik gerust alles zonder oppasser zou kunnen achterlaten, om in de naaste stad een ander lastdier te halen: niemand zou intusschen het mijne aanraken. De pelgrim had in christenlanden wel wat anders gezien. Hier en daar heerschte anarchie en werden zelfs zij die ter bedevaart gingen, niet alleen door gemeene struikroovers maar ook door edele baanderheeren beroofd. Bernard is een eerlijk man die de waarheid wil zeggen. Hij beklaagt zich over de behandeling der Moslimsche ambtenaren te Alexandrië, maar hij vertelt ook dat de Venetianen daar het lichaam van den heiligen Marcus, patroon van hun opkomende grootheid, hebben gestolen. Van Kairo gaat de tocht naar Jeruzalem, waar onze pelgrims hun intrek nemen in het hospitaal van Karel den Groote. Vóor dit gebouw, mee ten voordeele daarvan, wordt een markt | |
[pagina 49]
| |
gehouden, er aan verbonden is een kerk met bibliotheek, door den keizer rijk begiftigd met grondbezit in het dal van Josafat. In dit doodendal moeten toen nog minstens twaalf hoeven met tuin, bouwland en wijngaarden zijn geweest. Wij vernemen dit zoo in 't voorbijgaan. Zóo wordt ook de moskee van Omar slechts even genoemd, omdat Salomo's tempel daar ter plaatse heeft gestaan. Voor 't overige echter hebben onze heilige monniken alleen oog voor de vele kerken en gewijde plaatsen, in en buiten Jeruzalem, die zij ijverig bezoeken. In een kerk in het dal van Josafat zien zij de vier ronde tafels staan, waaraan de Heer met zijn apostelen zat, toen hij met hen het avondmaal hield. En hoewel nu in den hemel, de Heer heeft zijn kerk in Jeruzalem nog niet verlaten. Hij doet er wonderen. Jaarlijks toch, Bernard is de eerste die 't verhaalt, op Zaterdag vóor Paschen, vroeg als het Kyrie eleison wordt gezongen in de kerk van het heilige Graf, daalt er een engel neer om de lampen aan te steken met heilig vuur. En het wordt dan den bisschoppen en geloovigen vergund daaraan hunne lichten te ontsteken... Maar onze pelgrims vinden ook, westelijk van Jeruzalem, de kerk van de heilige Mamilla, waarin vele martelaren rusten, die door de Sarracenen zijn gedood... | |
X.In de negende en tiende eeuw stond het christelijk Westen in macht en beschaving bij de Grieken, maar vooral bij de moslimsche volken, ten achter. Konstantinopel, Bagdâd en Cordoba schitterden als wereldsteden. Daar werden schatten van oude kunst of wetenschap bewaard en in nieuwe vormen gegoten. Maar 't Westen, in zichzelf verdeeld, kon zich slechts met moeite staande houden tegen de aanvallen van Sarracenen, Hongaren en Noormannen. Zoo van alle kanten bedreigd, scheen het Latijnsche Christendom zijn aanspraak op wereldheerschappij te moeten opgeven. Droef was dan ook op vele plaatsen de stemming, vele | |
[pagina 50]
| |
waren de klachten, die er, vooral in de tiende eeuw, uit de christenlanden werden gehoord. De tegenwoordig nog wijdverbreide voorstelling, dat in het jaar 1000 algemeen het einde der wereld werd verwacht, schijnt in de overlevering geen voldoenden grond te hebben. Te allen tijde werden en worden nog dergelijke toekomstgedachten verkondigd en geloofd. Maar dat vooral in den loop der tiende eeuw het slot van een duizendjarig tijdperk dikwijls met den ernst van het oogenblik in verband werd gebracht, is met zekerheid aan te nemen. Als voorbeeld moge dienen een Engelsche leerrede, in handschrift van 971 bewaard, die bovendien rechtstreeks op ons onderwerp betrekking heeft. 't Is een rede op Hemelvaartsdag. Wij leven, zegt de prediker, in het laatste tijdperk van de wereld en haar einde is nabij. Aan het begin van deze aera is, zooals wij heden herdenken, de Heer van den Olijfberg ten hemel gevaren, en spoedig zal hij daar weder verschijnen ten gericht. Hoe lang dat nog zal duren, weet God alleen, want zijn tijden van duizend jaar zijn niet alle even lang. Maar de teekenen zeggen ons, dat die tijd nadert. Eerst moet nog de Antichrist verschijnen, en dan is het einde daar. Christus daalt neer op den Olijfberg, die nu al gereed is om hem te ontvangen. Van menschen, die daar geweest zijn, vernemen wij, hoezeer de plaats der Hemelvaart in eere is. Een prachtige kerk is daar gebouwd met een opening in het dak, opdat er de pelgrims altijd den hemel mogen zien. Aan regen en wind is, door een wonder des hemels, die open ruimte nooit blootgesteld. Maar het grootste wonder is nog dit, dat de voetstappen des Heeren daar altijd zijn blijven staan, hoewel duizenden pelgrims iets van de heilige wonderdoende aarde hebben weggenomen. Op die plaats nu zal onze Heiland wederkomen om te oordeelen. Bekeert u daarom. En al kunt ge niet, als zoovele anderen, een pelgrimstocht naar die heilige plaatsen ondernemen, gij kunt ook hier bidden in uw huis en goede werken doen in uw land. Wat onze prediker van de kerk op den Olijfberg zegt, schijnt aan de beschrijving van Arculfus te zijn ontleend. Het | |
[pagina 51]
| |
werk van Adamnanus wordt dus nog in zijn vaderland gelezen, en dat de gemeente belang stelt in het onderwerp, is zeker. Wie ook geen reis naar de heilige plaatsen over zee kan doen, hij mag toch hopen spoedig daar te zullen staan in het gericht, aan Christus' rechterhand. Doch eerst moest, zooals we hebben gehoord, de Antichrist komen. Wat kerkvaders en latere schrijvers over dien Antichrist hadden geleerd, werd, kort na het midden van de tiende eeuw, saamgevat en bijgewerkt in een geschrift, dat veel gelezen is en grooten invloed heeft uitgeoefend. De schrijver daarvan was een geestelijke uit Frankrijk, Adso van Montier-en-Der of Adso van Toul genoemd, ook daarom voor ons belangrijk, dat hij eindelijk nog (992) als pelgrim naar Jeruzalem op de zeereis naar Egypte stierf. De Antichrist zal, volgens Adso, van Joodsche afkomst zijn en, van de ontvangenis af, tweelingbroeder van den duivel. In Babel wordt hij geboren, zooals Jezus in Bethlehem. Te Jeruzalem gekomen vervolgt hij de Christenen, herstelt den Joodschen tempel, ontwijdt de heilige plaatsen en bekeert alle volken. En wanneer zal dit geschieden? Niet, zoolang de Franken hun koningen hebben. Maar de tijd nadert, dat hun laatste en grootste koning, die het geheele Romeinsche gebied onder zijn bewind vereenigt, aan 't einde van zijn wijs bestuur náar Jeruzalem zal gaan, om daar kroon en scepter op den Olijfberg neder te leggen. Dat is het einde van het Romeinsch, tevens van het Christelijk wereldrijk, en daarop volgt de openbaring van den Antichrist. Adso en de Engelsche prediker hebben uitgesproken wat hun eeuw gevoelde. Haar apokalyptische stemming beantwoordde aan de werkelijke verhoudingen. Ze berustte in het heden, vreesde voor de toekomst. Een geestdrift, als er noodig is om ter kruistocht te varen, moet men bij de tiende eeuw nog niet zoeken. Er gingen, zooals vroeger, pelgrims naar Jeruzalem, om er te bidden of relikwiën te zoeken, sommigen ook, onder hen misschien de genoemde Adso, om stof voor hun levensbeschrijving van heiligen te verzamelen. De vereering van | |
[pagina 52]
| |
relekwiën en heiligen was groot in dien tijd. Verder trokken er, in die donkere dagen, vele grijsaards en zwakken naar het Heilige Land, om daar te sterven en den morgen der opstanding te verwachten. En naast hen een treurig gezelschap van boetelingen, door zelf kwelling of gewetenswroeging, door kerkelijke bepaling of ook uit politieke berekening buiten de grenzen van hun vaderland gedreven. Beschrijvingen van het Heilige Land uit dien tijd zijn bijna alle arabisch. Zij bepalen zich meest tot den natuurlijken en politieken toestand en vallen buiten onze beschouwing. Een slechts wil ik noemen, die van Moekaddasi. Kort voor het midden der tiende eeuw werd Moekaddasi te Jeruzalem geboren uit een familie van bouwmeesters en ingenieurs, en in 't jaar 985/6 gaf hij een beschrijving van de Moslimsche landen, daaronder Syrië en Palestina. Om den man te karakterieseeren is een anecdote uit zijn eigen leven voldoende, die hij na een lange beschrijving van Damaskus, dat paradijs der aarde, mededeelt. Op zekeren dag, schrijft hij, zeide ik tot mijn oom: Oom, Walied heeft niet goed gehandeld, toen hij het goed van de Moslims voor de hoofdmoskee van Damaskus heeft uitgegeven. Had hij wegen, waterwerken en vestingen daarvoor gemaakt, het zou beter en verdienstelijker zijn geweest. Maar mijn oom antwoordde: Let wel, mijn zoon, hij is daarbij door God op wonderbare wijs geholpen. Want hij zag dat Syrië het land der Christenen was en dat zij mooie kerken daarin hadden, bewonderenswaardig versierd en wijd beroemd, daarom ondernam hij het voor de Moslims een moskee te bouwen, een wereldwonder, om hun oogen van die kerken af te houden. Wat Moekaddasi van zijn geboorteplaats zegt is allerbelangrijkst, voor de kennis daarvan veel meer waard dan de opmerkingen van alle pelgrims te zamen. Slechts een kort uittreksel daarvan past in deze schets. Jeruzalem, zegt Moekaddasi, heeft een gematigd klimaat, zelden valt er sneeuw, en men heeft daarom de stad een paradijs genoemd. In haar nabijheid vindt ge bergen, hoogen laagvlakten, zoodat er nooit gebrek is aan allerlei ver- | |
[pagina 53]
| |
schillende vruchten, daaronder de heerlijkste druiven. Ze bezit huizen van steen, een prachtige moskee en vele heilige plaatsen, zelfs de plaats der opstanding, waarheen Mekka en Medina eenmaal moeten komen. Geen dag is de stad zonder bezoek, alle volken stroomen er heen. Want zoowel de vrome als de man van de wereld vindt er wat hij zoekt. Er zijn echter groote gebreken: vuile badplaatsen, weinig geleerden en veel Christenen, die, in den omgang met anderen, onbeleefd zijn. De belastingen zijn zwaar en de welstand niet groot. De rechtsgeleerde zit verlaten, de taalkenner wordt niet bezocht, geen geleerde conferenties worden er gehouden en hooger onderwijs wordt er niet gegeven. Christenen en Joden hebben de meerderheid. De Christenen zijn ook meer ontwikkeld dan de Moslims, zoodat het meestal Christenen zijn, die, in Palestina en Egypte, het ambt van secretaris vervullen. Naar de christelijke feesten richten zich de Moslims in Jeruzalem, daarnaar verdeelen zij zelfs het jaar. De Moslims hier hebben de beschaving van een provinciestad in een uithoek van het rijk. Toen ik eens met den eersten rechter in Bagdâd was, schaamde ik mij over zijn taalfouten. Uit de beschrijving van Moekaddasi weten we nu ten minste dit, dat het Moslimsch gebied een kwetsbare plek heeft. Spoedig zou de tijd komen, dat men in plaats van kostbare moskeën algemeen behoefte gevoelde aan wegen en vestingwerken. | |
XI.Sedert 969 was Jeruzalem in handen van de Fatimieden van Egypte. Het chaliefaat van Bagdâd in kleine staten uiteengevallen, had zijn wereldlijke macht verloren. In de elfde eeuw moesten ook in Spanje en de Middellandsche Zee de Moslims zich terugtrekken voor het zwaard van Christenridders. En dit was niet het eenige voordeel voor de Westersche Christenheid. Van meer beteekenis was het dat Skandinaviërs en Hongaren werden bekeerd. De tochten der | |
[pagina 54]
| |
Noormannen kregen nu een ander, heiliger doel. Langs oude handelswegen gingen ze naar Konstantinopel, 't Oostelijk Rome, waar hun landslieden den keizer als soldaten dienden, en vandaar verder naar Jeruzalem. Vol geestdrift trokken de zonen van het Noorden naar het land van de zon, 't moederland van hun kultuur en van hun geloof. En zij werden gevolgd door de eerstelingen van die Russische scharen, die tot in onzen tijd het Heilige Land overstroomen. Evenzoo lag nu de weg naar Konstantinopel voor de Westersche volken open, over land door het gekerstend Hongarije. 't Was dezelfde weg, dien, in de laatste dagen van het Romeinsche rijk, de ongenoemde uit Bordeaux en de heilige Hieronymus gingen en die door de sage aan de latere Kruisvaarders als weg van Karel den Groote bekend is. Gemakkelijker dan over zee konden nu groote scharen van pelgrims de heilige plaatsen bereiken. Honderden en duizenden trokken er heen en verhaalden van de wonderen van het Oosten. De welvaart van West-Europa in de elfde eeuw uitte zich in het bouwen van kerken en kathedralen. Dit was een even verdienstelijk werk als het doen van een bedevaart. Soms werd er gebouwd naar het voorbeeld van de kerken in het Oosten, vooral die van het Heilige Graf. Om daarvan de maat te nemen trok een Duitsch abt omstreeks 1032 naar Jeruzalem. Anderen gingen om de noodige relikwiën te halen of om voorwerpen van kerkelijk gebruik op de heilige plaatsen te wijden. Zoo moet een boeteling uit Bamberg, op last van keizer Hendrik II, een gouden avondmaalsbeker driemaal in den Jordaan gedoopt hebben. Door het jonge Europa, nog onder de voogdij van den paus, verbreidden zich ideeën van wereldvrede en wereldheerschappij. Naast asketische stemming kwam de zucht tot avonturen op. Om in het vaderland den Godsvrede te kunnen bewaren moest het zwaard naar buiten, tegen de vijanden van het Christendom, worden gekeerd. Dat was de politiek van de kerkvorsten. Ook overbevolking schijnt hier en daar zoowel aan arme zwervers als ondernemende geesten den weg | |
[pagina 55]
| |
naar het Oosten te hebben gewezen. In scharen van 700 (± 1050), van 3000 (1054), van 7000 of meer zelfs (1065) togen zij er heen. Er waren velen onder, wier naam een goeden klank heeft: bisschoppen en abten, vorsten, hertogen en graven uit alle landen van Europa, meest uit Frankrijk, nu voor 't eerst ook uit de Nederlanden. Sommigen reisden met groot gevolg en werden door den Griekschen keizer of door den patriarch van Jeruzalem vriendelijk en met eerbewijzen ontvangen, zeker niet zonder eenige achterdocht van de zijde der Moslims. Dezen hadden geen ongelijk, wanneer zij die bezoekers als spionnen of vijanden beschouwden. De pelgrims van de elfde eeuw waren de voorloopers van de kruistochten. Niemand van al die duizenden heeft ons, voor zoover het bekend is, een eigenaardig reisverhaal geschreven. De geest van de menigte was over allen gekomen. Maar tot een uitbarsting kwam het, vóór 1095, niet. Daarvoor was de eenheid van Europa nog niet zeker, de oppermacht van den paus niet onbetwist genoeg, daarvoor was ook de asketische strooming te sterk. In den regel bleef het karakter van de vroegere pelgrimstochten bewaard. Duidelijk is dit zelfs in het gedicht, waarin de tocht van Karel den Groote wordt behandeld. Het laat den keizer naar Spanje gaan, en niet naar 't Heilige Land, om de Sarracenen te bevechten. Zonder wapens gaan de meeste pelgrims op reis, en van Jericho nemen zij palmtakken mede naar hun vaderland. Met tranen verlaten zij hun huis en bezoeken ze de heilige plaatsen. Door engelen worden ze hiertoe aangespoord en in ziekte en nood zien ze allerlei visioenen. Zij zingen, bidden, prediken en laten zich met steenen werpen door de Sarracenen. Sommigen zoeken opzettelijk den marteldood. Geld voor de reis is niet altijd noodig, omdat de heilige van het wonder leeft. Udalricus van Regensburg stelt zich op de reis met éen paard en een bediende tevreden, en bidt elken morgen den geheelen psalter, vóordat hij zijn paard bestijgt. De groote tocht van 1065 wordt ondernomen, omdat duizenden bevreesd zijn voor het verwachte einde van de wereld. En | |
[pagina 56]
| |
Ezzo, de dichter van het gezelschap, bezingt wel de wonderen van Christus, maar niet de heldendaden van zijn ridderlijke strijders. Eerst de nood waarin, na de verovering van het Heilige Land door de Turcomannen, het Byzantijnsche rijk kwam, werd de aanleiding tot een kruistocht. De keizer vroeg den paus om hulp. Dat was het begin van een worsteling van twee eeuwen, episode uit den doorgaanden strijd tusschen Oosten en Westen, die met een nederlaag maar toch niet zonder geestelijk voordeel voor het Christendom eindigde. En vooraan in dien vromen en ridderlijken kamp stond het volk, dat ook voor en na dien tijd in dienst van de idee der wereldgeschiedenis de wapens nam, het edele volk der Franken. Zij waren de eersten en de laatsten van het oogenblik dat, op de synode te Clermont, de rede van paus Urbanus werd beantwoord met het Deus le volt! Deus le volt! tot den schoonen zang waarvan het begin als een geestelijke Marseillaise klonk: Vos ki ameis de vraie amor,
esveilliez vos, ne dormeis pais;
l'aluëte nos trait lou jor
et si nos dist an ses refrais
ke venus est li jors de pais,
ke deus par sa tres grant dousor
promet a ceuz ki por s'amor
panront la creus et por lor fais
sofferont poinne nuit et jor,
dont vairait il ses amans vrais.
|
|