| |
| |
| |
[Maart 1899 aflevering 2]
Feesten
door Jac. van Looy.
V.
- ‘Heb ik het je niet gezegd,’ oudje, sprak Nelissen weêr, ‘dat je verjaardag een goede dag zou zijn?’
't Was in de vroegte. Zijn vrouw opgestaan van het kermis-bed, trok voorzichtig het rol-gordijn half-op, en zette dan het raam hoog op de lat, voor den heerlijken Augustus-morgen, die dauw-nat en zoo koel schaduwig om aan te zien, door de bloempotten in 't kozijn heen, door de kleurige belletjes vooral van een mooie als een tocht-scherm voor het raam wijd-uitstaande foksia, neêrparelde in het achterplaatsje.
- ‘Hé, dat 's frisch, 't is je weêrtje.’
En toen zij nog op haar bloote voeten aan de bedsteê was geweest om zich te laten feliciteeren, en na zich te hebben gewasschen, ook haar donkere huisjurk had aangedaan, en hèm ook gezicht en handen had gewasschen uit de witte handen-waschkom, en op de kam gewacht waarmeê hij zich het haar deed en die weêr opgeborgen, had ze zeker nog wel een paar malen gehoord: dat hij 't wel had gezegd. En als ze daarna het bedde-goed opruimde uit de kleine behuizing en er den rieten arm-stoel met den rug naar den schoorsteen voor in de plaats gezet had, en er het trijpte kussen in bezorgde, en de allerlei ochtend-noodzakelijkheden zachtjes deed, tot de bakker schelde, en ze haar knipje zocht uit de zak met banden die ze nog op den stoel had laten liggen en brood ging aannemen, en langzaampjes-aan zoo al koffie begon te
| |
| |
zetten voor zich en de kinderen, voelde zij almaar wel zijn uit de bedsteê met haar meêgaande oogen.
En er was iets wonderlijk lichts in den weêrschijn van de al-zware zon, die buiten, een straat-breedte ver, hoog van een kalken muur en rood pannendak afscheen over hun aller voorhoofden, toen zij zaten aan 't ontbijt. De dag begon zoo goed; en 't was haast vreemd elkander te hooren durven spreken nu er die verschrikkelijke stilte niet was, waarin hun harten krompen. Want van gisteren-middag af had hij noemenswaard geen pijn. Even geleden had hij zelfs gezegd wel meê te zullen willen eten, doch, ho-maar, dat hoefde niet. O hij hield er de mínste vroolijkheid niet in: zoo'n zieke-kamer is gauw benauwd, vader zei zelf, je moet er zoo bang voor wezen....
Om acht uur behoorde Antoon present te zijn op zijn kantoor en toen hij weg ging had hij gedag-gezegd moeder met ‘jarige Job.’ Geertrui die er om half-negen eerst behoefde te wezen op haar naaiwinkel, was, zoo-waar, eventjes begonnen te zingen toen ze haar hoed opzette in den spiegel, maar hield dadelijk op alsof ze er zelve van was geschrokken, en vader had toen gezegd, hij hoorde het wel graag, en haar nogmaals op 't hart gedrukt had hij, aan de juffrouw voor van avond een half uurtje vroeger te vragen. Grietje of Greet als ze nu genoemd werd, sinds ze zoo groot begon te worden en Griet zoo'n leelijke naam is, vond Geertrui, zat op haar plaats onder 't raam ouder gewoonte boven haar boteram te kieskauwen en te pruttelen van: ‘'k mot ook altijd.’ Ze durfde niet op te zien om 't kijken van vader, terwijl moeder uit den stoel, met haar vinger telkens tersluips de paar-reepjes-nog-maar op haar bordje schikte, zeggende: toon nu dat je een groote meid wilt zijn, vader ziet het zoo graag dat je je boteram netjes opeet.... wil-je nog een beetje melk.... nou nog dat.... we zullen de kruimeltjes maar aan de musschen geven.... nu nog even danken.... zie zoo. En toen was het kind, den strooien hoed op, het elastiekje klappend onder de kin, bijna zonder gedag-zeggen de straat opgedraafd, dol als ze was op 't kwartiertje spelen met de andere kinderen nog voor de school aanging.
| |
| |
En dan waren ze met hun tweeën in huis, behalve het kanarievogeltje dat tegenwoordig voor stond, ‘de smid’ als hij genoemd werd om 't harde slaan dat hij doen kon. Hij in bed; zij aan haar werk. 't Was nu al bijna zeven weken dat hij zoo goed als niet meer over de vloer was en langzamerhand was zelfs 't lang overend zitten een heel ding geworden door die dikke beenen. Als hij dan tenminste nog maar geholpen wou worden. Antoon was toch niet altijd thuis; 't was zonde, hij kwam er alleen nog uit. Niet dat hij zich zijn hulpbehoevendheid schaamde, dat verliest een mensch wel als hij niet meer kan - alles went, grappemaakte hij zelf.... O, mocht het van-daag maar een goede dag blijven....
- ‘Leg je wel goed?’ vroeg ze met haar gedweeë stem.
- ‘We zijn vandaag in onze schik, hè?’ vroeg hij weêrom.
Ze was vlak bij de bedsteê stof aan 't afnemen van 't penantje.... Wat moest alles noodig een groote beurt hebben.... En als ze er-in keek, zag zij zijn hoofd dat wel hoe langer hoe smaller leek te worden, stil-liggen op het kussen in de schaduw van 't gordijn. Zij zag het wel dat hij geen pijn had, maar weêr bemerkte ze op zijn wezen dat wat ze er al een paar dagen geleden ook op had meenen te zien. Ze kon het niet beter zeggen, het was alsof er een hand over zijn gezicht had gestreken. 't Was niet náar.... nee.... naar was het niet....
- ‘Hoe bevalt hij je nou?’
- ‘Best, hoor.’
Hij had zijn hand uitgestoken die ze als gretig nam. Hij sprak van het keuken-kastje dat ze voor haar verjaring had gekregen: het was al zoolang een stille wensch van haar geweest, het huis had zoo weinig berging; zelf was hij het nog begonnen te maken, het onderstuk was heelemaal van hem, maar het blad had hij niet mogen afmaken; dat had van Hilst, die vroeger bij overloopende drukte altijd bijsprong, voor hem gedaan. Het stond er al van gisteren-middag af, klaar.
- ‘Gaan de deurtjes goed in de sponning?’
- ‘Best.’
| |
| |
- ‘Loopt de lâ gemaklijk naar je zin?’
- ‘Best! heusch best,’ herhaalde ze, en toen, want er werd gescheld:
- ‘Dat zal ouwe Bet wezen om 'r halve cent, 't is Vrijdag.’
- ‘Geef haar voor vandaag maar 'n heele.’
En als hij dan gezegd had niets van noode te hebben, hij lag nog goed, Antoon had nog het kussen zoo geschud voor hij wegging, vervolgde zij haar werk; het veel-gestopte karpet met thee-blâren afstoffen, de matjes buiten uitslaan eer 't tien uur sloeg op de toren, boven de bedden opmaken en meer zoo. Hij hoorde haar waar ze was en stommelde, niet meer leven makend dan een muis, of deed ze alles op haar kouse-voeten; achter zijn rug, vóor, boven zijn hoofd. Hij merkte wel als ze door de deur naast het raam het keukentje binnenging, hij hoorde het nêervlerken van de musschen, die opgevlogen voor het pompen achter haar aan, wêer daalden uit de zon om de kruimpjes te pikken van den steenen vloer.
Toen was hij wat weggeraakt.... Had hij geslapen en gedroomd? Het was hem geweest zoo heerlijk, of er een breede boom over hem heen gesproeid stond, waar herhaaldelijk, als het koele klakje van een regendroppel, wat afzijgde en ging voorbij de murmelende zon. Hij had toch niet geslapen, hij had dood-stil gelegen en heel duidelijk het even neuriën van het vogeltje vóor gehoord.... De vluchtende en wêer aanvaartende klokkeslinger knakte in de kamer-stilte haar tik-tak naar hem toe, en nu gevoelde hij aan het meerschemeren in de bedsteê, dat het rol-gordijn was neêr-gelaten tot op een kier. Ja, hij had zeker geslapen.... moeder, vast, was even uitgeloopen om een boodschap en hij had er niets van bemerkt. Hij stak zijn hand uit, hield het gordijn wat weg.
Onder de koord-franjes van het kraak-zindelijk, maar door veel gewasschen-zijn als verweerd geworden raamdoek, sparkelde de heete zon; er wat blaadjes nog gloeiden, doorschenen van rooiege aêrtjes en met randjes er om heen als schitterend geknip boven de aarden potten. Hoe lang zou hij wel weg zijn geweest.... met allebei zijn handen greep hij de beddeplank en heesch zich, vrij uit steunende, op eene zij overeind wat.
| |
| |
Moeder begon al aardappelen te schillen. Het blikje met water stond op de tafel te glimmen; en op den stoel voor 't bed, zoodat hij de hand maar behoefde uit te steken om het te hebben, was op een bordje zijn glas gorte-water neêrgezet en daarnaast lag een ei.
Als door een in-éensche pijn overvallen, krampte er een walgje in zijn magere kaken. Hij liet zich weêr neder in het kussen en 't gordijn dat niet heelemaal tot op den grond hing, strekte zich van zelve. Het licht als geperst onder door de franjes van het raam, deed het matte kogeltje, het ei, bijna blinken op den stoel daar; van uit de bedsteê zijn geeuwen zacht klaagde, en weêr wat later kwam zijn hand als een tast naar buiten en nam hij het glas voedsel naar zich toe.
Nauwelijks had hij wat gedronken en 't weêr teruggezet op zijn plaats of zijn vrouw kwam terug. Ze zette de bak met gekochte aardappelen op de tafel áf om een mes te halen. Hij liet haar nog even begaan en zei toen:
- ‘Daar is de luiaard weêr.’
- ‘Pf... f, 't wordt warmpjes,’ en toen: ‘je hebt lekker eventjes geslapen?’ twijfel-vraagde ze.
- ‘O we hebben vandaag vrij-af.’
Ze treuzelde nog wat.
- ‘Ik had zoo gehoopt, zei ze, staande met den rug naar de bedsteê, dat je je eitje zoudt hebben gebruikt.’
- ‘Nee,’ korzelde zijn stem.
- ‘Ja zie-je, ik dacht er moet toch wat in.’
- ‘Je hebt wel gelijk,’ antwoordde hij weêr gewoon, ‘maar 't wil niet, heusch; ik zal het morgen weêr doen; maar, kijk maar, ik heb gedronken, o, ik zal me vandaag nog een stuk in me kraag drinken; kom geef me maar een hand, géen lange gezichten, en spel dan het gordijn wat om, dan kunnen we zien wat we zeggen.’
.... En dan in den armstoel vooroverzittend, een weinig achteruit van het raam, schilde zij de aardappelen. Stuk voor stuk klotsten ze even in het water, telkens wanneer haar hand doopen kwam in den weêrschijn van het licht....
| |
| |
.... Wat ze vandaag at?.... hij kon toch vreemde vragen doen, vreemde wenschen hebben.... behoorde zeker bij de ziekte.... soms kon hij op gaan noemen wat hij wel graag lusten zou, tot ze eindelijk zeggen moest: plaag je zelve niet....
.... Wat 'n voorrecht zulk een koele kamer te hebben, het zou voor hem niet uit te houden geweest zijn in bed, dag-in, dag-uit....
.... De geduldige.... de geduldigste, een voorbeeld voor allen.... nu in de zwaarste van al haar dagen.... Beter worden, het werd wel eens gezegd wanneer er weêr eens zoo'n vleugje van beter was.... maar wie kon het gelooven. Zij voor zich moest maar aldoor denken aan de laatste dagen van moeder, die kon ook zoo los zijn van alles.... maar een mensch vleit zich graag en houdt zich vast aan een zucht, hoop verloren is dat niet alles verloren?
- ‘Piet, piet!’ herhaalde Nelissen, nafleemend het vogeltje vóor.
.... Verjaardagen zijn zulke wonderlijke dagen, er is wezenlijk toch wat anders dan op een gewonen dag. Hij was er altijd bizonder op gesteld ze in gedachtenis te houden en onthield ze ook allen. Veel menschen, beweerde hij, zeggen wel er niet om te malen, maar in hun binnenste nemen ze het je kwalijk wanneer ze vergeten worden.... En och zoo bleef men toch ook aan elkander denken.... Zijn verjaardag viel in de winter.... die van'.. zou ze nooit, neen nooit kunnen vergeten: het eerste Grietje pas geboren, nergens geen werk en geen baas die hem kon gebruiken. Je moet naar 't gasthuis, man, zeien er.... Hij met zijn zwakke ingewanden had misschien toen wel de knauw al gekregen.... Niemand van hen misschien geloofde aan beterschap meer.... Het zal het end wel worden, had Antoon losgelaten toen hij pas ging liggen, en de bus-dokter die toch ook zijn gestel wel kende, zei ook niet veel meer, kwam al hoe langer hoe minder.... ‘'t is een langdurige zaak, hou maar moed, hou maar moed’... Het ergste was dat er bijna niets meer in kwam. Zijn drank wou hij ook niet langer gebruiken, sinds van Hilst verklaard
| |
| |
had er zou wel opium in wezen, omdat hij bevonden had dat ie zoo zoetig rook en zoo een weeë smaak bezat. ‘'k Heb er wel aan getwijfeld’ had Nelissen gesproken, ‘daar dus niet meer van, ik wil niet worden bedwelmd of in slaap gemaakt.’ En zij bemerkte het wel, hij was ook bang geworden voor het eten, had nu ook zijn eitje weer niet tot zich genomen.... ze moest er toch op aan dringen.... zou hij zelve nog hoop in zich voeden.... je zag dit zoo dikwerf gebeuren, hij zinspeelde nog nooit.... Nog niet zoo lang geleê, opzittend om het verbedden, had hij plotseling om melk-en-ei gevraagd en het haastig gedronken: ‘als ik nu toch nog eens beter werd.’ Duur had hij het dien nacht moeten bekoopen, de buren zelfs hadden zijn kermen kunnen verstaan.... O Antoon had wel gelijk, je zou moeten bidden om uitkomst. Hij teerde uit bij den dag, er kwam niets degelijks meer in. Een lif-lafje; iedereen was toch zoo goed voor hem, de klantjes vergaten hem niet; hij was bepaald gezien. Neen ze zou hem nooit meer uit het werkplaatsje zien komen en over zijn bril heen naar binnen kijken; altijd drong hij er nog op aan dat het zou worden gelucht tegen het verroesten van 't gereedschap. Hoe hing zijn hart er nog aan. Neen, ze zou wel nooit meer zijn gehamer hooren, zijn hoesten, nooit meer het snorren van de draaibank hooren.... Wat was het toch onredelijk van haar geweest toen er sprake kwam om het loodsje als werkplaatsje in te richten tot besparing van huur.... ze had ook zoo opgezien tegen al die stof en heisa; en wel was het gelukkig gebleken toen hij al sukkelender, niet meer zoo door weêr en wind behoefde te gaan. Hij had je wat afgesloofd met zijn wrakke lijf, niemand zou 't zeggen hetgeen die man had geleden. Toen, alle morgen wat later op, met moeite, en dan niet meer.... Nog gisteren had ze er het bewijs van gekregen hoe gezien hij was. Thuis gekomen van een boodschap, terwijl Greet even bij de schel
had kunnen blijven, had ze het jonge mevrouwtje Vucht aan zijn bed zien zitten. Nauwelijks terug van de reis of ze had Nelissen alwêer noodig gehad voor een klutsje, en Greet vertelde later, zij waren
| |
| |
allebei gaan snikken: ‘Och mevrouw’.... ‘moet ik je nu zoo terug zien Nelissen’.... dat doet goed van een vreemde te ervaren, 't geeft wel een dag steun.
.... Ze zou toch wel de dominee nog eens willen vragen te komen, eigenlijk had die uit zijn eigen beloofd nog eens te zullen komen, maar toen zij het onlangs had aangeroerd, had hij gezegd: 'k mag 't lijen, vrouw, kwaad kan 't niet hebben.... maar zie je, het zijn ook menschen, ze gaan je deur in en ze gaan je deur weer uit. Toch had hij de laatste maal er wel wat aan gehad.... Ja, indien hij de dominee die hem had aangenomen, nog eens had bij zich kunnen krijgen, maar zulken waren er niet meer, hij mocht gebrouwd hebben, wel, je hadt je stem gekregen, hij zou wel eens willen zien wat daartegen te zeggen viel.... vreemd.... hij in 't begin van zijn trouwen zoo kerksch, was er hoe langer hoe minder naar gaan talen.... was ook wel de schuld van den dwang.... kon geen uur soms missen.
- ‘Onze brood-winner kan een warme rug halen,’ sprak Nelissen weer, ‘de jongen komt zeker niet eten?’
Neen, dat kan onmogelijk, want hij was weder zoo hij wist met de patroon de boer op. Zij zou de aardappelen maar voor hem opbakken wanneer hij thuis kwam, daar hield hij zooveel van.... Ja de zon zou de jongen branden tusschen de koren-velden. 't Was alles in volle gang, al een paar avonden rook je het hooi tot in huis, want gelukkig woei er nog wel eens een tochtje....
.... Ze moest toch maken dat ze een weinigje in huis had, er zou wel visite verschijnen; och, ze zag er wel tegen op.... zou zèlf maar even gaan, mocht daar geen kind om uit sturen, in 't schaft-uur en al dat fabrieks-volk in de buurt...
Ze was gaan staan, maakte het raamkoord los en liet het gordijn neêr tot op den drempel. De zon begon te gloeien op het plaatsje, de muur overzijds blaakte in witten brand. Dan schraapte ze de schillen bij elkaâr, overtuigde zich dat er geen goeie meer in was en droeg bak en blikje te gelijk naar achter. En als ze weêr binnen kwam had ze een zwart kapje op en een schoon schort voor, waar ze wat onder verborg.
| |
| |
- ‘'k Zal maar een beetje Catz halen?’ vroeg ze haar schort nog schikkend.
- ‘Wel zeker wel,’ antwoordde hij, ‘op wie reken je?’
- ‘Jakob misschien, Dries komt altijd vast als de krant.... van Hilst natuurlijk.... voor dertien centen.... We eten een kwartiertje later.... ik zal ook zorgen meteen dat ik wat in huis heb voor de thee. Christien en Masje zullen van middag wel komen, denk ik.’
- ‘En voor van avond, wat doen we?’
- ‘Voor de kinderen?’
- ‘Antoon gebruikt niets, voor melk is 't nu geen tijd, maar heelemaal niets is zoo heelemaal niets; je hebt toch nog wel van die rooie wijn?’
- ‘Ja maar.... en hij maalt er niets om, hij zegt, 't is net inkt.’
- ‘Je moet zulke dingen leeren drinken. Kom jarige, strijk eens over je hart, je vindt wel wat.’
Ze lachte bijna even.
- ‘Nou, ik kom gauw terug’ zei ze, ‘kan ik nog wat voor je doen?’
Hij stak zijn hand uit, die ze dadelijk nam.
- ‘Ik zal die wijn niet opgebruiken, vrouw’ sprak de ietwat hooge verzwakte stem van Nelissen overluid, terwijl hij met behulp van de bedde-kwast, overeind zich beurde. Hij plette met zijn weeë hand het dek wat over zijn beenen, boog het hoofd uit, zag het ei weggenomen van het bordje. In zijn hemdrok, zeer ruim geworden, dubbel van borst en waar twee rijen beenen knoopen aan glimpten, met de witte nachtdas losjes om den hals, schrielig als bij een geplukten vogel, zat hij overeind in de bedsteê-kast, éen hand aan de plank, te kijken in de lichtende kamer-schaduw.
De grauwheid welke vroeger zijn gezicht eigen was, leek als opgelost in den wassigen schijn. Het voorhoofd tusschen de scherpe kammen der slapen, lichtte nauwelijks veroneffend door de rimpels verstreken nu in de ontspannen huid, tot de ijle broosheid van bersten in 't glazuur van fijne vazen.
| |
| |
Midden-in, daar waar het door wat kaalheid gehoogd werd, lag een kuif-vlok neêr van 't nog donker haar, tot een stroeve krul geplet, als gedrenkt van zweet. En de neus, kloek van natuur, maar verbazend nu door 't geheel weggezonken zijn van de wangen door de grijzerige bakkebaardjes, die ophielden onder de mondhoeken, dun omzoomd, was evenals de schelpen der ooren brekerig-doorzichtig, en de neus-vleugels boven den peezigen hang der naden er als los aan waren en plotseling van een edeler stof.
Doch het geheele wezen scheen zich nu vooral te willen zeggen door de geknepen lippen. Uit de vegetale kleuring der weggeschoren haar-groei van kin en lip, zweeg zijn mond zich óm in een al-doore verbijting.
Hij zat stil of luisterend naar de klok. De teêre bijna pupillooze blik ging uit de grauwige oog-kuilen recht de kamer door, als van iemand die vèr-af ziet in een wat hooger hangenden spiegel.
In het raam was het witte floers doorweefd geraakt van den gebroken zomer. Doorschijnende nabeelden, wiesen er uit de trillende licht-kimming de spelende takseltjes omzoomd van waterig goud, en jong-bruiserig met schijn van bruilofts-wijn tintelden zich er de bloemen-kelkjes in af.
Even sloeg het vogeltje vóor aan en rekte een tiereliertje in een kweel-begin. Een gansche opklaring had den onbuigzamen mond van Nelissen ontstrakt. Verloren geraakt schenen zijn oogen, in het hel luchte-blauw dat boven in het raamscherm zeeg en zich verweefde met wazig gestrook, naar waar het in de versmelting der draden tot een gulden hemeltje boven het tuintje gloeide. Wat vocht-merkjes met raggige randjes er zwierven, en ook een rozig gewolk als opgestoomd er schimmerde in het doorzònde doek.
En al ijler gelukkigheid overbloeide Nelissen's bloedeloos gezicht. Blank en onbewegelijk zat hij in de lichte verheerlijking der kamer in den verinnigden gloed van den zomer.
Een zonnig gemurmel doorging het geheele huisje. De buiten-geluiden hoorden aan vervluchtigd en bleven buiten suizen. De klokketik gefloersd met schemering verzong zich
| |
| |
in den diepen binnen-dag en liet met een lange verdrooming den tijd-knak duren...,
Met de snelle zwenking eener voorbijvliegende musch bewoog het over het raam. Een oogenblik teekenden er de twee staande roeden, de voorbij elkaâr geschoven raam-tralies zich dóor in het òn-vonkelende gezichts-veld, gelijk een azuren geladderte naar het hooge en helle. Als een spiegel-kaatsing schrijnde het licht naar binnen; zachtkens tochtte het doek naar voren, de doorzichtige schaduw verflauwde weêr gelijk een regenboog zich uitwischt op den hemel; maar Nelissen met blind-lichte oogen te kijken bleef zitten, durend verloren met 't begin van glimlachen om de lippen, tot die elkander loslieten en er als een blazing uitging naar het raam.
En toen hij daarna lager zag en er als ontdooiing geschiedde in zijn oogen, was het kamertje verzadigd van rust en van licht-streelingen vol, en het slepende tikken van den slinger roeide eenzelvig boven al de geheimzinnige verzonkenheden voort. Langzaam-aan kwam al het eigene der kamer naar hem toe. Al het zoolang verzorgde, al het zelf-vervaardigde. Daàr op het bloemerig behang, hing het ding te tikken, dat hun drie-en-twintig jaar getrouwd zijn had meêgemaakt en met zijn gewichten te glimmen of waren ze van meer dan koper. Hoe dikwijls had hij het niet uit elkander genomen, het schoon-gemaakt en gesmeerd, eigenhandig het alle avonden gewonden, o, stil zou 't moeten gaan staan.... Daar was de tafel met nog zoo goed als nieuw was-doek; en de stoelen, koopwerk wel, maar eindeloos gegaan door de handen, - sportenbrekers als kinderen zijn - en het penant-kastje met de groote kast vóór, haar trots, donker geworden van veel was en jaren, het eerste stuk in het jonge huishouden, het eerste geschenk aan zijn meisje en dit hun ten minste nooit ontnomen geworden als eens de andere vóor.... het was er toch weêr.... Maar eenmaal in dit hokje hier had de houten wieg behoeven te komen van zolder.... voor Grietje.... Zóo bleef hij het alles aanzien, kwam het hem tegen vertrouwelijk en zonder merk van gebrek; van zelve had zijn wezen de verstramming hernomen met de gewoonte- | |
| |
lijnen der pijn, tot hij zich eindelijk losmaakte en de beddekwast greep om voorzichtig zich neêr te leggen, hardop pratend:
- ‘'t Zal toch wel vreemd zijn wanneer 'k hier niet meer ben.’
* * *
Het was al bijna kwartier over twaalven en Greet was nog niet thuis van school. Broens, heerachtig in zijn lakensch pak, een oud zondagsch, 't welk hij zuinig afdroeg door de week, en door het voor zijn borst opbobbelend half-hemd, echter zonder boord, daar een zwart stropje zijn nek omsloot, zat met de armen leunend op den tafel-rand, de nieterge werkhanden tegen elkaâr gevingerd, vertrouwelijk-goedhartig, maar ònthuis toch door het niet aangeschoven staan van zijn stoel, te luisteren naar de overtuiginglooze stem waarmeê zijn zuster hem vertelde hoe het nu ging. En hij bleef neêrkijken op zijn korte als afgebeten nagels, beamend de klacht alleen door 'n flauwe beweging te maken met zijn grijs soldaten-hoofd; - ook de snor sterk vergrijsd was, - oogenschijnlijk flink en onversleten ondanks de fabrieks-tint zijner breeder geworden en wat uit gaan zakkende wangen. Al dadelijk, in het gangetje al na den verjaars-wensch, had zij gejokt dat haar man sliep, want Nelissen had dit nadrukkelijk nog eens geraden: ‘'t is beter zoo.’ Broens had on-argwanend oogenblikkelijk zijn sterke stem gehalveerd: ‘maak hem dan maar niet wakker: slaap is duur.’ Hij wilde ook niets gebruiken, hij gebruikte nooit wat door de week, en kon maar even blijven. Zoo bleef het karafje, waaruit het beetje bitter als barnsteen scheen, onaangeroerd bij de glaasjes tusschen hen op de tafel. Eindelijk zei hij; 'n wà-blief? toen zij een wending willend geven aan het weinig opbeurende gepraat, hem zelven toesprak met een: ‘wat is 't heet hè?’ daar zijn gehoor gewend tusschen het lawaai van machines, het zachte gespreek maar kwalijk verstond. En toen zij bijna herhalend ‘wat een zomertje’ zei, verrees hij, zich tegelijk omwendend op zijn stoel en zei zoo
| |
| |
hevig: ‘oostersch’ dat hij meteen moest omkijken naar de bedsteê, waar gelukkig geen krinkeltje leven te bespeuren was geweest. Zijn zuster maakte vergoelijkend een susmondje van ‘dat loopt goed af’ en met wat scherps in zijn brand-zwarte, als altijd te weinig slaap krijgende oogen, bleef hij antwoorden omtrent zijn eigen huishouden, over de jongens die gelukkig geen van allen verzuimden, dat Dirk over het verlies van zijn vinger allang heen was, ‘wat is een werkman zonder zijn handen... vuilnis’... kijken blijvend naar het bekende vleezige gezicht tegen hem over, en wel ziende de vermoeienis van haar donkeren blik, zwart bijna als de zijne. Zoo zaten ze nog wat, zij met éen hand toeschietelijk op de tafel, hij het naast hem liggende kaasbolletje telkens hanteerend, als menschen op visite tegenover elkaâr.
- ‘We mogen elkander niet verstaan, schijnt wel’; dit waren de woorden van Nelissen geweest na de kleine onaangenaamheid die tusschen hem en Broens was voorgevallen. Haar man had altijd het hart scherp op de lippen gehad, gaf niet gauw kamp en in zijn ziekte ontzag hij dikwijls heelemaal zichzelven niet. Zoo had hij Broens dan toegevoegd, hoe het zoo te pas gekomen was, wist ze niet goed: ‘jij, je vergeet je zelf nooit, daar ben je veel te grootsch voor, en je moet toch evengoed werken om je mond open te houden en met je hoed in je hand staan.’ Broens had toen zijn korten keel-lach uitstootend, geantwoord: ‘'t zal waar zijn, God beter 't’ en verder daartoe gezwegen. Gevolgen had het niet gehad, hij was even goed blijven komen hooren daarna, en als ze hem uitliet had ze aan de voordeur nog gevraagd van toch niet gekrenkt te zijn, ach hij wist wel, waarop hij luid had teruggezegd: ‘wel nee, zuster, de man is ziek.’ En ze was zijn korten zweverigen stap blijven nakijken; altijd waren zijn schoenen gepoetst; moedeloos van hart, je hadt toch al zoo weinig aan elkander, bij hen zat hij altijd of hij zat op spelden. En verdedigd had ze hem, hij toonde toch zuivere belangstelling.... verander nu eens iemand zijn aard.... en dan van een met zulke groote zorgen.... ‘Dat is het niet geweest, vrouw’ had Nelissen
| |
| |
gesproken ‘dát is het niet geweest; het spijt me ook wel dat ik het niet heb kunnen houden, het is je bloed, kan ik het helpen dat ik zoo'n sukkelaar ben geweest,’ en meer zoo.
Nauwelijks was hij vertrokken of daar kwam Greet aandragen met een bloempot die ze hoog tegen haar witte boezelaar ophield. ‘Moe dat is voor uw verjaardag van mijn’.... ‘Gut, ik dank je wel, wat een mooie roos, kijk eens vader! en wat een knoppen’ meteen bracht ze den bloempot die haar door het kind als in de open handen was gelegd, bij de bedsteê. ‘Ik heb afgedongen’ riep Greet nog vol van haast ‘ik had net nog centen genoeg in mijn portemonneetje.’ Maar moeder vond dat ze zich nu eerst moest gaan wasschen onder de pomp, zulke vuile handen en ze zweette zoo en dan een schoteltje meêbrengen om onder den bloempot te zetten, want gloeiend en wel, ze moesten toch drinken hebben ook. ‘Kijk maar uit, dat zij niet dadelijk drinkt, de nat-hals’ waarschuwde Nelissen ‘gaat daar de deur niet weêr, dan is 't Van Hilst, die schelt nooit.’
Van Hilst, of hij in de gang al begonnen was zijn hand uit te steken, gaf zijn ‘wel-gefeliciteerd’ met een ver-affe schudding eerst aan de vrouw en toen ook aan Nelissen. En nadat hij van dien nog vernemen mocht dat 't ‘passabel’ ging, pakte hij den stoel bij de bedsteê, liet zijn pet er onder neêr, en ging zitten tegen de kastdeur in 't behang. Hij nam het aanbod van een borreltje gul aan, maar voor hij goed en wel zat, vroeg Nelissen: ‘och Hilst je bent er nu toch’ of hij de kussens eens goed hoog achter hem opzetten wilde. ‘Kerel, kraak me niet,’ schertste hij, want ofschoon onnoodig had Van Hilst met een: ‘we hebben wel zwaarder getild’ zijn eenen arm voorbij zijn borst omgelaten, stoppend de kussens aan met de andere hand, om hem dan voorzichtig neêr te vleien ‘dat zit.’ Dan een stap doende naar de tafel, proefde van Hilst even van zijn glaasje, en er een vies gezicht van trekkend zette hij zich neêr.
- ‘Je hebt zeker van morgen in 't greene gewerkt?’ liet Nelissen hooren.
- ‘Hoe zoo?’
| |
| |
- ‘Wel, ik rook het.’
Van Hilst schoof wat bij en vertelde wat hij deed. Die lorrige societeits-tafeltjes welke hij ‘aangenomen’ had van baas de Groes, een scheutige díe; 't was schrooien op je heete zolder om een dag-geldje er van te halen. Wat verzakt zittend, hield hij op elk been van zijn glimmende werkbroek, een eelt-hand, geschramd aan de vingers en op de knokkels vol wratten, maar die wanneer hij naar zijn knieën wat streek, met een bijna meisjesachtige blankheid van vel de groenige polsranden uitging van zijn boezeroen. Er was iets sulligs in zijn uiterlijk en wat heet-gebakerds tegelijk; zijn haar dat om niet te zeggen rood, toch erg naar 't mahonie-houten trok, was een beetje springerig onder zijn pet vandaan gekomen; en zijn kreukelige neus, alsof die een paar maal een opstopper had gekregen van een houten hamer, en zijn knakkerige hoog-staande oortjes en zijn mond die tusschen zijn kort-geknipt kneveltje en kin-vlokje niet heelemaal dicht scheen te kunnen, en zijn oogen die veel donkerder leken dan ze inderdaad waren, omdat hij zoo goed als geen wenkbrauwen bezat, gaven aan zijn zon-sproetig gezicht de uitdrukking van over allerlei dingen in een verslagen verbazing te moeten verkeeren. Midden-in onder den halsboord van zijn boezeroen, glom het zwarte strikje van een kolletje, zoo hardachtig of het er vastgelijmd was; terwijl hij praatte, meestal veel te gauw, Nelissen een paar maal noemend bij den naam ‘taaie’ of wegkeek van de bedsteê naar zijn van zaagsel bestoven sajetten sokken en sloffen, oude schoenen waar hij het hiel-stuk van weggesneden had, of naar Greet die op den stoel bij de keuken-deur met haar lange kousenbeenen zat te schoppen en geen oog haast van hem afhield, haar vinger uitstak naar de roos en dan daarmeê tegen haar wit boezelaar tikte en dan eindelijk achter haar hand zei ‘éenig.’
Nelissen en hij, al scheelden ze wel een dozijn jaren, kenden elkaâr allang. Zij waren vroeger, toen daar de stoom nog niet was, samen op een ‘winkel’ geweest, Nelissen als groote knecht tegen zooveel centen per uur, Van Hilst als krullejongen. Hij was aankomend maatje bij Nelissen aan
| |
| |
de bank geraakt, had van hem, die een fijn werkman was, eigen idee had, behalve dat hij nog ‘als je het goed vindt,’ draaien kon als de beste draaier en van stoffeeren benul had, de eerste las leeren zetten, totdat díe door zijn telkens sukkelen ‘gedaan’ had gekregen en 't eindelijk maar voor zichzelven was begonnen te probeeren. En tot dat hij, zelf knecht al, er ook van daan was gedwaald, om reden dat hij in de ‘vergadering’ er wel eens een woordje had uitgesmakt, wat dien mopperaar ‘dien ouwe nikker’ niet had aangestaan, hadden zij elkander bijna uit het oog verloren. Hij was naar Amsterdam getrokken, had 't daar niet kunnen stellen, was met de kous op de kop weêr teruggekomen en toen, 't leek wel een beschikking, hadden de rooie en de taaie als van ouds met elkander op nieuw telkens te maken, want al jaren lang was er geen karweitje gekomen dat Nelissen niet alleen af kon, een amballasie of zoo, of van Hilst was er bij in den arm genomen. Hij was niet getrouwd geraakt, lag bij zijn ouwe vrouw in de kost en woonde nu in de buurt. En ze hadden het altijd best samen kunnen vinden, nu ja een mensch is geen put-haak, en ook de vrouw mocht hem wel lijden, omdat hij haar man ontzag, oppassend was en goed voor zijn moeder, en omdat ze vond dat al deed hij erg zenuwachtig dikwijls, hij toch in zijn oogen wat had dat je telkens deed denken aan een hond.
Maar al gauw was het zachte praten fluisteren geworden en stak van Hilst zijn rosse hoofd de bedsteê bijna in. Vrouw Nelissen achterover geleund, somberig in haar huis-jurk tusschen de bochten van den armstoel, haar handen in den schoot, liet haar zorgelijk gezicht wat zakken naar de borst in de zwoele wachting van de noen. De aardappelen hingen over. Buitenom gloeide de stilte, het loopen der schoolkinderen en van de schafters was allang voorbij, je hoorde de stad heet. Vóor, schoon het gordijn neêr was en 't raam op een kier ook, zat Piet met een dikke borst te hijgen en viel haast van zijn stokje. Geertrui kon ook zoo slecht tegen de warmte. In de diepe nek-gleuf van van Hilst glinsterden de hairtjes, hij boog zich nog maar steeds voorover, een nattige
| |
| |
streep die al begon op te drogen was tusschen de schouderbladen in zijn boezeroen. Wat kon haar man ook zweeten vroeger. Zij wist wel wat hij nog te bespreken had, hij nam elke gelegenheid waar. 't Was over dat partijtje hout wat nog op de vliering van het loodsje lag, en ze had het wel gehoord, dat hij de nieuwe gussen en de kraal-schaven er uit noemde en een centerboor en nog wat, maar al 't andere gereedschap niet veel waard verklaarde, óp als de baas....
- ‘Van Hilst, zeg’ zei 't jachterige stemmetje van Greet toen ze van Hilst zich een oogenblikje zag oprekken, ‘wat vindt jij mooier een granium of een roos?’
- ‘Laat de groote menschen even met rust, kind,’ zei moeder.
Doch Greet sprong van haar stoel op, want er was gescheld.... ‘Hinkepink, anderhalve-cent’ kwam ze heel geheimzinnig terug vertellen. Er stommelde een ongelijke stap, terwijl moeder nog een verbieding maakte met haar hoofd naar Greet, en Oome Dries de Ruif kwam in de kamer, rood van steen-gruis van-af zijn veilige pet tot in de rimpels van zijn vetleêren schoenen. ‘Nog vele jaren’ muspelde hij aan Juffrouw Nelissen, en dan naar zijn zwager gehompeld zijnde, zei hij ‘van 't zelfde’ en zijn knuist ook gevend aan van Hilst, voegde hij erbij: ‘en uwes ook, dat u er nog lang getuige van mag wezen.’
Niet op zijn gemak voor dat gezicht in 't bed, meende hij verder: ‘wat duurt het lang,’ en bracht toen ook de gelukwensching over van Mie die het weêr in der been had, om dan gauw plaats te maken voor het hoofd van van Hilst die nog eventjes met Nelissen wat had te bedisselen. En in den hoek naast het naaimachine-tafeltje zette hij zich tegen den wand, en bleef daar in een rul wachten als op iets waar hij recht op had, zijn pet op zijn korrelig dik haar, kauwend zijn pruim.
En Juffrouw Nelissen was toch wel blij dat Broens er al geweest was. Hij kon het wel niet helpen, maar hij zat daar zoo bloeiig. 't Was zonde, wat zag die man er uit, hij had zich toch wel een beetje kunnen reinigen. Uit zijn gelooid gezicht vol weêr-en-wind naden, het krieuwelde om zijn oogen
| |
| |
als in een notedop, keek hij zoo leeg haar aan, blank blikkend uit het masker van gruis dat in alle hoekjes en gaatjes kleefde, bar met die bestoven schippers-sik onder aan zijn vierkant kinnebak, en toch om een cent te geven door zijn armzalig uitzien en ongelijke beenen. Hij wist dan ook van niets, lezen of schrijven had hij nooit geleerd, maar wel kon hij tot honderd tellen zoo goed als de beste, zoodat ook niemand hem beetnam. Ook was hij nooit in de gelegenheid geweest om een ambacht machtig te worden, ofschoon hij alles behalve lui genoemd kon worden, want hij kon sjouwen den geheelen zomerschen dag; schepen lossen, vrachtjes doen, opperen, steiger-ladders op en af, zijn korte been hinderde hem niets, niemendal. Heet of niet heet, 't was hem al eender; 's winters alleen was hij wel een beetje dampig, te onbenullig haast om te klagen. Wanneer hij den geheelen dag gezwoegd had, lag hij zich een paar uur neêr, en ging dan als het te pas kwam uit nachtwaken op karweien, enz; hij verduurde alles, kou en ongemak, eens waren zijn ooren bevroren, je kon het nòg zien. Was het water dicht, werd er niet gemetseld om de vorst, viel er niet veel te verdienen, dan flansde hij eier-netjes samen, klopte rooie bik en zeefde schelp-zand, wat hij vervolgens met behulp van zijn ongelukkig zoontje aan den man bracht; dan was het meestal ‘armoê troef’ en viel hij met zijn gezin aan de bedeeling. Wel de helft van zijn kinderen was ziekelijk, van zijn oudste hoorde je maar niets; zijn vrouw daar kreeg je meê te doen, hem raakte het zijn kouwe kleêren niet, hij kon overal tegen. Hij was wat ze noemen een ‘knul’ maar je moest het er maar niet op laten aankomen, want bij tijd en wijle kon hij zoo onbedaarlijk driftig worden, dat hij wel in staat leek tot een moord. Drinken deed hij wel niet, al was hij maar al te gemakkelijk over te halen. Och Nelissen had indertijd Mie genoeg gewaarschuwd dat ze de armoe te
gemoet ging, maar 't was een ‘motje’ ook.
- ‘Dank u wel,’ zei hij, niet jij en jou spelend om de vele verplichting, toen zij hem een glaasje toeschoof. Ook zijn spraak was achterlijk gebleven, hij lispelde, kon enkele letters niet goed zeggen, omdat hij bij zijn geboorte niet
| |
| |
goed genoeg van de tong-riem was geknipt. Met zijn zoren knuist nam hij de tabakspruim voor zijn mond weg, muspelde: ‘nou 't welzijn’ en dronk het glaasje of hij 't zoog tusschen de ruige lippen leêg, zette het weg naast zich boven op de machine-kast en wentelde dan de pruim weêr achter zijn kiezen.
- ‘Hoe gaat het thuis, Dries?’ vroeg juffrouw Nelissen, bijna toonloos, ‘ik zie je bijna nooit.’
- ‘'t Schikt nog al.’
- ‘Is Arie al weêr beter?’
- ‘Hummele.’
- ‘Is hij in 't kinder-gasthuis nog?’
- ‘Voor mijn part komt ie vrij.’
- ‘Verlangt de stakkert naar huis?’
- ‘Hij mag daar zijn harmonika niet hèwen.’
- ‘Wat scheelt hem?’
- ‘Ze zeggen van alles.’
- ‘'k Zou 't kind er nog maar wat laten.’
- ‘Mij wèl, maar hij brocht al in.’
- ‘'k Zou het kind er nog maar wat laten’ drong ze zacht aan, zich wat overgevend naar de tafel, ‘hij heeft het er goed.’
- ‘Vrouw,’ waarschuwde Nelissen.
- ‘'k Mag toch wel een raad geven,’ wendde zij zich om.
Het duurde een paar oogenblikken, toen zei Nelissen:
- ‘Beter van niet.’
Greet die aan den anderen kant van het tafeltje zat en net als een oud vrouwtje haar onderlip vooruit stak, kon zich weêr niet langer stil houden; andere keeren kon van Hilst nog wel eens met haar praten.
- ‘Oom, u kan geen vogeltje onder uw pet hebben.’
- ‘Wat nou, meissie, is 't?’
- ‘Wel, al de deurtjes staan open,’ giechelde ze met haar hand naar haar eigen hoofd doende of ze de scheuren opwipte in zijn pet.
- ‘Je bent je ook wat waard op karwei,’ zei hij of hij tegen een groot mensch praatte, ‘geef jij me een nieuwe?’
Greet schudde snel en lachend van neen. Maar moeder
| |
| |
die aankwam om het glaasje van de machine-kast weg te nemen, het mocht eens een kring maken, en toch ook even naar het eten moest omzien, maakte in 't voorbijgaan weêr een groote verbieding naar Greet: ‘wel foei, oudere menschen voor de mal houden.’ 't Kind wipte naar achter op de stoelzitting, mopperde ‘eénig’ en begon het roze lintje wat over te doen in haar blond afhangende haren. Oom Dries merkte er echter niets van, proevend zijn pruim, zat hij als te wachten op een tweede glaasje. Maar dàt zou-ie wel willen. Toen van Hilst hem vroeg waar hij aan het werk was, keek hij den anderen kant uit en zei: dat 't aan de fabriek van mijnheer Blink was; de nieuwe schoorsteen, en dat er de vlag wel gauw op gaan zou. Doch de schrijnwerker begon dadelijk te vragen of het waar was dat diezelfde mijnheer Blink de cooperasie erkend had. En als hij meende dat 't maar 't beste was en meer dat in het voordeel leek van den grooten fabrikant en juffrouw Nelissen die inmiddels weêr was komen zitten, ook zei, dat ze 't in de krant gelezen had dat hij zoo goed was voor zijn volk, viel oome Dries in de rede met 'n stem alsof ze hem persoonlijk kwaad hadden gedaan:
- ‘Dan mot ie wel b-niksems veranderd zijn want toen ik aan z'n andre fabriek vast werk had, was ie wat een smeerlap voor zijn volk.’
- ‘S-st,’ suste juffrouw Nelissen en keek neêr. Ze wist maar al te goed hoe hij op dien Maandag was gesnapt in de krullen slapend van de timmerloods, dronken als een kartouw.
Van Hilst keek hem belangstellender in de blanke oogen, scheen niet erg verbouwereerd door zijn uitval. De cooperasie beduidde wel niet veel, meende hij, maar 't was toch wat; de vraag bleef natuurlijk over of het voordeel wel zou wezen aan de meest belanghebbenden. Als hij dáarover begon kon hij praten of het stond gedrukt. Hij had je van die vereenigingen wel eens rare staaltjes hooren vertellen, en dat was zeker, voor vele gezinnen woonde soms zoo'n cooperasie-winkelier zoo eeuwig ver uit de buurt, de vrouwen gingen
| |
| |
om op tijd klaar te komen toch dikwijls koopen bij een gewone. En daar had je het gemopper in huis. 't Was allemaal de schuld van de werkman zelf.... o als zij zich eens allen als éen man konden aansluiten, aller belangen gemaakt tot éen belang, dan zou je eens wat anders zien. Ze foeteren wel, en doen wel een stapje in de richting, maar foeteren ze blijven en wie niet foetert offert zich even goed voor niemendal op. Ze schamen zich, ze blijven graag netjes, dat is 't 'm, en wie profiteerde daarvan? Maar wacht maar. 't Zou komen, 't zou komen, we zullen ons niet altijd behoeven te laten koejeneeren. Graag of niet, het belang zal hen wel dwingen. Wij zullen het winnen, 't is een menschwaardige en rechtvaardige zaak, wìj zullen het winnen....
Niemand bepaald aanziende, ging zijn hoofd toch telkens wat om, als zocht hij in alles wat hij zei de stem van zijn ouden kameraad. Greet zat erg te luisteren, ze vond het zoo leuk wanneer van Hilst die trappetjes in zijn voorhoofd kreeg. Maar moeder die hem vaak zoo had hooren uitpakken, begon nu toch te meenen dat hij wel een beetje heelemaal vergat waar hij was. Het kon toch niet het borreltje zijn, de glaasjes waren zoo klein.... al dat soort gepraat zaaide maar twist en tweedracht.
- ‘S-st.’ suste ze weêr.... niet te hard.’
- ‘Doe als ik,’ zei van Hilst tegen den opperman, ‘en treed toe.’
- ‘Waarvoor?’
- ‘Och van Hilst,’ liet Nelissen hooren dat hij er eind aan hebben wilde, ‘waar bemoei je je meê?’
- ‘Jij vindt ook altijd alles maar goed,’ opperde Van Hilst.
Maar Nelissen verstond wel.
- ‘Wat weet jij?’ en in zijn zieke-mansstem de oude toon verhaperde, ‘ik zou wel eens willen weten hoe jij een werkman zou geworden zijn, als niemand je het gewezen had wanneer je een schaaf verkeerd nam in je stomme knokkels.’
- ‘Man, man, vermoei je je niet te veel?’ klaag-vraagde juffrouw Nelissen, ‘daar heb je het nu al.’
- ‘Je hebt gelijk vrouw, waar bemoei ik me meê, dat is
| |
| |
voor de gezonden; doe jij maar wat je niet laten kunt,’ sprak hij naar van Hilst, ‘we hebben toch allemaal veel minder in te brengen dan we zelf denken. Au,’ kreunde hij, ‘ik zit op m'n verkeerde zij.’
Juffrouw Nelissen verrees weêr.
- ‘Je neemt me niet kwalijk, 'k jaag jullie niet weg, wanneer ik al vast maar begin te dekken?’
Doch van Hilst boog naar zijn pet.
- ‘Even goeie vrinden?’ vroeg hij verlangerig.
- ‘Kom maar gauw terug, heet-hoofd, ik zie je graag!’
Oome Dries begon nu eveneens rondom gedag te zeggen...
- ‘Je zult ook niet veel tijd hebben gehad om te schaften,’ merkte van Hilst nog in het gangetje op.
- ‘'t Is me te ver, ik werk op me mik,’ zei de opperman.
Ze liepen naast elkaâr. De brokkelige, breed aangelegde straat poeierde de hitte uit. De lage, bij plokken onder éen lijst gebouwde huisjes bukten schaduwloos bijna weg onder den fellen middag. Achter hen waren de woningen het oudst en daar waren ook hooger huizen, maar vóor hen verliep de weg tot in een gerooide plek, waar een paar gespaarde boomen stoffig-donker stonden voorover te vallen, of waren ze vroeger gegroeid geweest aan een sloot. In de vale naar hun toegeworpen schaduw ervan, sliepen lang-uit liggende gestaltetjes en boven de laatste daakjes torende de top van een oranje-rooie fabriekspijp uit het doffe kokerige geraamte van zijn steigers op. Het schaft-uur ging ten einde, straks zou de bèl wel luien. Mannen en vrouwen met blikken kruikjes en smoeselige boterammen-zakken aan de hand, liepen en sjokten tusschen de huizen-rij als blauwende schaduwen weg.
- ‘De kerel is er beroerd aan toe’ had van Hilst gezegd, ‘er is geen kruid voor hem gewassen; 't is gemeen van me, dat ik me weêr bij hem vergalopeerd heb, 't is gemeen van me.’
- ‘'k Wou voor geen rijksdaalder dat ik in zijn vel stak’ zei de hinkende opperman naast hem.
- ‘Hij hongert dood, de goeie vent, ze zeggen: verharding van binnen.’
| |
| |
- ‘Daar heb ik een puist an, an de verharding van binnen.’
Van Hilst hield den stap bij de dwarsstraat in. Een groepje mannen klotsten hen op klompen voorbij. Zij waren als met blauwe verf besmeerd en in doorsopte kleêren. Het wit van hun oogen blikte uit het vuile vel en de aangezichts-schonken bleekten afgeschuurd, als ook de hand-knoken die de fabrieks-kruikjes droegen. Eén van hen zoog zich geraasmakend binnensmonds, de tanden nog leêg van het haastig genoten maal.
- ‘Wat zou 't’ antwoordde van Hilst pratend als uit een overstelping en hij keek den begruisden opperman nauwelijks meer aan, ‘wat zou het, wanneer er niet wat beters was, rijk of arm we sterven toch allemaal op dezelfde manier, met de bek open.... Atjuus, ik sla hier af, ik ga ook nog eens kijken wat moeder van middag in de pot heeft.’
* * *
Als naar gewoonte sinds ze niet heelemaal zeker meer kon zijn van haar nachten, zat juffrouw Nelissen een paar minuten langer na den eten stil. Geertrui had aleer ze naar werk was gegaan weêr de tafel opgeredderd, van avond kreeg ze een half uurtje vroeger vrij en om dit in te halen, ze nu niet veel tijd spilde. Dus was de aardappelen-schotel, die moeder toch bij de hand wou hebben, blijven staan, maar zorgvuldig bedekt door het er om heen gevouwen laken tegen de vliegen. Gelukkig waren er nog niet veel. Geertrui had ook nog wat frisch water voor de sla moeten pompen, die verlepte zoo gauw. Het kind had er tegen opgezien de oven der straat in te moeten.
Met de voeten op een leêge stoof, schikte zij zich dan gemakkelijker in haar stoel, vouwde haar rheumatiek-knobbelige handen saâm in den schoot; hij had zijn soep gehad, een lepeltje maar, ze moest het nu maar weêr overlaten. En terwijl gegeeuw haar al overviel, dutte haar hoofd naar haar borst, tot het ploffen ervan haar deed ontwaken en ze als met schrik vroeg of hij wat gevraagd
| |
| |
had. ‘Hou je maar koest,’ berustigde Nelissen haar en keek eens over de dikke ijzeren ringen van zijn bril heen, want hij had de krant, welke Antoon 's avonds meêbracht van 't kantoor, de krant van den vorigen dag op het dek onder zijn gezicht liggen en zag dan hoe zij zich niet langer verzettend, het hoofd tegen het kussen lei en haar slaapje inging.
Wanneer het buiten zoo snik werd, was dit wel het moeilijkste gedeelte van den dag. 's Morgens scheen er toch altijd weêr iets nieuws aan te wezen. Wat later, tegen vier uur zoo-wat, als de zon in het kozijn verscheen, was ze haar grootste branden kwijt ook. Een zware gloed doorbroeide de klok-tikkende kamer, ontstekend een donkeren krans om het hoofd der vrouw, die ingesluimerd was met het gezicht naar de bedsteê; smelterig de glanzingen vergleden, als hield de wasem van het warme eten al de dingen nog overtogen.
- ‘Ik heb vandaag geen zin in dat gehaspel.’ Nelissen die de omgevouwen kranten-zoom onder zijn nog altijd breede duimtoppen had neèrgehouden, omdat hij vèr-ziende geworden was, lag papier en bril naast zich weg. 't Was anders een heel verzetje, maar heden scheen hij er niet bij te kunnen blijven. De stilte was zoo vol van de rozigheid die is om den slaap. Hoe rustig sliep ze de jarige, en wat kon men 't haar aanzien dat ze was afgetobd. Gelukkig, wie sliep was zijn leed kwijt.
Als in een ademlooze hervinding van de lange slaaplooze nachten die over zijn ziekbed waren gegaan, zat hij stil, gesteund in de kussens. Pijn had tenminste dàt voor, men wist verder van niets, voortdurend hetzelfde gesnak naar het einde.... 't voelen aankomen was wel het bangst.... en het weten daarna wat men voor de omstaanders is.... pijn maakt tot een tiran.... en zieken dure kostgangers zijn.... Zij daar, 't was m'er eene, hij had het wel verstaan: ‘als ik hem nog maar houën mag’.... Wòu ze dan niet begrijpen?.... Ja.... Broens had wel gelijk.... wàt is een werkman die niet meer kan.... morgen.... vandaag niet.... haàr bleven de kinderen.... en de tijd wel een goede geneesmeester is.... hoe rustig sliep ze, haast niet ademend te
| |
| |
zien, de wimpers uitgespreid over die oogen die 't hem hadden gedaan, de kringen er onder waren er niet voor niet en het voorhoofd onrimpelig of was ze het meisje nog met het donkre haar, die eigenlijk niet goed geweten had of ze wel ja zou zeggen.... ‘kleintje’ plaagde hij haar.... en daar kon ze wel tegen.... de goed-lachsche toch.... ze sliep altijd zoo ernstig, kon zoo diep weggezonken zijn.... En in zijn denken dat al zoo lang ook in herinneringen de pijn-vrije dagen versleet, wonderlijk waren alle omstandigheden wat hen betrof in zijn hoofd gevangen, zag hij haar dan op een andren zomer-middag, 'n Zondag, na den eten, met de kinderen zoo koddig tegen haar aan, en den hond ook slapend midden in de kuil van haar schoot.... Li.... Hoe had Antoon vooral aangegaan toen het beest weg moest om de belasting-penning.... nu zou het op diezelfde Antoon gaan aankomen.... híj ten minste wist, alles wat viel te doen.... de post kwam de jongen vroeg genoeg.... drie en twintig nog niet.... zoover hij had kunnen bespeuren nog aan geen meisje denkend.... en was dan de lastpost maar eenmaal weg....
Ongedurig verroerde hij zich voor den uitkijk, verruimde zijn dunne halsdas een weinig en tastte dan naar de kwast. De botten gingen weêr zeer doen. Antoon moest nog maar eens goed met het smeerseltje wrijven, want behalve voor onzindelijk worden, was hij voor niets als voor doorliggen zoo bang.... Straks als de jongen thuis kwam kon het misschien wel even gebeuren, 't vroeg zooveel tijd niet, en dan had hij van avond geen last.... Rustig blijven maar, hoe rustiger hoe beter, het was daar van binnen weêr niet heelemaal pluis, misschien ging het knagen wel gauw over....
Stil lag hij neêr. Een smore braad-lucht was komen binnenwalmen.... buurvrouw bakte visch voor van avond.... bepaald afslag geweest op de markt.... de visch was nu voor een schijntje te bekomen.... zoo'n gebakken botje en dan koud is nog zoo kwaad niet, als je het maar hebben kunt.... bij lange na nog zoo kwaad niet....
Een nieuwe ongedurigheid deed hem op het kussen bewe- | |
| |
gen, terwijl het steunde binnen in zijn geslotenen mond; zoo lag hij weêr een poosje, schoof dan het laken van zich af, het drukte te veel.... Dàt werd daar weêr opstandig.... waarom had hij ook van die soep genomen.... knijp maar en brand.... neen het zou niet en het mocht niet.... een vlieg gonsde om zijn kussen, hij voelde de kou der vleugeltjes toen het zich neêr wou zetten en kriebelde op zijn klamme voorhoofd.... smerige beesten die vliegen.... als het maar niet erger werd.... vandaag niet.... als je blieft.... vandaag niet.... krijtte hij zachtkens.
Stil, stil.... het ging al over.... het ging al over.... het ging al over....
En het was of de klok had opgehouden met tikken nu een gloeiend wagen-gerucht begon aan te houden buitenom, en gelijk een streep die zich een oogenblik verdikt, het met heeter geweld daverde of het ging over een brug, om dan ruim-waarts te vergaan in een sleep van gillende fluiting als in een rook.
't Ging over.... de trein van vijf minuten voor half drie; het scheen maar een loos alarm te zijn geweest, gòd-dank.... Een groote verruiming zuchtte hem uit, maar de tong was hem droog en bitter; zich ophijschende verrees hij en de pijn-angst had zijn lippen-lijnen barscher gelaten, toen hij zich uitboog naar het lavende water.
Moeder zat wakker, met de oogen half-toe en gebukt of ze zat in de kerk.
- ‘Heb je zoo'n pijn?’ vroeg ze.
- ‘Je merkt ook alles.... nee nee, en zijn stem was heescher en als kort van adem, toen hij er bijvoegde: ‘ik heb het je wel gezegd dat de dag zou goed zijn.’
Een drukke tijd voor de graan-zaak, de tijd van den oogst. Morgen zou Antoon al vroeg in de kousen moeten, met den tweeden trein weg had hij gezegd. En hij had geen duur in zich gehad, alles moest nog worden geboekt. Toen had hij vader nog even geholpen en die had met zoo iets soebattends in zijn stem gevraagd, of hij toch vooral bijtijds wat
| |
| |
zou thuis zijn; de patroon kòn het niet weigeren, en Antoon had het beloofd.
En nadat zij het thee-boeltje klaar had gezet midden op tafel, zat juffrouw Nelissen met den bril op den neus en met een zwarte kous over haar linkerhand die van binnen het gat sperde, stilletjes te stoppen bij het raam. Want, schoon wakker, hij lag roerloos voor zich heen. Het lichtje schemerde gelijk een oud vonkje door de gaatjes van het steenen stoofje onder de thee, knitterde soms, vliegen zwermden warmig onder den zolder en de zon wou zich binnen dringen door de kier.
Maar toen Greet uit school een sneedje brood at voor ze naar breien ging, had Nelissen toch even gesproken en zoo zacht of sprak hij uit een ontwaking, dat ze zoo hard niet loopen mocht, of ze het wel goed verstaan had. Vreemd, ze zou het hem toch eens onder het oog brengen, hij kon voor 't kind zoo streng zijn tegenwoordig, hij die van allen haar altijd het meeste had bedorven. En Greet keek hem zoo aan, pruilde zelfs niet, ze zou bang voor hem gaan worden, geloofde ze vast, en dat was toch niet goed.
Ze had haar werk hervat. Zoo stil was het. Je kon je verbeelden het was niet waar. Zoo stil, zoo stil. Hoe rustig was hij van middag en dat na al die bezoeken, het was haast angstig stil.... Was het stil, dan moest je vreezen dat 't elk oogenblik zou uit zijn, was er de pijn, dan was de stilte in een mensch zoo verschrikkelijk, o te weten dat je niets kunt doen, je zou het willen overnemen.... Hoor 't vogeltje vóor werd wakker.... En 't huishouden moest toch maar doorgaan, alles de gewone gang en dat was ook maar het beste, dan had een mensch niet zooveel gelegenheid tot prakkizeeren.... Welk een vuistgaten had die jongen weêr in zijn kousen gemaakt door al dat loopen in de laatste dagen.... ze zou toch wel even willen kijken of hij sliep of niet.... slaap is zoo'n zegen.... vreeselijk sleetsch was die jongen tegenwoordig, het was bijna niet bij te houden.... Wat zou ze zonder hem beginnen.... niets niet waar?.... hij kreeg al net zoo'n leerschool als zij bij moeder.... Het zou er hem
| |
| |
goed om gaan.... datzelfde had moeder tegen haar ook gezegd.... ze mocht niet klagen....
Ja beestje, ik hoor je wel, ik hoor je wel.... drie-en-vijftig jaar.... zoek niet altijd de donkere hoekjes op in het verleden, kijk toch ook eens naar de lichte, had hij laatst gezegd.... de lichte....
Die stumpert van Dries, kon zoo echt vriendelijk opkijken van zijn koppie koffie, wanneer hij schuurzand bracht 's winters. Wàt zou het leven beloven aan zoo'n arm schaap....
Was het niet net of die Jakob een geheim verborg? Je voelde het dat die man zich ophield met al de kracht van zijn sterk karakter, hoogdravend was hij áltijd geweest, al toen hij rondliep in een blauwe kiel.... wáar bleef de tijd?.... de tijd.... de winter gaat en de zomer komt en de ouden zoeken weêr de heugenis van hun jonge dagen.... Een slaaf noemde hij zich zelven, een slaaf tot in den nacht.... wel was 't begrijpelijk als iemand in opstand kwam en vergefelijk ook, wie kon immer bedenken dat het geen mensch is die het je aandoet....
Gelijk een licht naast haar ontstoken, was de zon het kozijnhout gaan bebranden. Haar krommige gestalte verwijlde voor den schijn, die haar bezorgd gezicht en bezige handen als bij een lamp nu belichtte. Uit het steenen plaatsje welde al koelte. Vochtiger ook hoorde de weêrklank van het leven buiten aan, milder gesuis begon over de wereld te bewegen, terwijl haar hand met kleine duikingen voortschoof door de donkere draden en ze haar andere met de kous weêr wendend, van tegenovergestelden kant de dichting begon.
En dan, nadat tante Christien, de vrouw van Nelissen's eenigen broêr er was geweest, o, even aanloopen maar, want 't was strijk-dag en ze moest het haar maar niet kwalijk nemen dat ze er zoo uitzag, en er uitgerust had, want 't was om te puffen, daar kon zij ook van gewagen, met de banden van haar hoed los en haar lange bloote handen met de zwart-getopte vingers buitenwaarts open op den schonkigen schoot, wiegende haar hol gezicht ‘mensch, mensch’ bij al
| |
| |
dezelfde halfgefluisterde verhalen, en er toen gelukkig niemand meer was gekomen, behalve buurvrouw een oogenblikje die 't van Greet wist, zat juffrouw Nelissen, den open gemaakten brief van tante Mijntje Kamp voor zich op tafel, met bezoek van tante Masje bij een kopje thee.
Nelissen's oudste zuster, moeielijk achter de tafel geschoven, want ze was veel dikker, zat nu op Greets plaats, daar zat ze altijd vast. Een poosje had ze getoefd aan 't bed, maar ook van achter de tafel bleef haar fijne keuvelstem naar Nelissen gaan, die als te luisteren bleef liggen. Zijn vrouw leek verstrooid gebleven door den meêwarigen brief van haar zuster, knikte wel als ten bewijs dat ze toehoorde, antwoordend niet veel.
En dat was ook niet dadelijk noodig. Want de oude dienstmaagd, oud geworden in éen en dezelfde famielje, nam den tijd voor haar woorden. Die Greet, 't was zonde, noemde haar wel eens: ‘de zeem’. Zij woonde op een goed hofje, waar ze haar eindje kon halen, daartoe in staat gesteld door het legaat haar beschreven bij het overlijden van mijnheer. Daar woonde zij keurigjes met al die hofjes-kneutjes samen en hield er goed de hand aan zich zelv'. Alle middagen, behalve de keeren dat ze werd uitgevraagd, dan natuurlijk gebeurde het 'smorgens, deed ze haar hair, wel schraal maar nog donker, voor haar eigen kap-spiegel; haar kornet-opzetten, was voor degeen die er toevallig bij tegenwoordig was, een heele geschiedenis, en je moest haar Zondags eens een enkele maal naar de kerk zien gaan, het gezang-boek boven op een schoonen zakdoek in de handen. Zoo ze nu praten bleef, Nelissen en zijn vrouw nooit anders aansprekend dan met ‘uwe,’ verscheen af en toe haar teêr-huidig en blauw-oogig maagd-gelaat met de scherpe haar-scheiding deftigjes uit den reinen plooi-krans van haar gestijfde muts, en de breede witte strook die strak onder haar kin doorgaande, haar ooren gansch overdekte en boven op haar hoofd met fijne speldjes schier onzichtbaar was vereenigd, gaf haar het voorkomen van een wijze vrouw of baker, en tegelijk door het ingevallen zijn van haar mond en door het kaperachtige overvalletje
| |
| |
van haar muts achter haar dor halsje, bleef een herinnering over aan een kind. Zij droeg met de warmte een helder paarschje, dat met vele dunne plooitjes en kleine knoopjes haar bostloos lijf bespande, en daar zij, om ook de kinderen te kunnen gelukwenschen, wat bleef, had ze haar breiwerk maar in den zak gestoken en breidde ook al op de ouderwetsche manier, een ‘pin’ in den zilveren brei-koker tusschen den band van haar half-zijden boezelaar gestoken. Waar ze het ook over mocht hebben, het kwam altijd terecht op de famielje waar ze had gediend, waarvan al de kinderen haar waren ‘trouwgebleven,’ haar raad niet versmaadden, en waarvan niet éen, zelfs die woonde in de Oost niet, ooit haar verjaardag vergat. En Nelissen die ook door hare bemoeizaamheid veel klantjes had verworven, kende ze allen best en wist wel wie er werd bedoeld bij het noemen van alleen de eigen namen. Ze kon wel eens wat vermoeiend zijn, elke gek heeft zijn gebrek, en was wel een beetje erg op de penning, doch verzuimde toch nooit een kleine versnapering meê te brengen, schoon dit nu weêrgaters lastig werd want je wist niet meer wat. En ze had zoo van die eigenaardigheidjes, sprak bijvoorbeeld nooit van een man, maar van een manspersoon en weêr nu, toen ze vertelde dat de looper van mijnheer Frits' kantoor er van morgen geweest was, had ze niet kunnen nalaten te zeggen: ‘me vrijertje.’ Ze verkondigde Greet's lof die ook zoo knap boodschappen kon doen en de verdiende twee centen zoo netjes opborg in haar portemonneetje.
Om haar gezelschap te houden en ook omdat de kousen van Greet zoo noodig af moesten, had juffrouw Nelissen eveneens breiwerk ter hand genomen. Lastig om te zien dat zwart.... en het praten ging zachter nog, toen ze merkte dat Nelissen zich naar den muur keerde of hij slapen wou.... Hoe oud ze nu was en dat ze ook al begon op te schieten.... zijn hoesten was toch veel minder geworden, wat kon hij altijd hoesten, vreeselijk. En of het niet wel eens bij hem door mekaâr liep na een aanval. O, neen, zijn hoofd had niets geleden, altijd bij zijn positieven, en overleggend met Antoon: huur,
| |
| |
bosgeld, en voor de belasting waarschuwde hij al lang vooruit, kon nog niets over zijn kant laten gaan; nog laatst had hij de barbiersjongen, die hem wel een uur te laat, bijna onder het eten was komen scheren, een uitbrander gegeven.... de jongen had toch zulk een bekaaid gezicht en hem nog eventjes gesneden ook in zijn arme gezicht. Toch had hij altijd gauw spijt tegenwoordig....
‘Ja, de kinderen hadden een zware taak, véel leed er onder, Antoon probeerde nog wel een en ander bij te houden, maar.... ze zou toch niet weten wat ze beginnen moest: verschoonen, verbedden, hij deed alles even handig. Van Geertrui kon je toch zulke dingen niet eischen.... ja, 't geluid van de machine kon hem erg hinderen.... het moest er toch ook van komen niet waar?....
Soms spraken zij dan weêr uit hun beider leven van dienstbaarheid.... dagen als verjaringen doen herinneren aan menig, en vele malen hoorde Masje juffrouw Nelissen's toonlooze stem zeggen: ach ja.
Greet.... nog te jong was ze.... ze maakten haar maar wat wijs. 't Was zoo'n gevoelig kind, maar wel eens twijfelde zij, kinderen zijn vreemd. Ze leerde gelukkig goed, haalde nogal cijfers, zoo graag ze naar school ging, zoo'n hekel had ze aan breien. Ze kon er haar bijna niet heen krijgen; het was een klucht haar te hooren zeggen: insteken, omslaan, door-laten-kruipen, af-laten-gaan. Ja, het was me er eentje, meende Masje ook, nooit stond dat mondje stil.... Maar het leeren was dan ook heel wat anders dan in hun tijd; veel meer spelend, je kon het zoo vreemd niet bedenken.... Of ze die passen nog maakte en de handen hield boven het hoofd? Ja, en nu had ze weêr een aardappel meêgebracht gewerkt van klei, zoo natuurlijk met al de oogen er in, en een ei, gekleurd met al de stippels er op werd bewaard in de school-kast.... of ze er grootsch op was, dat kan je begrijpen. Maar vooral die schooltuin was aardig.... Hoe had hij verlêe jaar met smaak nog meê gebruikt van het maaltje rhabarberstelen wat zij voor haar deel had meêgekregen....
Zoo praatten zij. Soms ook stakkelde het een poosje, dan
| |
| |
waren de oogen noodig, verschoven zij hun breisels, telden de steken op de naalden-ruit om een ander naadje te beginnen. Of het werk lag stil in den schoot als de kloen op tafel en de hoofden gingen naar elkaâr: Masje beloofde moeite te doen voor een windkussen, daar kon je je niet dòor op liggen, hoe lang had mijnheer niet gelegen, en van de ondersteek fluisterde ze, die bij zware ziekten zulke goede diensten bewees.... zij zou dat wel bezorgen.... moest er hem maar niets van zeggen.
Een blauwe schaduw-hoek was al geruimen tijd in het gordijn komen vagen, en het geklikketik der dan weer onhaastige naalden verging met het klokke-leven als weg onder de franjes van het raam... O zoo verschrikkelijk mager dat hij werd, je schrok van zijn lijf... ‘ik begin door mijn eigen tralies te kijken’ grappemaakte hij; je hart brak ervan; en je moest je goed houden wanneer hij zijn twee vingers paste in de holte van zijn wang....
Masje had haar zakdoek uitgehaald en gepreveld had ze van: ‘Gods wegen waren ondoorgrondelijk.’ Juffrouw Nelissen schonk de kopjes nog eens vol en daarna was Nelissen zelf ook nog eens komen reiken naar het gorte-water. Langzamerhand omgaf een al koeler schemer de vrouwen en het glorende geraad in de kamer, terwijl hooger onder de zoldering de gloed zich saâmtrok en den vloer verguldde.
* * *
- ‘Dank je wel jongen’ sprak Nelissen, ‘dat heeft goed gedaan,’ ‘zoo zit ik best, nu zullen we nog eens een ouwerwetsche avond hebben’ en hij vervolgde:
- ‘We ruimen de koffie-boel gauw op, en dan blijft moeder in haar stoel, Geertrui bij de hand zit, gepiekt wordt er van avond niet, Greet achter de tafel, en onder de klok Antoon die zijn pijp opsteekt, heusch 't zal me niets hinderen, 't trekt allemaal weg.... Het blaadje blijft voor de gezelligheid, we hangen Piet op zijn echte plaats en we halen het gordijn hoog op, want de zon zal ons niet meer bijten.’
| |
| |
- ‘Niet heelemaal, moeder,’ zei hij, toen de vrouw het gordijn-koord introk, ‘zoó, anders is het net schoon-maak.’
En als het alles was gebeurd, zaten zij gegroept onder het uitschommelende kooitje en in den schijn weêr of zij elkander terugzagen na langen tijd. De zon was nog niet onder. Buiten glansden uit een blond schaduw-rood de pannen-ribbels van het dak overzij; begloeid en betooverd beurde de berookte schouw zich op den nok daar en straalde uit de gaten der twee naast elkaâr gelegde gebogen dekpannen, gansch in vuur, dunne wasemen uit voor het doorgoudelde blauw van den hemel. De beklimopte schutting onder den raamloozen kalkmuur, makend den achterwand van het achter-uitje, donkerde door de latjes en de blad-spleten der foksia heen; maar voorbij den voegsteenen muur van het werkplaatsje, de houten pompkast naast de glazen keukendeur als vernieuwend van verf, blonk de al-oud-geworden dag naar binnen en deed de planten als vergroot staan in het kozijn-hekje onder het opgetilde raam. Nelissen van zijn hooger zitten in bed kon het venstertje nog zien van zijn loodsje en de groote bladen van een klim-boon daar langs opgeleid. En het lucht-licht zette nu het gelig-geverfde kamertje in een groote guldene eenvoudigheid, lijnde de twee zolderbalkjes evenwijdig aan het raam, plaatste de omgroepte tafel met een zware schaduw op het groen-grijze karpet, bevloeiend het meest 't bloemerig papier-wandje waarin de bedsteê was met de twee sluike gordijntjes. Op den muur uit de zwart gepolitoerde en aan groene koorden opgehangen drieplankjes rugden zich verscheiden boeken, doezelde metalig even het pauw-veerke dat uit den bijbel stak, en achter moeders hoofd in de rechtsche schaduw hing de spreuk te lezen, door Geertrui gewerkt met wol en sinds van morgen daar bevestigd: ‘Werpt al uwe bekommernissen op Mij.’
In bruin-houten standertjes glimpten de portretjes op den zwarten mantel van den geschutten schoorsteen. Een verbleekt fotografietje er Nelissen verbeeldde in zijn trouw-pak, de hand geleund op den stoel, waarop zijn vrouw, lacherig, en wier
| |
| |
ouwerwetsche geruite japon-rok uitgeplooid en gestolpt was naar over de voeten. Daarboven ook helde het spiegeltje voorover, onder het verstopte kachelpijp-gat en gaf in het water-diepe glas een plaat weêr ter overzij, een rivier-landschap verbeeldend waarop een hooge boom, en boven de machine-kast, een blauwig handwerkje waarin Antoon's schuier. Greet's ruiker wilde bloemen van Zondag verlepte op den hoek zijn paarsch en zijn geel, en twee vijf-gatige stoven, òver, op elkaâr gezet, hokten in het donker tusschen den maar weinig vooruitspringenden schoorsteen en het kastje, dat midden-op de melk-witte lamp hield in een matje met sjenielje rand en van wat pronkjes omzet. Voor het bed onder den stoel nog een afzonderlijk en omboord kleedje neêrlag op het bruin-vervig plank-hout, bloot om het karpet.
Onder het uitblinkende licht zaten ze, wat stille woorden beginnend en wanneer het vogeltje goud-groen opwipte van zijn zaad-bak, hoog-gelend dan het smalle lijfje hief, kraaloogde, zijn roze schelpkleurig snaveltje nebde aan het ingekeepte stokje vlier-hout, of sliepte zijn toontje, moest Greet uit haar groote heldere schaduwge oogen wel telkens opkijken en den val van haar haren bewegen om haar vlakke wangen alsof ze het beestje nog nimmer had gezien. ‘Kijk er niet alles af’ snaakte Geertrui, maar Greet pruttelde als betrapt, dat hij zoo spatte met water en dan Geertrui weêr: ‘dat is wel frisch’.... ‘Geef hem maar een lepeltje suiker, daar vraagt ie toch om,’ besliste moeder, en toen Antoon: ‘wel ja, hij is toch ook een beetje jarig.’
Zondagsachtig van de tafel wat afgeschoven, hield Geertrui den stoelrug achter zich met de armen omvat en de voeten spitsig over elkaâr vooruit, waarvan zij de bovenste pantoffel liet bengelen. Rond van heupen en stevig uitziende, maar wit-vleezig, ook de kleine duidelijke mond was wel wat kleurloos boven zoo ferm een kin, zat ze loom-kordaat, kijkende naar haar spelenden voet of óp uit onfletse oogen, die scherp in de randen stonden als met veel wit. Haar groot bloot voorhoofd leek bezwaard haast door 't donker blonde haar opgenomen tot een breede knot en verscheen nu broeierig
| |
| |
in het licht. De meisjes op den winkel zeien: ze zou ponnie dragen, maar ze mocht niet en ze wou ook niet. Twee bloemig geschulpte knopjes drukten weêrszijds de oorlel en ze was jong-gekleed, droeg een wijd-mouwige bleeke bloese als bespat van moesjes, een donkeren rok zonder plooi of garneersel, en een boezelaartje had ze voor met een voorspeldertje onder de uitzettende borst en waarin eenige speld-spritsen lichtten. Ze was negentien jaar en met Paschen pas aangenomen.
Antoon's langer wezen, jongensachtig en vroeg-oud bekantlicht, vertoonde iets van de stijve geknepenheden en denzelfden ingehamden donkeren haar-groei van zijn vader en diens eenigszins omgerande ooren, maar behalve dat hij altijd wit was om zijn hals en een fraaien glanzenden knevel onderhield, leek hij veel heeriger dan zijn vader ooit geweest, ofschoon die in zijn tijd toch ook knap genoemd had mogen worden. Halverwege zijn besloten voorhoofd, met pas wat beweeggegroei boven de vrouwelijke brauwen, had de zon der laatste dagen de huid geroosterd, wat gezond stond vond moeder, en ook de lange knookige schrijfhand, welke als wat onwilligs den aarden pijp vasthield, had de kleur van de verschroeiing gekregen; of hij niet durfde had vader gevraagd en toen had hij opkijkend uit moeders stil-donkere oogen: ‘zoo dan,’ gelijk een Turk gedampt.
Het praten was van zelve gegaan. Greet die altijd wat doen moest, had de hand van haar broêr genomen en toen met haar eeuwig: hoor es moe, ook die haar hand en allebei de handen wippend zoo: ‘meester Kramer zegt: een vogeltje zijn vleugels dat zijn onze armen.’ ‘Dat is ook zoo’ bevestigde Antoon. Men liet haar maar begaan. Antoon, toen vader had gevraagd hoe hij het gesteld had, was aan 't vertellen geraakt van zijn dag.... Hoe ze eindelijk morgen voor de melange zouden klaar komen. Het koren dit jaar wel zwaar van korrel was, maar klein van stroo gebleven door te sparig vallen van vocht. Het voorjaar vorstig, weinig dauw, en de zomer zoo goed als geen regen. Toch was de oogst meer dan voldoende. Dan zou het brood wel niet opslaan, geloofde moeder.... Daar kon je niets van zeggen, als altijd klaagden
| |
| |
de boeren steen en been; Amerika had er voor hen de klad in gebracht; zulke terreinen als dàar werden verbouwd, machinaal, was gewoon weg ontzettend. De jonge patroon sloeg er een gat van in de lucht na zijn laatste reis, uren sporen lang, welk een gezicht moest dat geven.... ‘Weinig afwisseling’ sprak Geertrui tusschenbeide, ze had van die leuke gezegden. Maar Antoon zou het toch wel willen zien en vertelde verder uit zijn Zondag-wandelaars-aard. Al heel jong trokken hem de velden en de bosschen, zocht hij de groote eenzaamheden die hem benauwden en die hij zijns ondanks toch zocht, zonder te weten waarom kon hij er bedroefd van worden. Hij was lang een zwak kind geweest, moest erg worden ontzien en moeder had altijd gevonden dat hij veel oog had voor de natuur; zijn slaaphokje onder dak lag vol gedroogd goed en snorrepijperijen en wee zijn gebeente wie er wat over durfde kikken. Nooit zou hij uitgaan zonder zijn kijkertje, om hetzij een vogel, een zeil, of een verre toren naar zich toe te halen, en nooit ook zonder zijn zak-flora. Als allen uit gewoonte gedempt pratend omdat het huisje zoo gehoorig was, en wat hakkelend tegenwoordig, vertelde hij van zijn tocht met den patroon en een boer de lange velden langs, terwijl je de ooren van het paard en het tentwagentje boven de halmen kon blijven zien, heele plokken graan die letterlijk schuimden van zon, en als zee konden bewegen als er wat wind ging over. 't Was vandaag te stil geweest, geen meerl zong haast, op den langen duur hield hij toch niet zoo erg van zon, afmattend, bedekte lucht was veel geriefelijker, tegen de wind oploopen dat was goddelijk, en tegen regen ook....
- ‘Wanneer het dan ten minste maar niet stort,’ plaagde Geertrui, ‘dan denk je gauw om je kleêren.’
- ‘We zijn allemaal geen naai-kippetjes als jij,’ diende haar Antoon.
- ‘'t Gaat goed, 't gaat goed’ kwam de stem van Nelissen.
- ‘Géer, toen ik van middag naar breien ging, ben ik Saar tegen gekomen,’ had Greet over de tafel geroepen.
Dat kon; ze moest een paar knoopen bij zoeken; ‘ze kan
| |
| |
je de boel wat opscheppen bij ons, de juffrouw houdt haar omdat ze zoo goed werkt en bij de dames een mooi praatje heeft. Van morgen.... stelt u voor, ze zijn gisteren met z'n zessen, zij natuurlijk vooròp, poffertjes gaan eten. U weet wel, in de kraam van Beetsma die tegenwoordig vast op de Biggen-markt staat, en toen vonden zij ze zuur, en hebben zij ze met spelden allemaal vastgeprikt aan het beschot.’
- ‘Zijn ze er blijven zitten?’ haastte Greet.
- ‘Gut’ had moeder gezegd, en toen, ‘'t is zonde van het goeie eten.’
- ‘O, het is een verschrikkelijke meid, ze kan de juffrouw nadoen waar ze bij staat, nauwelijks is die de deur uit of ze begint met haar oogen 't onderste boven: “meisjes, meisjes,” je weet geen raad, ik houd het er voor 't loopt nog eens falikant uit.’
- ‘Het is niet goed reden te geven’ antwoordde moeder; zei je wat vader?’
- ‘Niets, ik geniet.’
- ‘Ze lijkt net een jodin,’ oordeelde Greet.
- ‘Ik vind haar wel knap.’
- ‘Ze zijn allemaal dol op haar.... zij is de raddraaister,’ vervolgde Geertrui met haar handen wat langs de leuning van den stoel wrijvelend. ‘'t Is haár schuld ook dat ze geen van allen thee meer krijgen; 't is me wat moois.... dat aardappelen-water magge ze houën zeggen de meesten en eten hun boteram maar droog.... 't is toch wel bár.... niet eens drinken.... wij aan de knip-tafel blijven ons kopje krijgen van binnen’.... ‘Jij bent een beetje bij de juffrouw in de kast’ plaagde Antoon er tusschen, waarop zij eenvoudig antwoordde, dat dit er niets meê had te maken, de andere thee kwam uit de keuken.... ‘O, 't is zoo'n rare meid.... net een goeie voor jou....
- ‘Hè’.... gichelde Greet....
- ‘Hoor me nou zoo'n schaap an’ mopperde Antoon, en Geertrui vervolgde:
- ‘Ze kan komedie-spelen.... ècht.... ze deed verleê jaar immers ook bij die uitvoering meê.... 'k wou u het
| |
| |
hooren kon.... nog heeft het ouwe mensch niet eens haar hielen goed gelicht of die Saar begint: “Meisjes,” en die aan 't gieren dat begrijpt u, “jullie zijn ondankbaar, is deze thee niet goed?” en ze doet of ze haar twee vingers in een kopje steekt en wrijft ze tegen elkaâr om te laten zien hoe dun ze is; je kùnt je bijna niet goed houden en zegt er dan eens wat van.... nu willen ze hutje bij mutje doen, alle dagen een cent en zelf thee betalen.... let eens op.... er komt niets van’....
- ‘Een cent is een cent,’ meende moeder.
Geertrui keek weêr recht voor zich uit.... ‘Ze kan wel mooi spreken de juffrouw, van morgen heeft ze weêr met veel hartelijkheid gesproken, als ze maar niet altijd aankomt en me dwingen wil om lid van Dorcas te worden, want dat doe ik niet,’ besliste ze zacht.
- ‘Daar mag je geen mensch in dwingen,’ zei moeder.
Zij zag als een blosje Geertrui's wangen warmen, ook Antoon's oogen stonden minder doezig. Je kon het ze aanzien dat het hen opfleurde.... Welk een heerlijke avond.... Het zonlicht streelde heen over het plaatsje als met een gloeiende vleugel, en heelemaal ón-drukkend.
- ‘Me dunkt,’ zei ze, ‘die hannekemaaiers zullen ook wel blij zijn dat het avond is na zoo'n heete dag!’
- ‘Ze werken allemaal in hun onderbroeken, zag ik uit de spoor’ en Antoon was weêr dadelijk gaan vertellen.
.... Verrukkelijk was het in die smalle paadjes te loopen en met je handen langs de halmen te strijken, net snaren, en dan in eens aan den akker-rand de klap-rozen tegen ie aan te zien komen vonkelen en de duizenden van korenbloemen die binnenin schemeren zoover je oog kan dringen.... wat er al niet groeit.... de boeren zeggen: 't zijn opvreters en haten dat goedje.... ‘Ikke niet’ riep Greet, ‘ik zou een ruiker plukken, moe hoor es!’ begon ze weêr.... ‘ja, kindje, ja’ suste die en wat overleunend op de tafel, zei ze tegen Antoon, dat ze het ook wel eens zou willen zien, ze had nog nooit van haar leven een korenveld gezien anders dan op een plaat, het zou haar slecht afgaan nu.... ‘zie je toen ik
| |
| |
jong was en nog goed lang loopen kon, was ik onder de menschen....’
- ‘We hebben toch genoeg gekuierd, moeder,’ liet Nelissen hooren.
Een glimlach glansde even over haar gezicht.
- ‘Hoor hìj,’ zei ze als voor zich zelve.
- ‘Moe luister toch es’ hield Greet aan, ‘ik weet een spreukie: het onderste van een bloem dat is het kamertje, daar zit de moeder midden in.... née.... meester Kramer zegt: de strepen in de bloemen, dat zijn de wegwijzers voor de honig-bij’....
- ‘Bijen’ viel Antoon in, ‘daar moet je buiten voor wezen, 't is soms als je loopt dat de lucht om je kookt en vraag je dan aan zoo'n boer, wat is dàt? dan zegt-ie “bijen” en zeg je dan: ik zie er geen een, dan zegt hij: ze benne daar ginder boven de spurrie. Zoo'n boer loopt altijd met zijn kop naar den grond of hij spelden zoekt.’
- ‘Hú-hú!’ lachte Greet een gemaakt lachje uitstootend, dan lijkt ie wel een tor, hú:’
- ‘Stil, mag je niet doen’ knorde moeder, haar hand even neêrleggend op den arm van het kind, ‘leelijk aanwensel van je, mag je niet doen, kom ga nu eens netjes zitten, de beenen behooren onder de tafel, weet je wel, en nou niet die leelijke lip.’ Schielijk had ze even naar de bedsteê gekeken.
- ‘'t Gaat goed, 't gaat goed,’ herhaalde Nelissen.
- ‘Al die fratsen leert ze op school,’ opperde Geertrui.
- ‘Louwtje-leb, juffrouw Bedril!’ en Greet wou nog meer zeggen.
- ‘Tù-tù-tù!’ waarschuwde moeder, die het kijken der oudere zuster wel had opgemerkt, ‘jullie leeren toch maar heel wat meer dan wij, daarom ben ik zoo dom gebleven.... moet je niet doen met een speld’, berispte ze naar Geertrui, die zonder er bij te denken in een hoekje van haar mond peuterde en een mooie dichte rij tanden even zien liet.
- ‘Eénig en nog eens eénig,’ ratelde Greet.
- ‘Zeker weêr de laatste stop-lap’ en Geertrui stak de speld weêr voor op haar borst.
| |
| |
Antoon had het weêr gebracht op zijn dag.
.... ‘Het zweet druppelt je langs je hoofd, en de grond brandt door je zolen, op 't laatst kán je haast niet meer; zoo'n effen zon is net een gezicht dat nooit naar je kijkt; daarom houd ik van weêr en wind, in de wind loopen dat is opwekkend, als al die boomen zoo aangaan en hun koppen schudden, kraken en buigen en toch niet breken, dat is gezond, dat verstaalt, dan voelt een mensch zich sterker worden voor eigen strijd.’
- ‘Ja, jongen, dat geloof ik ook,’ beaamde moeder.
In Geertrui's oogenblauw, gebeurde een saâmtrekking. Ze verplaatste zich geheel en onschielijk, lag haar handen die kuiltjes toonden in de geledingen der fijn-toppige vingers, voor zich in den schoot.
- ‘'t Kan me zoo heerlijk lijken,’ zei ze, ‘te wonen in een huisje met een tuintje er voor.’
- ‘Wie zou dat niet begeerlijk achten,’ antwoordde moeder, ‘doch geen lust zonder last, toch erg stil is 't 's winters, wat zeg jij, vader?.... Vraagt het maar eens aan tante Mijntje Kamp, die is er na jaren nog niet aan gewend geraakt. Dagen en dagen, zegt ze, gaan er voorbij, dat je geen ziel ziet loopen. Die er geboren en aangetogen zijn hebben daar zoo geen last van; het is hier wel geen Amsterdam’....
- ‘Naar de Artis’ haastte Greet, die er eens met de school geweest was.
- ‘Ik kreeg er altijd hoofdpijn.... 't moet erg veranderd wezen; Antoon,’ vervolgde moeder, even schuin-weg over tafel op de klok ziende, ‘jij wilt zeker wel een glaasje bier, niet? Och, Geertrui, het staat op het nieuwe kastje, en breng dan het andere ook meê,.... ik had nog een staartje bessen-wijn, dat is lekker vond ik met de warmte en hier in de kast staat het trommeltje’....
- ‘Hè ja!’ Greet begon te rijden op haar stoel, ‘precies als verleden jaar.... 't is toch al net of er van avond wat vreemds in de kamer is.... toen zat vader aan tafel.... word maar gauw weêr goed, hoor.... U bent de jarigste,’ babbelde ze voort en dan ieder met haar altijd klaar vingertje
| |
| |
aanwijzend: ‘dan u, dan jij, dan jij en dan ik pas.... wat flauw’ viel ze zich zelv' in de rede, een ander schoolmeisjesstem nadoende, en dan flikflooiend naar haar moeder: ‘zitten we niet gezellig saampies?’
Geertrui stond op, moeder had even met het hoofd naar haar geschud; de klok ging zijn tonigen gang. En Geertrui op pantoffel-treedjes uit het keukentje weêr gekomen, verboog zich over de tafel, zette het gebeugelde en met een vurig stempel-briefje beplakte zwarte fleschje bij haar broêr neêr. Dan haalde ze glazen en schonk de drie, na er suiker in te hebben gelepeld, half met het vruchten-sap vol, vervolgens liep ze weêr naar achter om een frissche karaf.
Droog schokten de pompslagen, dan bruiste het water. Overtogen met weêrspiegeling en glanzende glazuren had zich het dak-rood versomberd en verpracht. Haast nachtlijk blokte de schoorsteen onder den trillenden en vervluchtigenden wadem. Het schijnsel begon geheel te geschieden uit de doorzogene ruimte der lucht. Koeler van schaduwen en verwittend licht blikte het binnenkamersche en als wat verzonken geworden. Bleek lag het tafel-vlak onder de kleurige glazen.
- ‘Ga je slapen, Piet?’
- ‘Laat hem,’ zei moeder, talend naar binnen ziende en met een handlegging 't onrustige kind weêr stillend, ‘de dag gaat heen.’
De glazen bijgeschonken werden door Geertrui, terwijl moeder roerde; daarna zocht deze een koekje uít het trommeltje, lag het bij het voetje van Greet's eigen glaasje, nam er zelf een en schoof het verlakte ding met de deksel open naar Geertrui's plaats, terwijl Antoon bedankte door even zijn pijp te laten zien.
- ‘Morgen moet hij weêr vroeg op’ snaterde de kleine meid, terwijl ze de mangeltjes met scherpe kneepjes van haar koekje peuzelde. ‘Wil ik u er es wat vertellen’.... ze keek moeder aan en dan plotseling van gedachte veranderend zei ze: ‘toe moe vertelt u nog eens wat?’
- ‘Och, kindje.’
- ‘Toe nou.’
| |
| |
- ‘Zit toch niet zoo te suffen,’ gromde Geertrui van haar stoel, Antoon een stootje gevend, zij zelv' had glanzender oogen.
- ‘U verkrummelt uw heele koekie,’ babbelde Greet, ‘verleden jaar hebben we zoo geklonken, weet u nog wel’.... en ze tilde haar glaasje.... ‘Santjes!’ stootte ze aan.
- ‘Op je gezondheid moeder’ riep Nelissen, hij had het glas van den stoel genomen en stak het recht-uit naar voren.
- ‘Kom nou?’ noodde hij.
Zij stond op met het getilde, raakte het glas met het hare.
- ‘En we klinken allemaal!’ sprak weêr Nelissen. ‘Schenk je eens in, jongen!’
En ze raakten de glazen aan elkander.
- ‘Dat van jou is lang niet zoo'n heldere kleur als het onze,’ had Greet gesmaald, ‘bier, gerste-bier. Moe, weet u wat, een meisje bij ons heeft zoo'n aardig dingetje, een varkentje van pleet.... en dan most je aan zijn staart draaien en dan zat er een rood centimetertje in’.... ze keek als beschaamd, zei toen: ‘jà.’
- ‘Ja, wat kon u altijd vertellen,’ haastte dan ook Geertrui's stem; ze was wat opgezet in haar gezicht geworden, haar blauwe blik leek warmer in den hoogen avond en het haar aan den wortel glansde.... ‘en de raadseltjes die u ons opgaf, en wat zong u voor ons 's Zondags-avonds, weet u nog wel.... van:
Klaas Klomp een boerenknecht,
Het puikje van Druivendrecht,
.... weet u nog wel, hoe hij mooi opgedirkt naar zijn beminde ging, die te melken was in het land, weet u nog wel?’
Gestookt onder het gevlei harer stem drongen de woorden aan:
| |
| |
Mijn liefje, mijn troostje, mijn zoet,
Sprak Klaas en lichtte zijn hoed,
En maakte een boeren-groet.
't Was me een vertooning.’
- ‘Hij lag het leelijk af,’ hielp Antoon.
- ‘Of ie een blauwtje liep.’
- ‘Neen zoo ver kwam hij niet eens, ze wou niet met hem uitgaan, dat was het.’
- ‘Het scheelde zooveel niet,’ verzekerde Geertrui. ‘Ze wou niet met hem meê naar zijn petaal, die gaf het kindermaal.’
- ‘Dat vind ik zoo raar,’ minachtte weêr Greet, ‘wij zingen veel mooiere op school;’ maar Geertrui lette er niet op.
En Klaas keek zeer verstoord,
En sprak er geen enkel woord,
En liep maar zoetjes voort.
- ‘Hoe is 't dan ook weer?’ vroeg ze.
Greet zat naar boven te kijken en stootte korte fluitjes uit.
Zijn schoentjes bestoven met stof.
zei moeder als van zelve. Een versmoorde vervaring was in haar oogen nog.
- ‘O ja!’
Die veegde hij nog eres òf....
- ‘En dat andre weet u nog wel. Ze neuriede het bijna:
O nee, nee, nee, mijnheer, zei rooie Kaatje,
Ik heb aan jou het land, ik heb aan jou het land,
Je bent niet van me vrinden,
Ik moest je aaklig vinden.
| |
| |
- ‘Ach ja,’ antwoordde de vrouw, ‘dat zijn er nog uit de ouwe doos, al van je moeders grootmoeder.’
- ‘Uit de Fransche tijd,’ gewichtigde de grove stem van Antoon.
- ‘En hoe u van haar vertelde, hoe zij als meisje heelemaal in 't wit danste om de vrijheidsboom,’ vervolgde Geertrui wier oogen sterrelden en wier mond, rooder geworden, zich aanbood of 't waar een vrucht, ‘en dan dat verhaal van die Kozak.’
- ‘En 't lijfdeuntje van uw vader: Hoort, hoort, mannen van de stad,’ zei Antoon.
- ‘En hoe dikwijls hebben we samen niet gezongen het liedje nog uit uw schooltijd.’
De zon zonk in het Westen neder.’
- ‘Ja, ja, moeder je kon er wat meê,’ zei nu ook Nelissen.
- ‘Ik mocht zingen altijd graag,’ als verontschuldigde zich de vrouw van alle kanten gedrongen en ze boog weêr het hoofd.
- ‘Weet je wat, Antoon,’ zei Nelissen toen, ‘weet je wat je nu eens doen moest; voor het te donker wordt, speel ons een beetje voor, haal je snaar-cither af, jongen, toe.’
Of hij schrikte zoo gauw rees Antoon van zijn stoel.... Ze hoorden hem de trappen op gaan naar zijn kamertje.
- ‘Wat een klare avond is het,’ fluisterde Geertrui, ‘de lucht geurt.’
- ‘Het is de roos,’ antwoordde moeder toonloos.
- ‘Ik weet wat, ik weet wat,’ riep Greet.... ‘de vogeltjes hebben het eerst het licht, op hun gezicht.... op hun gezicht’.... ze bleef met de lippen open zitten.
- ‘En?’
- ‘Nou, 't is uit,’ en Greet kreeg weêr een kleur.
- ‘Wonderlijk kind,’ sprak moeder.
Dan kwam Antoon terug: hij had aan zijn hand een platte, blank-bruin gepolitoerde kist aan een gebruineerd koper hengsel hangen. Moeder verschoof toen het blaadje en het
| |
| |
stoofje uit het midden der tafel naar zich toe en Geertrui zijn glas bij het hare plaatste, om hem heelemaal ruimte te maken; dan met het sleuteltje, 't welk hij haalde uit zijn portemonnaie ontsloot hij het deksel.
De cither, een bijna vierkante doos, palissander-kleurig, maar hebbend aan een hoek een ingaande bocht in 't klein zooals is bij een vleugel-piano, lag onbezeerlijk in het groenwollige binnenste gepast van zijn kist, die, overlangs wat langer gemaakt dan de cither, twee hokjes zoo liet over voor het bergen van stem-sleutel en wat losse snaren. En de klankdoos met metalen, zich aan even zoo vele stiften kort-zijds ontrollende snaren bespannen, hield midden-in een overdwarse houten strook, dragend een gelijk getal porcelein-witte knoppen als er snaren verliepen onder door. Een zwarte dikke alphabet-letter bestempelde elken knop. Voorzichtig tilde Antoon het speeltuig de doos uit, blies het wat af, plaatste de leêge kist achter zijn stoel, diepte uit zijn vest-zak iets wat hij schoof aan zijn rechter-duim en er al bij zitten gaande, pinkte hij een snaar met den nagel.
Een poover geluidje gelijkend aan den toon, maar doordringender, welke een schoolkind wekt, wanneer het een snaar-draad spant tusschen tanden en éene hand en tokt met de andere, trilde boven de holle kast en verzong zich een weinig.
Het was een mooie cither, zoo een, waarop ook de kruisen en de mollen konden worden gemaakt. Lang had hij, als jongen nog, er een bezeten van 'n minder soort, maar toen hij eindelijk geld genoeg bij elkaâr bezat, had hij zijn oudje tegen deze weten te verruilen. Vader had hem toen op nieuw met schel-lak gevernist en daardoor had hij ook meer klank gekregen, al reikte de toon toch niet veel verder dan de kamer, en was bijvoorbeeld voor éen achter in het plaatsje staande, nauwelijks meer te onderscheiden. Nooit zou hij op tafel verschijnen, of het was of hij wat meêbracht nog van een anderen Zondag.
Antoon, een paar muziek-schriften onder den liggenden bijbel vandaan hebbend genomen, spande met den stem- | |
| |
sleutel de ontstemde snaren daar waar het noodig bleek. Hoe lang was het niet geleden dat hij er het laatst op had gespeeld; was het niet wel drie maanden geleden? Dan zittend, buigend schuin en eenigszins voorover met schouders en hoofd en de arm als voor een viool-streek klaar, ritste hij de gewapende hand, den gepunten duimeling de magere snaren over, dat plotseling, gelijk een vlucht opvliegend van den grond, de alzoo gebundelde snaarklank, zoemend en gonzend aan het speeltuig ontstoof; terwijl er, metaal dat bloot komt blinken op een breuk uit den roest en de verwering van tijd, een even zilvrig-trillende wriemeling over de snaren nableef.
En Antoon verboog tusschen de handen het lang-lijnige en bestippelde boekje en zette het schuin tegen het fleschje op. Toen werden de enkele woorden nog zachter gezegd, alsof er niet meer mocht worden gestoord. Greet lepelde zonder tikken het laatste suikerige uit haar glaasje, eigenlijk had zij er nooit zoo erg meê op, zoolang tot stil-zitten te zijn gedwongen.
En dan Antoon begon; neêrkijkend van het wapper-dunne papier, opkijkend van de manualen die door zijn vingers gedrukt, de snaar verstilden er onder, al naar de akkoorden het wilden. Wàt hij zou spelen, had hij gevraagd. Och hij wist wel. Uit het album waarin Duitsche liederen voor de slag-cither waren gezet, speelde hij er een en nog een, gauw blaêrend weêr, want de wijsjes waren maar kort, zocht hij naar zulken waar zij het meest van hielden. Geertrui wat toegeleend volgde de noten en de letters der grepen; Greets stemmetje jachtte: ‘nou dat of dat;’ moeder onbeweeglijk, schoon zonder leunen, van uit haar stoel toehoorde. En door de verdrooming van het zingerig metaal, als tusschen waken en slapen, zag zij zijn jong-donker hoofd met de inhammen van het haar zich beuren en bukken en het snel onderopwaarts kijken van zijn gespannen gezicht boven de gepijnde snaren, telkens en telkens. Als in een zwoele bewustwording van de gegane dagen deed zij de oogen toe. Aanvankelijk wat onvast, behandelde Antoon nu de knoppen meer zeker,
| |
| |
soms moest hij even tokken éen snaar afzonderlijk, dan ruiselde het glazig-bibberende toontje haar ergens wijd vandaan, tot hij weêr gansch de volle snaar-reeks streek en de stilte vervulde en de gebrokenheid van het licht met zijn vaak-ontbeerde muziek. Buiten gebeurde de avond. Verzadigd van schauw, naar vergetenheid zweemend, donkerde, boven de bezinking in het plaatsje, in duister verganend het dak; schijn lag neêr op hare stille handen en boven haar hoofd al eenige malen het goud-groene vogeltje had gepiept.
Dan op eene influistering van Geertrui verruilde Antoon het gedrukte album voor het andere, dat vol was van liedjes uit school en van Gezangen en Psalmen met mooie wijzen en waarvoor hij, na veel geduldig zoeken, d'akkoorden had gevonden en beschreven. En vertrouwelijker, verzeggend nu de woorden die zij allen kenden, het arme cither-geluid trillerde uit en bevend het zwol aan, dichterbij, dichterbij. Als onwillekeurig was Antoon's kijken even hooger gegaan dan de noten, en een lachje glansde ervan naar zijn slapen op, want boven hem in zijn kooitje het beestje meêzong: een water-orgeltje zoo bruiste het in het veêrige keeltje, onder het lispelend nebje, geheven als bij een vogeltje dat drinkt.
Moeder ook opschouwde in den ouden dag en haar oogen schenen, proevend den avond-val rond het wiegelende diertje. Nog glimmerde het langs de zoldering, het tafel-wasdoek bewaarde het licht en Antoon had het muziek-papier gewend naar het venster. Omvattend de duisterende gestalte-rijzingen der kinderen in haar verzonken blik, voelde zij de schaduwen gaan overschuiven de wanden.
Ernstiger in den talmenden nacht en ook zoo de vreugd van een gekooid zangertje in de daging gaat, groeiend van lichte gonzingen en schemering, ruischte de verklanking van de verkorenste liederen hunner jonkheid. Dan, als gespoord door het licht was Antoon al spoedig overgegaan in den gebonden zang. Nu behoefde hij niet langer te kiezen en geen mensch zei ook iets meer, wanneer hij de blaren sloeg om. Zij kenden de volgorde wel van het schrift, en niets hoorden zij nu zoo gaarne hem spelen. En hij, met
| |
| |
de oude toon-zetting van het Wilhelmus speelde altijd de plechtige kerk-gezangen het allerliefst, dan was pas de cither in zijn kracht. En nog nooit deed hij het zoo mooi. Zijn bleekend voorhoofd verbukte zich lager, in gezwaai scheerde zijn arm over de bestraalde doos, psalmend onder de wijder wordende streek bij het einde der strofe; en dieper in hun harten het vergeluidde van: ‘die het roepen hoort van de jonge raven en gaven zelfs heeft over voor iets zoo nietigs als een worm.’ Stil zat ook Greet, het meeste in bevangenis van avond, maar achter haar hoofdje bloeiden de smelterige klokjes nog of ze waren van een ondoorschijnend geworden glas. Heimelijk friemelden haar handen het boezelaar, schuin-weg en of ze in zich zelve praatte, ze naar Antoon keek die zijn manualen begreep en dwong tot het in dreuning-gaand zwellende koraal.
- ‘O!’ uitte de vrouw, even beide handen heffend, ze dan schielijk vouwend in den schoot. Uit de bedsteê was Nelissen begonnen te zingen:
‘Halleluja, eeuwig dank en eere.’
En niet een durfde zien. Overweldigd door een huivergelukkigen schroom was het hun geweest of de bange bezonkenheid, plotseling om luid uit te schreien gevoeld, even plotseling uit hen was opgevoerd geworden. Greet, een hikje gevend dat op een lachje leek, had dadelijk de handen van moeder onder de tafel gezocht. Die stem, uit het donker haast, naar hen allen toe, over hen allen verblijvend gelijk een ontslaking, zong vast voort als uit de borst van een gezonde en overging in durende verheffing de sidderend-verkrimpende akkoorden van den citherzang. En toen begonnen de vrouwen zacht te zingen, de diep-jonge stem van Geertrui, dan de oud-hooge van moeder, die de kerkwijs verinnigde met ouwerwetsche haaltjes, en van Greet, onnoozel preevlend, meer de wijs dan de woorden zong. Antoon verslonkener boven het aarzel-lichten van zijn snaar-spel zonder opzien speelde: het kamerend gezing, geschoord onder de
| |
| |
sterke man-stem, wolkte naar het vernachtende buiten een overvloedigheid uit van oneenzaam geluid en voor het blauwigsluimerlijke licht van het venster, het als onstoffig wonende vogeltje jubelde en met de vlerkjes klepte.
- ‘Amèn,’ zong Nelissen uit....
.... Nacht was ver uit hunne harten. Vereenigd in elkander in den wondren avond zongen zij zacht voort, totdat hun oogen elkander haast niet meer konden zien.
Bij den armoedigen schijn van het gang- en nachtlichtje, waarvan een kringetje op de zoldering schimmerde, vervaagde het vertrek, geheel ziekekamer geworden door witte doekigheden en vochtvol glas en het aarzel-bleekende bed van moeder al op den grond gespreid. Nelissen met een ouden grijzen omslagdoek over de onderhelft van zijn lijf, zat in den armstoel te wachten. Zijn vrouw, die het meeste licht noodig had van het op tafel uit zijn gloeiend schoorsteentje oppuntende vlammetje, naar haar weêrstraald door den metalen blinker er achter, was bezig het door Antoon goed geschudde bed, nadat het een kwartiertje gelucht had, weêr op te maken. Ze klapte op de kussens om ze lenig te krijgen en zonder bulten, sloeg het dek ten laatste om.
- ‘Ik ben klaar, man,’ zei ze.
- ‘Ik kom.’
Langzaam ontwikkelde hij zijn beenen aan den doek en kwam overeind, plotseling lang en als geknakt in den midden.
- ‘Blijf maar, 't zal wel gaan, oudje,’ sprak hij, toen hij de vrouw als gereed zag staan om hem te ontvangen.
- ‘Kan je wel?’
Voet voor voet verzette hij de omzwachtelde beenen, voorzichtig de tafel om, er den steun van nemend. Zij met de vingers open vooruit, als bevreesd meê ging, tot hij stond onder de klok.
Achter de ruiten van het rossig beschenen raam-hout blauwde de kalme nacht. Ze wachtte. Nelissen wond de klok. Behoedzaam heesch hij den rikketikkenden ketting, zag het zware
| |
| |
gewicht klimmen tot hij het steunen kon met de hand en het beuren onder den als een spoel heen en weêr gaanden slinger, totdat het was in zijn hoogsten stand.
‘Zie zoo,’ sprak hij, ‘al weêr gedaan, help nu mijn beenen nog maar even over de beddeplank en laat het gordijn dan gauw zakken: wel te rusten.’
|
|