| |
| |
| |
Obsessie
door A. Aletrino.
Wij waren gaan zitten in het gras langs den vijver, onder de koele warmte van den laten Septemberdag.
Wij waren in jaren niet samen geweest. Wij hadden te gelijk gestudeerd; hij was doctor geworden en had zich buiten gevestigd, ik was in de stad gebleven, en wij waren van elkaar gegaan met de belofte ieder jaar bij elkaar te komen en de oude vriendschap aan te houden.
Maar er was niets van gekomen in al die jaren. Ieder had zijn belangen, zijn eigen bezigheden gehad waarin hij voortleefde; een enkele maal hadden wij elkaar ontmoet, door een toeval, omdat hij in de stad was, en in de laatste twee jaar hadden wij niets meer van elkaar gehoord.
Ik was op reis geweest en had nog een paar dagen over vóór ik weer aan mijn werk moest. En ik was naar hem heen gekomen in een plotseling-opdringende behoefte weer eens lang achtereen met hem te zijn en terug te leven in den tijd van jaren geleden.
Ik vond hem oud geworden, oud met de grauw-kleurende dofheid van zijn grijzend haar, een glanslooze doodheid van te-vroeg-afgeleefd-zijn, oud in zijn doen, zijn loopen met hooggetrokken schouders, zijn lichteloos staren met moewe oogen naar de leege verte terwijl hij sprak met plotseling-somberend zwijgen tusschen zijn woorden, zijn pijnlijk-stroeve stil-zijn telkens, waarin zijn lippen op elkaar persten met een scherpe voring der groeven langs zijn mondhoeken. Hij was niet meer de
| |
| |
vroegere vroolijke, opgewekte jongen; hij was een man geworden, moe-geleefd in den druk van zijn bestaan, met iets geheim-smartends dat ik gevoeld had den vorigen avond toen ik pas bij hem was en met hem had zitten praten tot laat in den nacht, iets sombers dat op zijn leven donkerde en dat hem telkens heendroomde uit het oogenblik, en dat ik gezien had van morgen toen wij samen wandelden door het bosch in de lichtende rust van de herfstlucht.
Lang-uit onder de stilte van ons zwijgen, lag ik te staren naar het water van den vijver waarop beweegloos groote plekken zacht-groene bladen dreven in het weeke zonlicht dat luidloos droomde van de hoog-dunblauwe lucht. Rondom stond het diepe groen der denneboomen strak tegen het ijle licht, met de grijze lijning der stammen in een vaagroze weving van schemerende tint.
In de verte, aan de overzijde, tusschen het bruin-roestend groen der loofboomen plekte een groot-breede, gele pluim van een enkelen vroeg-uitgebloeiden plataan helder vooruit boven de spiegelende gladheid van het water, met een rechtneerstrakkenden weerschijn ver onder de oppervlakte, waarin diep de teer-wazende hemel sliep, roerloos dekkend boven een duister-geheimende braining van een ongeweten plantenwarreling. En een ruischlooze stilte sluimerde over het landschap, een goud-glanzende weving van vaag-helderend licht, een weemoedige peinzing van heengeleefd-zijn, van weg-zijn voor altijd, een triest-droomende fluistering van wijd-omzwijgenden weemoed waarin zacht, ver-opnevelend in een staage mompeling van onduidelijk suizen, het beekje voortviel, kleine, snel heen-buigende deiningen vloeiend op de wijde vlakte.
Hij zat naast mij, rechtop met hooggetrokken kniëen waarom hij zijn armen hield gevouwen, onbewegelijk starend naar het wijd-omstillende bosch.
Toen op eens, zacht sprekend voor zich heen, vroeg hij langzaam: weet je wanneer ik gevoeld heb dat ik oud werd? en zonder wachten sprak hij voort: ‘dat is een paar jaar geleden. Ik practiseerde bij een familie waar ik de dochter onder behandeling had voor een langdurende aandoening, zoo iets
| |
| |
waaraan iemand jaren lijdt en dat jaren duurt voor dat 't heelemaal over is. Ik had haar al een tijd behandeld, ze was een jaar of zeventien toen ik haar onder behandeling kreeg; eerst kwam ik elke week bij haar, later om de veertien dagen en ik was langzamerhand familiaar met haar geworden en ik kon tijden met haar zitten praten, heel vertrouwelijk, wanneer de behandeling was afgeloopen. Op een middag had ze me verteld dat ze op een bal was geweest en dat ze in een rijtuig naar huis was gebracht door den jongen waarmee ze aan 't souper had gezeten en zoo ongemerkt begreep ik dat ze verliefd was en ze praatte door en vertelde me dat ze hem bijna elken dag zag en met hem wandelde wanneer ze van haar teekenschool kwam. Dan stond hij op haar te wachten en 's avonds wanneer ze naar haar avondles ging kwam hij haar halen en ze wandelden altijd nog een eindje om; de gewone historie als je jong bent en verliefd.
‘Toen ik van haar wegging - 't was in 't najaar, zoo tegen een uur of half zes, een avond met een stil-donkerenden hemel waarin heel ver een laat-roze zonnekleur huilt, een week-droeve herfstavond met een duisteren geur van doodvochtend blad, zoo'n avond die je laat denken aan de mooie dagen van je leven die voorbij zijn, aan alles wat eens mooi was in je bestaan, met een gevoel of er nooit, nooit meer iets zal zijn dat je kan ophouden in de toekomst - toen voelde ik op eens een groote lusteloosheid over me heen vallen, een soort moedelooze matheid om voort te gaan, een neiging om te gaan liggen beweegloos en weg te slapen voor goed. En terwijl ik langzaam voortslenterde naar huis, kwam me weer 't spreken met dat meisje in mijn hoofd, alles wat ze me had verteld van dat bal en van 't vooruitzicht dat ze had den volgenden dag dien jongen weer te zien, de lange dagen van genot die ze vooruit-had wanneer ze hem telkens en telkens weer sprak. En op eens voelde ik dat die tijd voor me voorbij was, dat ik dat nooit meer zou hebben in mijn leven, dat ik dat alles al had gehad, dat ik al te ver was om dat ooit te kunnen weerkrijgen. Nooit vóór dien tijd had ik 't gevoeld, ik had om zoo te zeggen
| |
| |
maar voortgeleefd in de aaneenschakeling van mijn dagen, zonder te weten dat maanden over mij heen gingen tot een schemering van verre jaren, zonder te denken dat ik niet meer de jongen was van vroeger en dat ik ongemerkt veranderde in de wisseling van tijd die haastte over mijn leven.
En op eens voelde ik dat ik oud was geworden, dat ik oud was. En 't stond scherp voor mijn oogen dat ik al zoolang had geleefd, dat 't al zoo lang was geleden dat ik zoo was geweest als zij; dat de mooie, jonge tijd van mijn leven voorbij was voor altijd, dat ik al was op den weg van teruggang, onherroepelijk terug.
Je weet ik ben altijd nogal romantisch geweest, een vage hang naar romantiek en naar illusies in mijn leven en nu herinner ik me heel goed hoe ik toen in dien tijd, vóór ik de openbaring van mijn oud worden kreeg, altijd leefde in een voortdurende soezerij van allerlei jonge, romantische illusies, van allerlei droomen die je alleen hebt wanneer je nog heel jong bent. 't Was vóór dien tijd alsof mijn hart en m'n hoofd niet oud konden worden, of alleen mijn lichaam volgroeide in den voortgang van jaren; mijn voelen was nog altijd van jaren vroeger, van een jongen van negentien of twintig.
Ik ben dien middag naar huis gegaan, langzaam loopend en suffend over alles wat ik om me heen zag. 't Was of alles was veranderd, of alles in die paar uur veel ouder was geworden; of alles wat ik vroeger had gezien, de straten die ik zoo dikwijls was doorgegaan, de kinderen die langs me heen liepen, plotseling anders waren geworden, of op eens voor me openbaar werd dat ik die straten en huizen al zoo lang kende, of die kinderen zoo heel veel verder van me af waren dan kort te voren.
En 's avonds op mijn kamer, in de wijd-suizende stilte van het heldere lamplicht, heb ik, ongeschikt om te werken, zitten soezen over mijn voorbije leven en over de weinige jaren die er nog voor me zouden zijn in de snelle heenvloeiïng van tijd die ik zoo plotseling gevoeld had. En terwijl ik zat te denken over wat geweest was, over mijn kindertijd, over de jaren toen wij nog student waren, alles nagaande dag voor dag, uur na uur, kwamen de jaren van mijn doctor-zijn
| |
| |
voor mijn peinzen, de patiënten die ik had behandeld, de nieuwen, jongeren, die ik had zien groot-groeien, de ouden die ik had zien heengaan in de ongemerkte slijting van hun lichaam. En 't sloeg plotseling in me omhoog, dat ik óók zoo zou gaan, mijn lichaam óp door het lange slijten der jaren, en ik rekende na hoe lang 't nog wel zou kunnen duren voor mijn uur daar was, dat uur waaraan ik nooit had gedacht in de altijd-gebleven frischheid van mijn voelen.
Hoe zou ik doodgaan, langzaam heen-levend in een onbewuste omneveling van mijn denken, zonder weten wat er om me heen gebeurde, of zou ik gaan in de volle helderheid van mijn verstand, vooraf ziende 't einde, 't laatste uur van den dag dien ik zou zijn in den rondgang van allen om me heen? Als doctor zou ik 't lang vooraf weten, ten minste wanneer ik niet plotseling zou worden neergedompt door een apoplexie, ik zou 't langen tijd te voren weten dat ik iets meesleepte in mijn dagen waar nooit meer herstel op zou zijn, iets dat ik erger zou voelen worden, dat langzaam of snel mijn kracht zou slijten, en eindelijk zou er een dag komen dat ik niet meer kon, dat ik te moe was om mee te leven en ik zou den dood zien opkruipen, naar me heen, langzaam en zacht, een schemer-duistere dekking van een onduidelijk floers over mijn denken en dan zou 't uit zijn, ik zou liggen als zoovele die ik had zien sterven, beweegloos en zonder denken, niets meer in den grooten rondgang der menschen.
Wat ik dien avond heb geleden kan ik je niet zeggen. Ik heb geprobeerd te werken, me dwingend neer te staren op mijn boek, ik heb geprobeerd te schrijven, ik heb een gemakkelijk romannetje genomen om uit mijn denken te komen; niets hielp, ik kwam telkens terug tot die eene pijnende gedachte, telkens zag ik voor mijn oogen visioenen dat laatste uur, den laatsten dag van mijn leven. Dan zou de collega die me behandelt heengaan en aan de omgeving fluisteren, in de gang, in de kamer beneden dat 't dien avond wel zou afloopen en ik zou boven liggen, niet wetend 't onherroepelijk vonnis, dat hij uitsprak, afgedaan, voor altijd.
En dan de nacht, een altijd donkere nacht, een wijde onbe- | |
| |
kendheid zonder licht, zonder weten van alles wat er voortgaat in de wisseling der wereld, een weg zijn voor altijd, weg, weg.
En ik dacht na over alles wat geweest was vóór mij, over alles wat er komen zou wanneer ik er niet meer was - al die dingen die je leert op school, die je later leest, veronderstellingen over de opkomst van menschen in de ruwe leegheid van de aarde, 't worden van de wereld uit de duistere chaos van onbekendheid, 't verdwijnen na eeuwen in diezelfde donkerte van ongeweten nacht. Wie weet hoeveel werelden er geweest zijn vóór ons, wie weet hoevele er zullen komen na ons wegzijn, werelden met wezens die, als wij, zullen denken dat zij de eersten zijn, die evenals wij, niet weten dat er vóór hen werelden waren die verdwenen zijn in de ruimte, die wijde, groote ruimte van oneindigheid, die ruimte van duisternis die achter ons ligt, die vóór ons zal zijn te allen tijd. En een lustelooze moeheid slapte op me neer, een gevoel van onverschilligheid, een plotseling voelen van al 't nuttelooze wat ik hier deed, wat ieder hier leefde. En ik bleef zitten staren in het licht, een pijnlijk-angstige staring onder 't donker verdrieten van mijn denken, uren achtereen.
Die avond heeft een omkeer in mijn leven gebracht. Na dien avond heb ik dat gevoel van onmacht niet meer kunnen heenduwen; na die uren heb ik mijn vroegere opgewektheid niet meer teruggekregen, ik heb geen dag meer geleefd zonder te denken aan den dood, zonder te denken aan het leege van mijn bestaan, aan de nutteloosheid van het leven.
Ik ben na dien tijd hard aan 't werk gegaan, een soort wanhoop om mijn denken bezig te houden, om er uit te zijn, om weg te zijn uit die ellendige sombering van mijn gedachten. Soms, wanneer ik 's nachts niet kan slapen, wanneer ik lig rond te woelen in mijn bed, komt 't plotseling voor mijn oogen. Dan zie ik in den duisteren schemer van mijn kamer mijn laatste uur en hoor ik de benauwdheid van mijn laatste hijgen, en ik voel rondtastend naar mijn lichaam, angstig wetend dat eens alles koud en dood zal liggen zonder bewegen. Dikwijls 's avonds, wanneer ik alleen zit op mijn kamer, midden in mijn werk, buig ik plotseling mijn hoofd neer op mijn
| |
| |
boek, met een benauwend voelen dat er iets langs mijn hoofd gaat dat me wil raken, iets vaags, een bijna onmerkbare ademtocht, een angstig-geweten zweving van iets onbekends en ik kijk rond, voorzichtig mijn hoofd heffend van de tafel waarop ik ben neergebogen, gluipend rondvreezend naar den dood die door mijn, kamer is gegaan, een sombere, zwijgende dood, ernstig en stil. 't Doodsgevoel zit zóó vast bij me dat ik er aan denk waar ik kom, waar ik ben. Een tijd geleden ben ik verhuisd. Toen ik den eersten avond in mijn nieuwe huis kwam, heb ik 't huis doorgeloopen om alles te zien, om mijn boeltje te schikken zooals ik dat 't liefst wil. Op mijn slaapkamer had ik alles in orde gemaakt en voor ik wegging bleef ik nog even rondkijken. En op eens slaat 't in mijn denken dat ik daar zou sterven en ik heb bedaard nagegaan waar mijn kist zou moeten staan en hoe ze me 't gemakkelijkst den trap zouden af dragen, wanneer 't eens zoo ver zal zijn. En na dien tijd lig ik nooit in mijn bed of voor ik ga slapen denk ik aan dat oogenblik, aan die uren waarin ik zal liggen in de donkerte van mijn dicht-geschroefde kist, daar op dat plekje bij de deur, voor ik voor altijd zal weg zijn uit mijn huis.
Dat alles heeft me zoo oud gemaakt, dat heeft me veranderd, dat slijt me langzaam en gestadig. Waar ik ben, waar ik ga, overal draag ik dien angst mee, dien angst voor de groote, duistere onbekendheid waarin ik zal verdwijnen. En 't is zóó bij me geworden dat ik niet begrijp dat niet iedereen zoo denkt en voelt. Wanneer ik menschen zie die gaan trouwen, wanneer ik menschen hoor plannen maken voor jaren later, voor een maand later, voor de volgende week, dan slaat 't op eens in mijn gedachte: dan zijn jelui er misschien niet meer, dan ben je misschien dood. Ik durf geen afspraak maken voor over langen tijd, ik durf niet te beloven voor over eenige weken, want dan voel ik op eens de dreiging dat ik zal sterven voor die tijd daar is.
Den laatsten keer toen ik in de stad was, je weet wel dien middag toen wij samen zijn uitgeweest, heb ik een tijd staan wachten op je, ergens in een straat, een drukke straat
| |
| |
waar je een boodschap moest doen. Terwijl ik daar stond en al die menschen langs me heen gingen, gewoon pratend met elkaar, ieder bezig met zijn eigen doen, toen kwam ze weer plotseling in me op, die gedachte aan dood gaan en ik had 't wel tegen ze willen uitschreeuwen dat ze eens zouden sterven en ik had ze wel willen vragen of ze er nooit aan dachten dat er een tijd zal komen dat ze er niet meer zullen zijn, dat ze vergeten dood zijn ergens in een donkere plek aard, vergeten na korten tijd en dat er niets meer zal blijven van hun doen, van hun jachten in het leven.
En 't is nog niet zoo 't dood-zijn dat me ellendig maakt - au fond kan me dàt niet schelen, mijn leven is me waardeloos geworden door die groote zwartheid aan 't eind, - maar 't is 't sterven waarvoor ik angstig ben, 't voelen naderen van de wijde onbekendheid, 't zien dreigen van de lichtelooze ruimte waarin ik zal verdwijnen, waarin ik zal dieper zinken altijd door, onpeilbaar diep. Ik weet dat 't onzinnig is dat ik zoo denk, ik zelf spreek me dikwijls moed in en wijs me er op dat ik 's nachts in mijn slaap ook niets weet, dat ik dan ook niet meer weet wat er rondom me gebeurt, wat er leeft rondom mijn tijdelijk weg zijn, en toch ik kan niet tegen de gedachte nooit meer te zullen terugleven in het licht, nooit meer te zullen bewegen in alles wat om me heen is. En hoe sterk ik soms wensch dat ik plotseling bewusteloos mag worden neergesmakt tegen den grond, met een strak-ingehouden levenskracht die in één slag ophoudt, toch, wanneer ik een even merkbare duizeling, een even onduidelijke vreemdheid in mijn lichaam voel, zoek ik rond in mezelf en vraag ik angstig of 't nù zou komen, of nù 't oogenblik zou zijn. En ik ben ook bang voor diè seconde, ik ben zoo bang dat je op dat moment duidelijk moet zien in de doffing van het licht, in de schemering van alles om je heen dat 't 't einde is, dat 't gedaan is voor altijd. Die angst ruïneert me mijn leven, die angst heeft me mijn levenslust geknauwd en 't zal wel zoo blijven tot 't einde toe. 'T is misschien kinderachtig van me, maar ik wilde zoo graag wanneer ik sterf de hand vasthouden van iemand die me heel
| |
| |
lief is, van iemand die ook veel van mij houdt, een gevoel om niet alleen te zijn in de angstige duisterheid die ik zie dreigen aan 't einde.
Hij zweeg, gebogen starend naar den grond waar zijn handen willoos heen en weer streelden langs de hooge grashalmen. Ongemerkt was de lucht bewolkt, een luidlooze, langzame dekking van zacht-nevelend grijs dat roerloos voortstond boven de fluister-suizende boomen. Rondom was de kleur veranderd, een toonloos-droeve melancholie drijvend over het kalme water dat week deinde onder de vèr-mompelende klaging van het beekje. En 't was of een wijd-omhangende neveling van matten weemoed neersluierde over de aarde, een wanhopig snikkende triestheid van eeuwigfloersende smart.
Langzaam, zonder spreken, gingen wij terug.
En een wijd medelijden treurde omhoog in mijn borst, een smart-gevoel van moedelooze machteloosheid te helpen in zijn ellende, iets te kunnen levendigen in de doodsheid van zijn gebroken leven, een vaag-schamende kleinheid dat ik gelukkig was naast die wijde misère die ik hem voelde meesleepen door zijn bestaan.
En toen ik 's avonds terug ging naar de stad, alleen in de schemerende eenzaamheid van de coupé, was 't of ik 't moewe klanken van zijn stem voortdurend hoorde in den rythmus van den voortjachtenden trein, de laatste navrante woorden die hij dien middag gezegd had: ik wilde zoo graag de hand vasthouden van iemand die me lief is, van iemand die van me houdt.
Een paar weken later kreeg ik plotseling 't bericht van zijn dood zijn. Men had hem gevonden op zijn kamer, languitliggend op zijn canapé, rustig, kalm, heengeleefd. Op zijn tafel had hij een briefje gelegd waarop hij had geschreven: ik heb me dood gemaakt, omdat ik bang ben om te sterven.
|
|