Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 4
(1897-1898)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 307]
| |
Middeneeuws Natuur-Onderwijs
| |
[pagina 308]
| |
negen eeuwen later, omstreeks 1400, Pomponius Mela, wederom 'n kaartje, nu wel van 'n ronde aarde tekent, maar er toch noch voorzichtig 'n vierkantje om heen zet, ook al weer met engelengeschal aan de vier hoeken, en er ten overvloede noch 'n engelfieguurtje met 'n evangelie-boek in de hand, bij onderaan plaatst: natuurlik Mattheus, volgens 't ME. geloof de eerste evangelist die de blijde Boodschap verkondigde, en naar 't algemeen gevoelen de publiecist bij uitnemendheid. 't Spreekt vanzelf, dat de aarde in de ME. wetenschap, evenals in die van de Oudheid, als 'n onbewegelik lichaam in 't midden van 't Heelal werd gedacht, volgens het Bijbelwoord: de wereld zal stand houden tot in Eeuwigheid. Hetzij gedacht als schijf of als bol, zoals in de latere tijden; 'tzij voorgesteld als platrond of langwerpig; ze was het heersend middelpunt van alle ronden, en alle sferen bewogen zich als heilige wachten om het aards domein dat als gaaf des Hemels bestemd was voor 't sterfelik geslacht, verkozen om de ledige plaats der afgevallen engelen te vervullen. Toen de wereld was begonnen, hadden de planeten zich tegenover de aarde op éene lijn geschaard, gereed om met hun omwentelingen aan de mensen het begrip van eindigheid te geven, en hun de tijd in jaren, dagen en uren te laten afdelen. In 't verre N. was 'n hoge berg, heette het. Achter deze berg, dezelfde als de berg Meroe der Indieërs en de berg Kaf der Arabieren, en dus oosterse tradiesie, - verdwenen de hemellichamen, meende men, en wist men op die wijze de afwisseling van dag en nacht, de maangestalten en de eklipsen te verklaren. Om de zeven sferen der planeten sloot zich het firmament of de sfeer der vaste sterren. Daaromheen zweefden de hemelse scharen in negen opklimmende rangen, en troonde de Almachtige op z'n hoge zetel, met Christus aan z'n rechterhand, en daarnaast allerwaarschijnlikst Maria, omdat Jezus zelf had gezegd, dat we zowel onze vader als onze moeder moeten eren. Daarbuiten - dus tracht het menselik oordeel de onmetelikheid met ruimten te meten, - golfde de oneindige vurige lichtzee. Al de sferen rustten met hun randen op de aardschijf. Daar onder, in de diepste diepte beneden de voeten der mensen, | |
[pagina 309]
| |
was de donkere Hel. In die diepe afgrond, was uit de hoogste hemelse sferen de afvallige Lucifer neergesmakt. Zo groot was z'n zonde geweest. De schijf der wereld, die overdekt werd door de halfbolvormige onderste sfeer, die der maan, was niet overal bekend, en werd niet voor overal bewoonbaar gehouden. In 't midden lag het parallelogram der bewoonbare aarde, omspoeld door de oceaan, de wereldzee van Homerus. Om die zee lag 'n andere wereld, waarin geen mens kon doordringen, maar waar toch in oude tijden, vóór de zondvloed, de eerste mensegeslachten hadden gewoond. Op die andere wereld lag ook, naar de Oostkant, het nu verlaten Paradijs. Het nageslacht van de verdreven Adam had zich daar in de vlakte aan de oever der zee vermenigvuldigd, en was later door de zondvloed verdelgd; en toen de waterstromen de ark van de gespaarde Noach over de wereldzee hadden gedreven, had zich van de Ararat uit, het gezuiverde sterfelik geslacht door middel van drie hoofdstammen over de nadiluviaanse sentraalwereld verspreid. De oude wereld was verloren, het Paradijs onbereikbaar geworden, en toen men in latere tijden de overlevering omtrent de ante-diluviaanse bewoonde aarde had laten varen, dachten de geografen zich toch noch de plaats van 't diep betreurde en sterk begeerde Eden in de oostelijke wereldzee, en tekenden de kartografen tegenover de door hen misvormde Aziatiese kust, 'n fantasties eiland met de bekende bomen en stromen, schrijvende bij dit ontoegankelik gedachte oord het betekenisvolle Aardse Paradijs. - Met de vier stromen, die toch ook van deze wereld waren, wist men wel raad. Hoe ze nauwkeurig liepen, daar was men wel niet goed van op de hoogte, maar de Gihon of Nijl moest toch voor 'n deel door Egypte lopen, en zonder missen in de Middellandse zee uitvloeien. Kon dat, als hij ontsprong op 'n vergelegen eiland in de Oceaan? Wel zeker kon dat; door onderzeesche beddingen kwam hij in de post-diluviaanse wereld te voorschijn, drong dan noch eens onder de Rode zee door, en kwam zo in Nubië, om daar naar 't N. te gaan lopen. Zo ging het ongeveer elders ook, en misschien noch wel gemakkeliker, met de Ganges, de Eufraat en de Tigris. | |
[pagina 310]
| |
In 't Paradijs, veel oosteliker en dus veel rijker noch dan 't wonderland van Indië, groeiden heilige bomen en kruiden, veel schoner en weelderiger dan de aarbewoners zich konden voorstellen. Niemand kende ze; twee maar, de Kennis- en de Levensboom, vond men bij name vermeld in Mozes' heilige boeken; wat ze waren en hoe, wist niemand; een onderzoek was niet mogelijk; 'n muur van vuur en vlam omringde het Eden en reikte zelfs tot aan de Hemel. Maar in de landen van 't Oosten, in Indië, Egypte, Syrië en Perzië, de landen, waar de paradijsstroomen door liepen, daar was het ook toch noch heel vruchtbaar en mooi, al miste men er de pracht van 't Eden. In de oeverdalen bloeiden en groeiden betere bomen en kruiden als ergens anders ter wereld. Daar wies b.v. de edelste onder de bomen, de balsamus, die in Salomo's tijden noch alleen maar te vinden geweest was in 't dal Engaddi in Judea, daarvandaan echter overgebracht was naar Egypte, en vandaar uit naar Babylons vlakten. Deze heilige boom had, toen de Saracenen de heerschappij over deze landen kregen, het halsstarrig geweigerd, hun z'n kostbare produkten op te leveren; en wat de ongelovigen ook beproefden, alleen de Christenen konden er balsem van winnen. Zelfs in 't Indiese wonderland, waar Alexander ze gevonden hadGa naar voetnoot1) waren ze onvruchtbaar, en 't was aan de heiligheid van Babylons omstreken te danken geweest, dat enkel dáár 'n uitzondering de algemeene steriliteit van deze boomsoort bleef bevestigen. In één van de zes bronnen toch, die deze vlakte besproeiden, had de Moedermaagd het kindeke Jezus gedompeld, en 't gewijde water had de bodem en z'n vrucht geheiligd. 't Hout er van geleek op dat van de druiveboom; 't blad er van geleek op dat van de wijnruit; en 't sap, dat men door de boom te wonden, - vooral niet met 'n speer of 'n ander ijzer! - uit de schors opving, deed, gedroogd, z'n dienst in 't heilige Sacrament. Verder had al wat wijn was en in betrekking tot de wijn stond, 'n gewijde zin. In de grond was 't geen er van verteld | |
[pagina 311]
| |
werd, egyptische, maar vooral semitiese overlevering, wat het Christendom had moeten overnemen, maar dat het toch zoveel mogelik te kerstenen zocht. Men heeft slechts de ME. natuurboeken en recepten-verzamelingen te doorbladeren; er is geen kwaal, of er is 'n kruid voor gewassen, maar tot de bereiding is er bijna geen voorschrift te vinden, of op de lijst van de ingrediënten, in elk geval bij de afkooksels, ontmoet men het door z'n mystiese zin en z'n sacramenteel gebruik zo ‘heilige’ druivenbloed. Even heilzaam was de wijnruit. Voor de blik van 't meest sataniese dier, de basilisk, verstijfde alle leven; nochtans had men maar 'n takje van de ruit in handen te nemen, of niet alleen was men tegen elke dodelike werking, die van 't serpent uitging, gewaarborgd, maar 't monster week ook ontzet, en in z'n leven bedreigd, terug. Had men vergif ingenomen, dan maakte 'n afkooksel van de plant het venijn onschadelijk; en tegen de beet van 'n dolle hond was niets beter, als dit kruid, dat gestampt op de wonde gelegd, het zeer heelde en alle gevaar verdreef. Droegen gewijde planten en bomen als de wijnstok in zich de herinnering mee aan het Godswonder der Verlossing, andere, hun vervloekt bestaan voortslepende in 'n zwaar gestraft oord, wijzen ons noch altijd op onze zondige aanleg en op de kastijding, waarmee God de verdorven geslachten bezoekt. Duizend jaren geleden gingen Gomorra en Sodom op in 'n zwavelvuur, en 't bederf van land en volk was te proeven en te tasten aan de bedriegelike vruchten, die de dode oevers der Schelfzee noch vermochten op te leveren. De appelen van de Adamsboom waren schoon van verf en heerlik voor 't oog, binnen de schil waren ze niet anders dan vuile en stinkende as. Zinrijk symbool voorwaar, dat de valse zonde aanlokkelik is voor 't zinnelik leven, maar in z'n aard en wezen slechts 'n bederf is voor 's mensen ziel. Uit het Eden brachten de Paradijsstromen, volgens 't boek Genesis, ook de edelgesteenten. Wel hadden ze in 't Westen, 'n deel van hun glans en hun kracht verloren, doch alle waren, 't zij op 't lichaam gedragen, of als poeder genoten, heilzaam voor rampen en kwalen. Hoe zeldzamer ze waren, | |
[pagina 312]
| |
hoe edeler; de kostbaarste heetten afkomstig te zijn uit 't verre Oosten; de nabijheid van 't Eden bepaalde de waarde en prijs. Hun werking had dan ook iets specifieks-Christeliks; ze temperden de menselike driften en weerden de gevolgen van slangenbeten en giften. Daarbij had elke soort z'n bizondere eigenschappen. De diamant (eigelik de adamas en door z'n naam-verwantschap met Adam, de Koning der stenen geacht,) kon sombere gedachten en dromen verdrijven, en duivelen bezweren; de smaragd de oogen klaren; de saffier de schurft en de melaatsheid genezen; de jaspis de koorts en de waterzucht helen, de ‘partus’ bevorderen; de hyacint de reizigers beschermen, enz. Wie z'n goederen wilde behouden, of vermeerderen, in vrede en eendracht wou leven, en noch veel meer er bij, had 'n bepaalde soort van robijn in de hand te nemen, en hij zou zonder moeite en inspanning hebben wat hij wenste. Wie 't ongunstig lot de droevige staat had opgelegd, z'n dagen in de gevangenis te moeten slijten, het zou hem niet meer hinderen, zodra hij 'n soort saffier machtig werd; hij had met de toversteen de vier wanden en 't deurslot maar aan te raken, en, evenals Sesam zaliger gedachtenis, opende zich de deur en gaf aan de opgeslotene vrije uitgang. Er waren er ook bij, die men nooit gezien had, waarvan men niet eens wist hoe ze er uitzagen, maar met 'n goed geloof hoog geprezen werden. Ze maakten welsprekend, beproefden de trouw van 't huweliksbed, maakten de loerende demonen zichtbaar, herstelden de vrede in 't huis, en wat dies meer zij. Er waren die af en toenamen met de maan, herkomstig waren uit kapoenenmagen en serpentenhersenen; ook, die onoverwinnelik maakten, of belegerde muren deden vallen, zoals de trompetten van Jericho. Wat wil men meer? Roem en eer, gezondheid en liefde, rijkdom en veiligheid, kortom, alles wat maar goed en begeerlik was, werd u gewaarborgd bij 't bezit van de kostbare gesteenten met hun geheime en gewijde krachten. En zo nu de talisman niet eens hielp? Zo de gevangene er de muren en de grendels van z'n cel mee aanraakte, en toch de deur niet openging? Zo Karel de Stoute bij Granson, | |
[pagina 313]
| |
ondanks z'n grote diamant, de slag verloor, en bij Nancy, in weerwil van de noch groter edelsteen in z'n helmpluim, er 't leven bij toelei? Was dan de leer der stenen onfeilbaar en verkeerden de oosterse wijzen, aan wie de ME. reizigers en schrijvers hun kennis ontleenden, dan in dwaling? Volstrekt niet. Evenals de mens en andere aardse dingen door de eerste zonde hun oorspronkelike zuiverheid hadden verloren, zo konden ook de edelgesteenten tijdelik verstoken zijn van de deugdzame eigenschappen, waarmee God ze tot heil van 't mensengeslacht, had toebedeeld. De mens wordt verjongd door de doop en herboren; welnu, zo konden ook de stenen, door 'n christelike wijding in hun oorspronkelike kracht worden hersteld. Men had ze te reinigen, te omwikkelen met fijn lijnwaad, ze op 't altaar te leggen, en er drie missen voor te doen; dan volgde, met 't volle ceremonieel, de priesterzegen, als de sluitsteen van 't nieuwe verdrag, dat God met 't sterfelik geslacht in de nieuwgeheiligde stenen sloot. Doch niet altijd was 't wijdende woord te vinden, heel zeldzaam dikwels de steen, en hoe aan de pirofilus te komen, tegen wiens kracht nòch gif, nòch onspoed, nòch de dood zelfs bestand was, maar die de enige gelukkige bezitter, Alexander, na hem door al z'n oorlogen heen gedragen te hebben, ten slotte noch in 'n onbewaakt oogenblik, bij 'n bad in de Eufraat verliezen moest door 'n roofgierige hap van 't overal loerend ‘Serpent?’ Schoon 't de kenmerkende eigenschap van de stenen van de hoogste adel was, 'n schitterende glans af te geven, hadden toch ook noch andere soorten hun wijding ontvangen uit hogere sferen, en drukten tal van wachters 't beschermend zegel van 't firmament op de siersels van 't aards domein, toegewezen aan 't evenbeeld Gods. Hoe veel was er niet met Adams val voor ons verloren gegaan; wat heerlikheid was er niet weggelegd voor de mens, de koning en 't doel der schepping! Er waren noch stenen te vinden, die 't beeld van de zon, de maan, of van de planeten droegen; er waren er met hemeltekens, als van het lam, de leeuw en de schutter; van de maagd en de steenbok; van de tweeling en de | |
[pagina 314]
| |
weegschaal, van de skorpieöen en de kreeft. Zij alle hadden gewijde kracht. Die warm waren van natuur, genazen de koude koortsen; andere weer de hete koortsen; sommige vrolikten op, maakten beminnelik, devoot, enz. De steen van Mars maakte roemrijk, die van Venus bevallig, die van Mercurius wijs en verstandig. Onnoemelik groot was verder het aantal fieguren van koppen, beesten, vogels, staande en zittende beelden met allerlei attributen; onnoemelik groot het aantal voorschriften tegen kwalen, rampen, duivelen, giften en vijanden. Enkele emblemen waren vrij zinrijk; 'n heel zonderlinge vinding van de natuur evenwel was 't beeld van 'n mensekop met lange oren, - waarvoor de boze beesten en de gekke mensen, zo 't heette, op 't eerste gezicht het hazenpad kozen.
* * *
Viel er tussen het lot van de sterveling en de verschijnselen in de planeten-sferen 'n zeker verband niet te lochenen, - magieërs lazen dit lot uit de loop der hemellichamen of zochten er verwaten de toekomstige Godswil, - de stof, waaruit de mens was geschapen, was, volgens 't Bijbelverhaal, het aardse stof, en in dit opzicht moest hij, wat de samenstelling van z'n lichaam betrof, uit dezelfde materie bestaan als de substansie van 't grote lichaam, dat hij in 't heelal bewoonde. Ook in dezen zin was hij 'n wereld in 't klein.Ga naar voetnoot1) Nu kon de schepping, leerde de ME.-se natuurkunde, alleen in stand worden gehouden door de handhaving van 't evenwicht tussen twee tegenstrijdige machten: de warmte en het vocht. Soms was de warmte de baas, zodat het vocht moest verdwijnen en er 'n algemene toestand van droogte ontstond. Dan was 't zomer. Nam de hitte af, waardoor het koud begon te worden, maar was de koude noch niet van dien aard, dat het vocht de overhand begon te nemen, | |
[pagina 315]
| |
en 't dus noch droog was, dan was 't herfst. Maakte de koude 't latente vocht weer vrij, dan was 't winter; trad de warmte in, terwijl de algemeene toestand noch vochtig was, dan was 't lente. Deze twee toestanden, warmte en vocht, en hun negatieven: koude en droogte kwamen in de schepping, zoals ze in haar georganiseerde voortbrengselen, als planten en dieren, was waar te nemen, wel in onderlinge strijd, maar toch in wondervolle samenvoeging, altijd verbonden voor; volmaakt zuiver bestond geen van die toestanden op aarde; in de grond was altijd water, in het water altijd lucht; maar omdat het vuur het water, de aarde en de lucht de eigenschappen van warmte, vocht, koude en droogte respectievelik het rijkst bewaarden, werden deze stoffen dan ook de vier grondstoffen of elementen geheten. De mens, als schepsel der aarde, bestond nu ook uit deze vier hoofdstoffen. In z'n lichaam hielden ze, in onderlinge harmonie verbonden, z'n leven in stand. Vanzelf waren niet alle delen presies eender. De beenderen b.v. waren 't droogst; de ingewanden 't koudst, de aderen 't heetst. De grote kunst was, om bij de wisseling der jaargetijden en bij de dageliks voorkomende stoornissen van buiten, er op bedacht te zijn, de vier machten in 't evenwicht te houden. De kunst werd zo groot geacht, dat in de geschriften over de regeerkunst, tussen de Aristoteliaanse vorstenlessen, voorschriften uit de gezondheidsleer worden aangetroffen. Waarom, redeneerde men, zou 'n goed landvorst alleen 'n volk tegen de buitenlandse vijand beschermen, en waarom zou hij het niet doen tegen mogelike binnensluipende verkeerdheden, die 't verderf van de nasie onvermijdelik met zich meeslepen? Een vorst moest 'n spiegel zijn voor z'n onderzaten; hij vooral moest 't menselik gestel kennen, z'n leven regelen, de krachten der middelen en 't nut der spijzen weten. Zoo kwam de hygiëne op 't leerprogram der groten. Maar welk 'n codex van medies huisboek! Er zijn Kalendaria, waarvan de voorschriften met de algemene leefregelen strijden, maar toch was er door de hele ME. heen, 'n offfciëele vraagbaak voor de hoge en beschaafde wereld, die onder de naam van Secreta Secre- | |
[pagina 316]
| |
torum, die aan Aristoteles werd toegeschreven, uit 't Grieks in de oosterse literatuur was ingevoerd, door Azië, Afrika en Spanje verspreid, uit 't Arabies in 't Latijn, uit 't Latijn in de westerse talen was overgebracht, en die in z'n hoge wijsheid niets anders was dan 'n allegaartje van griekse en arabiese raadgevingen, waar hier iets bij, daar iets af was gedaan, en die nu nota bene als geldend voor alle kliematen werd geacht. Waarom zou voor 't Noorden niet goed wezen, wat voor 't Zuiden goed was? Wat wisten de akademies van Salerno en Montpellier er van? Hadden die ook de goddelike geest gehad, zoals Aristoteles? En dan ging men baden, als zat men in Nubië, en laten, als zat men in Medië; at en dronk volgens menu, braakte en purgeerde op gezette tijden, en hield minstens éénmaal in de maand grote schoonmaak. Wel te weten, die 't konden doen. De lui van de smalle gemeente deden 't, als nu, met minder omslag. Ze werkten hard en aten graag; in de kamp om 't leven vergaten ze 't lijf en de pijn; kwam de dood, dan was 't tijd van avend, en hun sterven was kort. Volgens de eis van de evenwichtsleer had men in droge en hete tijden zich vooral te mijden voor droogte en hitte, en wat noch beter was, het lichaam moest gevoed worden met koude en vochthoudende spijzen. De droge en koude herfst vroeg warmte en sappen; de koude en natte winter vooral hitte, en vaste, stevige kost. Natuurlik was 't niet altijd gemakkelik, de spijslijst naar deze eisen, en dan noch met de zo gewenste afwisseling in de gerechten, samen te stellen. Doelmatig zijn in de opsomming der zomergerechten de kalfsvlees met zuur, de koude kip en koele groenten, de gerstebrij en de granaatappels of andere verfrissende vruchten. Dat men voor de koude winter de hete specerijen aanried, laat zich ook verklaren. Maar waartoe de kuikens voor de herfst en de lente, en de kippen voor de winter; lamsvlees voor de herfst, en ramsvlees voor 't kouder getijde? Ook in andere levensregelen dekreteerde in vele gevallen de willekeur. Baden was altijd goed, behalve in de winter, en in vele gevallen hoogst noodzakelik; zweten en arbeiden mocht men | |
[pagina 317]
| |
altijd, behalve in de zomer. Voor 't aderlaten en 't ruimen van 't lijf was de beste tijd het voorjaar, waarin - en 't volksgeloof zegt het noch - de mens weer heelemaal nieuw moest worden. Eigelik was 't schoonmaken altijd goed, behalve in de winter, waarom men zich vooral in dit seizoen had te onthouden van overlading bij de maaltijd. De voorschriften betroffen alles en noch wat. Ze handelden over geitemelk en molsla, het aantal eieren daags - zes is 't maximum, - en de ouderdom van de wijn; ze regelen de maaltijd niet alleen, maar ook de wandeling en de bijslaap. Ofschoon voorgeschreven maatregelen als brakingen en purgasieën voor ons gevoel te stuitend zijn, en ze meer dan eens misbruikt zullen zijn, om aan iemands neiging tot overdadig tafelgenot te kunnen voldoen, waren ze toch in de grond van de zaak welgemeende gezondheidswenken. Het ascetisme vreesde vóór alles overlading. De ME. waren meer dan wij, volksaardig, en in 't hart van 't volk is 't meer-dangenoeg 'n zonde. Vandaar dan ook de herhaalde wenken om de matigheid te betrachten. Zich de genoegens van 't leven te ontzeggen, was niet eens nodig; die begeerde te leven, was vrij datgene op te zoeken wat dat leven bevorderlik kon zijn. Maar men moest, in Godsnaam, spaarzaam genieten. Hippokrates was ziek geweest, en 'n leerling had hem verweten, dat hij 't niet zou zijn, als hij goed had gedronken en gegeten. Maar de wijze had hem bestraft, en gezegd, dat de spijs was voor 't vlees, en 't lichaam niet voor de spijs. Zo predikte men de onthouding naar 't voorbeeld van de oude wijzen. Al die ouden waren gezond geweest, zei men, vlug en wakker, graag in 't eten en lang van leven. Men had het de magere Arabieren maar aan te zien, die met de grootste snelheid onvermoeid de uitgestrekste woestijnen doorsnelden. Geen betere medicijn voor de mens dan zich alle overdaad te ontzeggen! En waarlijk, tot ver in de 16e en 17e eeuw heeft deze soort prediking van matigheid zich in de Renaissance-literatuur gehandhaafd, en drukken ook onze moralisten in hun Emblemata de lezers op 't hart, in deze de voetstappen van 'n Sokrates, 'n Bias, 'n Diogenes en andere | |
[pagina 318]
| |
strenge onthouders, tot hun gezondheid en hun levensgeluk, te volgen. Edoch, - de ene kompleksie was de andere niet. Wie ‘heet’ was van nature, behoefde grovere spijzen dan de ‘koudere’ mensen, omdat bij hen de overvloedige warmte afgeleid moest worden, en dan kon worden besteed aan 't verteren van de zwaardere voedingsstoffen. Men had namelik noch geen begrip van de stofwisseling, en beschouwde de spijsvertering als 'n soort van koking, waarbij men te zorgen had, dat de te koken specie evenredig was met de hitte van 't vuur. Dit vuur was de lichaamswarmte, en 't was nu de vraag in welk geval 't raadzaam was, al dit vuur, of wel 'n gedeelte er van voor de vertering te gebruiken. Hiermee stond ook de vraag in verband, of men overdag moest slapen en zo ja, wanneer dan. De ‘hetere’ mochten natuurlik niet slapen; bij hen moest de arbeid de overvloedige warmte afleiden; gewone naturen mochten wèl slapen, maar na den eten. Dan sliepen de leden, de hersens en de neigingen; het bloed werd niet afgeleid en kon zich konsentreren om de maag, en daar zonder stoornis het verteringswerk voort te zetten. Om dezelfde reden achtte men bij de mens de avondmaaltijd van meer profijt dan 't middageten. Slapen vóór den eten maakte de mens mager en droog het, heette het. Wie tweemaal per dag at, moest dit blijven doen; wie van éénmaal daags op tweemaal veranderde, moest dit onmerkbaar met langzame overgangen doen, omdat hij, die z'n gewoonte veranderde, ook z'n natuur veranderde. Elke spijs toch moest tijd tot verteren hebben. Spijs op spijs te laden, was allerverkeerdst. Eerst moet de nieuwe trek komen, herkenbaar ook aan 't vrijwordende speeksel. Omgekeerd, mocht men de tijd van hongeren niet voorbijgaan. Dan ontwikkelde de maag 'n vervuilend vocht, dat de lust verdreef en de hersens beroerde, terwijl 't te laat gebruikte voedsel het lichaam niet eens ten bate kwam. Daarom had men de maag vooral in ere te houden. Dat was 't fornuis dat de machine regelde. Met zorg somde men de tekenen op, waaraan de gezondheid of de abnormalieteit | |
[pagina 319]
| |
van dit belangrijke ingewand was te herkennen. Er waren natuurlijk ook andere voorname plaatsen. Daar had men b.v. het hoofd. Als dat niet in orde was, dan had men alles te wachten; 't verduisteren der oogen, 't verzwaren der oogleden, het tuiten der oren, 't verstoppen van de neus, en men kon, als men er niet gauw genoeg bij was, z'n gezicht er bij verliezen of z'n bezinning kwijt raken. Mosterd eten was in elk geval goed. - Dan had je de borst. Ging 't hier slecht mee, dan werd onder meer de tong zwaar en ging de smaak weg. Wie dan niet gauw ging zuiveren, en suikerrozaat met mastik en aloë innemen, kreeg er meer last mee. Voor 't behoud der ogen had men, uit de ervaring zeker, heel goede wenken. Maar andere komen er al heel vreemd bij te pas. Onder de heelmiddelen voor 't oog noemde men vooral venkelwater, celidon en verbena; en waarschijnlijk met 'n mystieke achtergrond, rozenwater en wijnruit. Dan was 't ook heel goed, om met de ogen wijd open op klaar water te kijken!.... Dan noch moest men allervoorzichtigst zijn met de virilia. Kortom, dat er tegenwoordig geen Middeleeuwers meer zijn, ligt niet aan 't getal voorschriften en recepten tegen alle ziekten en kwalen. Waarschijnlik zijn ze gestorven, omdat er tijd te kort was, om al de levensregelen te lezen, of wel, de omstandigheden veroorloofden het niet, ze geregeld toe te passen. Het was toch geen kleinigheid, op elk deel van den dag of voor elke tijd van 't jaar voor lichte, zware en middel-soort-spijs te zorgen; nu eens te zorgen voor wildbraad uit de vlakte, dan weer voor fokvee van de hooglanden; vandaag zoetwatervis op te dissen, en morgen kwartels en patrijzen. Had men altijd water, dat bij zwaar onweer gevallen was? Of wist men altijd uit welke grond het geborreld was, en of er 'n pad in geschuild had? Gelukkig hij, die zich over 't water niet hoefde te bezorgen, en zich tot de wijn kon bepalen. Dat was het ware, zei de Middeneeuwer; niets dan de wijn verteerde zo goed de spijzen, verhelderde zo 't verstand, maakte de mond zo welsprekend, vervrolikte 't hart, verfriste de kleur, en wekte zo zeer de moed. Van zelf, ze moest goed wezen en te veel was nooit goed. Maar 'n ver- | |
[pagina 320]
| |
standig man wou geen warhoofd wezen, en geen jicht of epilepsie opdoen. Voor wie 't goed wist, zei men, lag in de zelf beheersing de ware weg tot de wijsheid.
* * *
Zo ging het met alle dingen. Naast altijd blijvende lessen van levenswijsheid verkondigde men fabels, waarvan men niet eens naging, of ze de proef konden doorstaan, en die men toch maar voortging als onomstotelike waarheid aan latere geslachten over te leveren. Men hield zich aan de tradiesie, en wilde van heel de hetorogene massa, die men van Grieken en Romeinen, Joden en Egyptenaren had overgenomen, geen tittel of jota prijsgeven. Sprak het ene het andere tegen, dan was dit maar in schijn; bij God was alles één; en wat Hippokrates, Aristoteles en Herodotus hadden gezegd, was toch even goed hogere openbaring geweest als de Natuur en als de Bijbel. Christus was de sluitsteen geweest; maar de Logos had in de Oudheid toch ook gesproken, en al was er voor de mensenverstanden iets onbegrijpeliks in die oude wellicht verkeerd opgevatte Godswoorden, het paste volstrekt niet, meende men, - tenzij ze klaar en duidelik onzin bevatten, - ze zo maar voetstoots te verwerpen; wellicht kon 'n nader onderzoek van helderder geesten hierin het licht van de Heilige Geest ontsteken. Uit die zorg nu, om alles te behouden wat de tradiesie overleverde, - in de grond van de zaak sprak hier de menselike kennis-zucht, - laat zich de poging verklaren, om de verschillende uitspraken der oude wijzen, ja zelfs die der Arabieren, massaal te vereenigen en aan 'n Aristoteles toe te schrijven. Een naam als deze redde de leerstof tegen elke sceptiese aanval. Aldus, de profane kennis onder de hoede van griekse ‘filosofen,’ de heidense uitspraken onder de auspicieën van de als heilig gehouden hebreeuwse literatuur, stond heel de massa, in z'n inwendige opeenhoping 'n verward en ordeloos conglomaraat, in de dienst van de theologie; en hoe meer gegevens de latere ME. uit het door de kruistochten verruimde gezichtsveld voor de | |
[pagina 321]
| |
wetenschap aanbrachten, hoe ijveriger de Thomisten hun dogmatiese draden om de noch ongewijde materie sponnen. Het was en bleef 'n lange wedloop. Wat de aanschouwing won, trachtte de School met haar vangarmen te grijpen, en werd geabsorbeerd in de Leer. Een krachtige voorsprong nam de 15de eeuw met het losmaken van de Oudheid, en 't ontdekken van andere werelden. Toen brokkelde de wetenschap af van 't Kerkgebied. Maar met het meerderen van de vrijheid, verminderde de samenhang, en wat ons de Renaissance te aanschouwen geeft is 'n bajert van oude tradiesie en nieuwe ontdekkingen, krietiekloze en ongerangschikte kennis. Noch eenmaal beproefde het krachtig Jezuïetisme de wetenschap om de Christelike waarheid te konsentreren. De poging faalde. Het oog had gezien, en het ging voort te zien, en hoe langer hoe meer metodies. Uit de 17de eeuwse bajert scheidden zich de wetenschappen, elk met z'n eigen grondslag en z'n weg; en wat de wetenschap van vroeger was, is tans voor 't oog van onze krietiese tijd 'n periode uit de historie der dwaling geworden. En wat zullen later eeuwen geven? Want elke tijd heeft z'n taak en z'n doel: ‘elke eeuw is een sfinx, die zich in de afgrond stort, als hij z'n raadsel ziet opgelost.’
Dubbeldam, Mei 1898. |
|