| |
| |
| |
De kunst van 't beeld
door Albert Verwey.
Die in sieraden naar buiten leefden -
Zij hebben al de in hen te slapen
Ridders, koningen en trouwen,
Herschapen, elk in zijn eigen dosch.
En gaan open in schermen,
| |
| |
Waar ramen de vlakken van wanden doorbraken,
Verbergen ze elk vlak voor het oog.
Geen vlak dekt die ruimte: die ruimte is ontharend
Zich 't volk diens ze 't hart is tot dekking en sier:
Het hart is de raadzaal: 't ontharend, zich scharend
Rondheen is het volk, en leeft hier.
Zijn vorsten en eedlen, zijn zangers en vrouwen -
Geschoornen in pijen - Gemyterden hou'en
De kromstaf - De kruisboog in 's boogschutters hand
Spant aan - En een zwieren begint van gewaden,
Een brieschen van paarden, een daavren van raden: -
Het volk is in 't veld voor Vlaanderland.
En waar zich bogen tezamen knoopen
Dekken en luiflen de stoep, de straat, -
Daar slingren zich dragend gestalten samen
Gestalten niet enkel maar heele tafreelen,
Van kraambed tot sterfbed, van kindren die spelen
Tot kindschen voor 't vuur met hun hulpeloos lijf.
En eindeloos velen bewegen daartusschen:
Van handwerk en nering, beroep en bedrijf.
En 't boertige lachen verstomt er maar noode
Als de wijze man zuur ziet, de zot gekt en zingt;
| |
| |
Als de echtgenoot slaag krijgt, de losbol de bloode,
Als de drinkebroer watert, de monnik bespringt.
Heel 't leven zooals het aan allen gemeen was
Vatten die kunstenaars saam tot het éen was,
Éen in 't gebouw dat elks leven omringt.
Toen de ernst zich verdiepte en, onedel geworden,
De lusten en liefden van 't saamleven dorden,
Niet langer aan gevel of altaartafel,
Van hoog en laag in kunstvol werk
De Eenheid verkondde die niet mocht blijven,
Een toornend volk het beeldenheir
Dat voortaan dood was uit kwam drijven,
Tot kerk en kansel sober stond,
En zij die één in dogme en daden
Weg van hun vroegre wereld traden
Waar van wie schijnbaar samen baden
Elk zich zijn eigen wereld vond,
Toen look in zale en binnenkamer
Als uit éen pot éen schoone bloem
Nog stralend ál waar Rembrandts naam er
Bij klinkt uit roemensgragen mond.
Toen had de Kunst van 't Beeld, ontgeven
Aan de Gemeenschap die vergleed,
| |
| |
Haar wortels weer in 't samenleven
Dat met het leven de Enkling deed.
En wat uit de' aanblik veler volken
Eens als een Vrede en Eendracht kwol -
Gloorde nu door de donkre wolken
Van één geest even vreugdevol. -
Op vele volken, vele tijden
Schijnt schoonheid als een lichte kim, -
Maar of die uit de dingen klim
Of dat hun oogen zoo verblijden
De dingen die ik rond hen ken,
Ik weet het niet en 't vraagbeeld lijkt me een droeve schim.
Ik groet u, Schoonheid. Of de volken
U met hun twijfel-glans bewolken
Of dat gij uit hen stijgt als damp
Die met haar goud elk ding bewemelt,
Door u wordt mijn bestaan verhemeld,
Mijn hemel heeft in u haar lamp.
Als ik van menschen de gemeenschap
Min en haar hoop, dan is 't omdat
Ik al te ongraag in 't droeve alleen stap
En op een onverhelderd pad, -
Niet helder, meen 'k, door minnende oogen -
Maar niet omdat ik 't dwaas betoogen
Dat ge anders niet bestaan zoudt, vat.
Uit alle leven, één- en veel-heid,
Waarin heelal en menschegeest
| |
| |
Zich ordnen, leeft gij als een heelheid,
En wordt ge, en zijt ge ook wel geweest.
En als het hart in 't eeuwge Wezen
U vond en liefheeft, zal 't uw schoon
In Eenheid en Gemeenheid lezen
En 't zal hem éen zijn hoe ge u toon'. -
|
|