| |
| |
| |
Zwervers
door G. van Hulzen.
De vrouw met molentjes.
Ze stond nu op den Dam, geheel wèg in den rein-lichten dag, schonkig en zwaar als een rauw beeld van vleesch gestold in de realiteit, stag en strak tusschen de waffelende, wemelende, wiemelende menschen.
Boven haar wiekten de molentjes.
Zij zag niet, dacht niet aan die molentjes, klatermolentjes, gepluimd op een staak, waar ze waaiden en draaiden boven haar hoofd, en die ze zou verkoopen.
Geen zon zag ze, geen licht zag ze; ze zag niets, ook hèm niet waarvoor ze leefde.
Haar oogen, wit-grijze dwaaloogen, gaapten, verglaasden tot steriel grijs, dat blind bolde uit den beenigen kop. De menschen waasden haar voorbij, als schaduwen, als vreemde wezens zonder ziel en in nevel.
Voòr haar, òm haar warrelde de menigte, gromden, suisden en zoemden de geluiden - zij hoorde niet, keek niet.
Zij dacht niet, verlamd door den schok van herinnering, een flits van leven vóór dit leven, in ééns gekomen de herinnering als een schok van schrik door 't schonkig lijf, nu zij stond terug op den Dam na vele jaren van zwerven.
‘Van eerbre vrouw, nu een zwerfster, die men tartte,’ zoo vloot het door haar. En de huizen schenen haar te strakken als sparkende riffen en 't geschreeuw en gestommel leek haar 'n onweer dat woelde. Zij gevoelde scherp wat zij in vele jaren
| |
| |
had teruggedrongen, dat zij was een te kloeke vrouw om molentjes te verkoopen, dat zij kon werken, hier niet behoefde te staan. En de schaamte te worden nagewezen als een boeleerster mengde zich schamper door haar ergernis.
Dat duurde eenige tellen; toen beheerschte zij zich, strakte steil-op in de drukte, als een steenige verstarring, versteening van leven in 't bloed-warme lijf. Zij werd nu nog forscher, brutaler dan zij er al stond - een star staketsel tusschen de roddelende menschen, niet anders willend, onverzettelijk.
Hij kwam nu vroolijk aangeloopen: een miezig kereltje met spits konijne-gezicht, en klapte van pret dat het verkoopen zoo goed ging. En zij lachte gewillig, was nu over haar ontroering heen... en ventte nu ook.
En in den rein-lichten dag wiekten en draaiden de molens.
| |
I.
Zij, een forsch-vinnige vrouw, vleezig en tevens schonkig, de heupen breed, rijzig op d'r beenen, de trekken onder 't vettig-gestreken haar groevig als een polderwerker, het vel tanig, bruin van de zon en met handen die 't werken verstonden, had zich getrouwd aan een metselaar, een grof goede kerel, ruw en gul, alléén bij buiën wat wild zooals zij zelf. Hij verdiende behoorlijk, had vast werk, bracht 't meeste ervan thuis, ook als zij te erg treiterde en hij aan de zwier ging.
In dolle drift van hem weggeloopen ging zij nu met een zwakke, die zij onderworpen diende en verzorgde in onzeker, sjovel bestaan. De uittartende vrouw was geworden een deemoedige zwerfster, die met hem meetrok door wind en regen, van markt tot markt, door hei en polder.
Maar ze voelde er geen spijt van, hield van hèm en niet van den sterke. Door het grof-vleezig lijf woelde een vertrilling zacht en teer als zij aan hèm dacht. Zij was nu de sterke, zij had meer voor hem te zorgen dan hij voor haar. Dit besef ontkiemde in haar een tot-koesteren-gezinde teederheid. Nu zij niet te strijden had verging haar uitbulderend meerder- | |
| |
heidsgevoel tot een braveerende zucht van weeke bescherming, vroeger door heftigheid tegengehouden.
In verrukking had ze eerst opgekeken naar den stoeren driftman. Dat was er een als er niet veel waren, een kerel naar haar verlangen, de man uit haar droomen. Van kind-af voelde ze kleineerend het zwakke, het nietige. Haar forsch lichaam kon er zich niet meê gelijkstellen; zij keek op het geringe van boven neer. Op school en cathechismus was het haar meermalen als zonde aangerekend wanneer zij d'er op los troefde, maar zonder baat.
Zij zocht het kloeke, het sterke en vond dat in hem.
In 't begin van het trouwen ging 't uitmuntend; ze waren gelijkgezinden en zwelgden er in. Maar bij het eerste verschil kwam er al heftig gekribbel, werd het strijd.
Hij wou en zij wou.
Hij gaf niet toe en zij deed het evenmin. Al haar felheid drong dadelijk samen op dat ééne: zich niet te geven. Zij schreeuwde en hij tierde. Onder zijn driftige woede bleef ze onverzettelijk, deed wat ze goeddacht, en als ze niet kon winnen geniepte zij wel op andere wijze.
Er kwam dan opnieuw ruzie en zoo ging het door.
Haar grof beenderig lichaam kon hij knauwen, haar narrigheid niet. Die bleef.
Alleen als ze samen dronken was het anders, vooral wanneer hij gul en grif haar evenveel inschonk - z'n goed-van-hart-zijn trof haar. Dan deden ze teeder, beloofden elkaar met dronke-menschentranen alle brave dingen ‘ze hielden toch van elkaar... waarom moest de een de ander nekken?’
Uit haar schonkig lijf dreef dan het barsche weg, kwam het sentimenteele aanvloeien, eerst langzaam en nog teruggehouden, dan feller tot het uitlaaide, zij haar rooie arm om zijn groven nek sloeg en hij aangedaan d'er zoende, haar zijn goed wijf, zijn klabberdoes noemde.
Een paar dagen bleven ze meestal in rust. Maar het zakte al bij het eerste norsche woord. Gewoonlijk begon het: als zij kort-kribbig vroeg, of als hij met straatvoeten binnen kwam.
| |
| |
Al gauw werd het snauwen, snerpen, tot hij het gesar beu, zijn grove handen ophief.
Een bonte plek of schram stilde dan de atmosfeer, venijnig. Zij wrokten dan met ingehouden drift tot één van beiden opstoof en er uit zwatelde wat er moeielijk in blijven kon.
Dan ging het: zij de nagels krampend als een kat, tegen hem opschreeuwend van smeerlap, rooie ploert! hij met een smak haar en de boel dooreengooiend, de rommel tot scherven.
Bij zoo'n scène was het gebeurd.
Onder een tirannieke treitering, razend het niet te kunnen winnen, in overkropping van woede, machteloos nu hij alleen sarde en niet sloeg, liep ze weg, rammelde de deur achter zich toe, ‘liever had ze een slag in der smoel dan dat valsche getreiter... verrekke kon-ie... zoo'n gluiper... ze had goddank nog goeie handen aan d'er lijf!’
Het kwam niet in haar op, dat zij nooit anders deed, en hij haar nu priemde met dezelfde wapens. Zij was in schuimende drift en vond hem laf en gemeen.
In haar koppigheid ging zij zich verschansen; ze bouwde heele torens op van verzet. ‘Teruggaan deed ze nooit. Het was nou erg genoeg... wat dacht-ie wel... ze had hem niet noodig... liever zou ze zich kapot werken dan zoo genegerd te worden door 'n kerel. Ze wou niet... ze zou niet en ze dee het niet.’
En hij kwam evenmin.
Een vaag besef van spijt krieuwelde eerst in haar op toen hij niet kwam. Zij onderdrukte het in ergernis. Zij dacht dadelijk aan zijn treiteren, zijn bonkige handen, zijn norsche prikkelbaarheid, en nijd-ophoopend verhardde zich, nu voor goed.
Den volgenden morgen, toen hij goedsmoeds aan 't werk was, in de meening dat ze wel terug zou komen, pakte ze haar huisboel. Wat hèm hoorde liet-ze. Ze nam alleen meê wat ze zelf had meegebracht, geen draadje meer. Instinkmatig begreep ze als ze meer nam, hij haar de boel tot gruizels
| |
| |
zou slaan - en ze wou nu buiten hem blijven, niets meer met hem te doen hebben.
Ze huurde een beneden-achterkamer voor niet te veel geld, een holle, vierkante ruimte met nieuw gestreept-bloemig behang en uitzicht op een triest-verweerde plaats.
Ze wachtte een dag voor zij 't huisgerij begon te schikken, waarom wist ze zelf niet.
In de haast had ze alles maar zóó moeten meenemen; scheef en hort stond het boeltje door elkaar. Wat zij 't eerst noodig had lag onderaan. Den eersten nacht sliep ze het bed op den grond gespreid, maar ze sliep vast en zonder droomen.
Een paar weken later hoorde zij dat-ie 't zijne had verkocht voor ‘'n prikkie aan een jood’ en er een dag of wat meê in de lorem was gegaan. Het interesseerde haar niet. Zij haatte alle mannen.
In 't huis noemde men haar ‘Kribbe Ka’.
Een enkelen keer welde wel iets in haar op van eigen-toedoen, merkte ze, dat het uit-schoonmaken-gaan ook niet alles was, ‘want naar den zin van die prutsmadams, dee-je nooit genog’, maar deze overwegingen dwalesprietjes van 'n ontevredenheidsbui over twee ruggen-uit-een-varkensnijdende mevrouwen duurden niet langer dan de ontevredenheidsbui zelf.
Al spoedig redeneerde ze anders, dat het nergens volmaakt was, dat je niet in den hemel kwam met kousen en schoenen aan en dat er toch ook nog goeie huizen waren. De slechten nam je op den koop toe, of je liet ze vliegen.
Als 't erg was bleef ze liggen, den geheelen dag, sliep de balsturigheid weg. Zoo leefde ze een egaal-kalm werkleven. Alleen 's Zondags voelde zij zich wat eenzaam, dacht dan hoe ze vroeger met hem naar de komedie ging.
Later ging ze meê met buren en kennissen.
Overigens bleef het gelijk, zij werkte, at en sliep.
| |
II.
Op een grauwen dag, een dag vol sijpelenden regen kwam er verandering.
| |
| |
Een man door een kar omgereden werd binnengebracht - het huis kwam in opstand. Men kwakelde en schreeuwde door elkaar; iedere vrouw dacht dat het hààr man was.
Ze was nog thuis en uit haar humeur. Men had haar op 't nippertje een werkdag laten afzeggen, wist nu niet, wat ze met den tijd zou doen. Bij het stemmengeraas schoof ze haastig een wit, kort jak aan, bond het haar los op, narrig maar toch benieuwd wat er gaande was.
De gang rommelde vol bereddering. Men sjouwde hem binnen, opgestuwd door de buurt, die aan de deurpost bleef hangen en kleven.
‘Daar heb-je onze Ka ook, ‘Kribbe Ka!’ riep een der jongens toen zij naar voren drong door de menschen.
Met een nijdig gezicht smakte ze de deur toe, waarop de jongens nu gingen bonzen met kletterende klopdreuningen.
Hij hing tusschen twee mannen in en kromp van pijn. Het rad was over zijn been gegaan. Men keek waar men met den gekwetste heen kon.
‘Leg hem maar zoolang in mijn kamer,’ zei ze, nu groot door haar dichtslaan van de deur.
Hij leunde ingezakt tegen den muur en maakte een afweerend gebaar.
‘Wel zeker, nog komplimenten ook! - nee, die is goed... dan maar vooruit... naar boven!’
Van achteren drong men nu op om te kijken. Een kruiersknecht die meê geholpen had, tilde aan de voeten, zij nam hem onder de armen en een ander steunde nog in 't midden. Maar op de nauwe kronkeltrap, die kraakte in zijn versleten treden was geen ruimte voor drie. Met zijn tweeën moest-ie naar boven.
Men vorderde tree voor tree. Zijn flets hoofd, vies van gespatte modder, steunde tegen haar wit, helder jak, waarachter 't hijgde van inspanning.
Hij kreunde en kermde zwakjes.
Zij tilde flink, ‘'t was een vrachie... hij liet zich zóó zwaar hangen,’ zei ze aamechtig. ‘D'r kun-je warm van worden!’
| |
| |
Op den overloop kwam de vrouw van ‘voor’ en de vrouw van den snorder en van den stoker. ‘Blij waren-ze, dat het hùn man niet was!’ en vol belangstelling gaven ze raad en schudden de hoofden van deernis. ‘'t Is toch wat te zeggen... je leven ben-je niet meer zeker... hoe 't gekomme was?’
Ka trok de schouders op ‘ze wist het niet... overreje, geloofde ze.’
De man beneden duwde wat al te forsch op, de gekwetste verwrong zijn gezicht door den schok, het gezicht mager en geknepen als een konijn.
‘La-we even ruste,’ hijgde ze, moe van de zwaarte. Men liet hem glijden met den rug tegen het beschot. De kruiersknecht vertelde nu breedsprakig hoe 't was gebeurd. ‘Als hij hem niet had weggetrokken was-ie er heelemaal ondergekomme, gelukkig nog dat 't een leege wagen was!’
De kruiersknecht nam nu 't zware eind, en zij duwde aan de voeten, - zoo ging 't vlugger. De trap dreunde onder het zware op-stappen.
Boven viel er meer licht op de trap en ze kon hem nu zien. Hij was leelijk en gewrongen. Over het bemodderde gezicht krieuwelde een pijntrekking van smart en ellende, een trekking die doorsidderde in 't verschrompelde magere lichaam.
Zijn kamertje, onder de pannen afgeschut met ouwe planken, was op den achterzolder. 't Licht kwam er met vale vegen. Half tastend kwam men binnen; ze leiën hem op 't bed, dat hij zelf opmaakte voor-ie uitging.
Met de punt van een doek bette zij z'n gezicht, wiesch het vuil af en vroeg waar hij pijn had. De kruiersknecht keek in 't rond, zei: ‘het is me een karweitje van 't armehuis’.
Hij was nu geheel bijgekomen, wees beneden naar zijn knie. Voorzichtig, met pijn in 't gezicht stroopte hij 't been bloot, door haar geholpen. Ze zagen alléén wat schrammen, 't leek wat opgeloopen. Zij deed er een kompres van koud water om.
Den volgenden morgen was 't been dik opgezet.
De busdokter kwam, uit z'n humeur door het hooge klimmen, gromde hij: ‘had hem maar naar 't Gasthuis gebracht!’ Even
| |
| |
wachtte hij, keek naar 't beschot alsof daar het antwoord van zou komen, bukte, betastte en kneep het gezwollen been.
De zieke kermde, wrong om zich goed te houden, volgde alle bewegingen van den dokter met een pijntrekkend, angstig gezicht, vroeg toen bangig:
‘Zou het erreg weze?’
Zij stond op een afstand, eerbiedig afwachtend.
De dokter schokte de schouders ‘je kunt hier niks zien, misschien een verstuiking... kan ook een breuk wezen.’
Hij betastte en kneep opnieuw het gezwollen deel, kwam niet tot een verklaring.
De zieke kromp en wrong onder zijn handen.
‘Nog ergens anders pijn?’
Hij wees naar zijn geschaafde, gekneusde handen.
Verachtend duwde de dokter die op zij. ‘Anders niks?’
Hij schudde van ‘nee’.
‘Nou, dan maar voortgaan met kompressen’. De dokter lei nu zelf het verband, keek toen rond, zoekend naar een handdoek. De zieke zag zijn beweging, wees naar een kastje, en zij schommelde er een doek uit. Van den overloop haalde ze een kom frisch water.
Zij liet de dokter uit, die nog even omkeek en zei dat hij morgen terug zou komen.
Weer op het kamertje, voelde zij zich kribbig. Ze was kwaad op den dokter, maar ook nijdig op zich zelf. ‘Die dokters laten een mensch maar als een hond liggen’, en als een dokter het deed, waarom moest zij dan anders wezen? Aan alle mannen had ze een hekel, en deze leek haar al heel leelijk. Zijn haren hingen sluik, en als vlas over het groezel-gore gezicht, zoo sponsachtig doorvloeid. Aan de oogen, flets en grauw, zonder brauwen, zag ze een kruisnet van zorglijnen en in de wangen groefden diepe hangvoren. Om de gele tanden, klein en brokkelig, kwalde een breede mond en de asch-grauwe snor, onverzorgd, met plekkerige punten, hing er over, slap naar beneden.
Zij had hem geholpen in een onberedeneerde opwelling van medelijden, in haar gevoel van groote sterkte, ook omdat
| |
| |
ze uit nijd de deur had toegeslagen voor de jongens, moeielijk kon ze hem nu laten krimpen, dat begreep ze.
Ze hielp hem dien dag zooals ze een hond of kat, die den poot had gebroken, zou helpen, en bracht hem eten.
Hij was haar dankbaar, maar durfde het niet goed zeggen. Alleen vroeg-ie, of ze nog eens terugkwam.
Zij knikte van ja.
Den volgenden dag was het been erger geworden. Op het donkere, klamme portaal vroeg zij het den dokter.
‘Je had hem naar 't Gasthuis moeten brengen, wat hebben jullie daar toch tegen?’
‘Er tegen?... ik?... wat zou ik er tegen hebbe?’
‘Als 't niet verandert moet-ie er toch naar toe’.
‘Mij goed... 't kan mij niks schelen!
De dokter ging, herhaalde nog eens dat hij er weinig aan doen kon.
Op het wrakke kamertje lag hij met verdofte oogen. Hij keek op toen ze binnenkwam, vroeg wat de dokter gezegd had.
Zij voelde medelijden met hem, maar zei toch hard en scherp dat het inwendige kneuzing was, misschien wel ‘gebroken’. Als het niet veranderde moest-ie naar 't Gasthuis. Het zou wel een operatie worden.
Even keek hij treurig op, nikte toen van ja.
Toen rammelde ze, dat een mensch daar alles op zijn tijd kreeg, en dat je er goed behandeld werd.
Hij knikte nog eens van ja, de oogen heelemaal weg in moeë berusting. ‘Wat kon het hem schelen, 't was hem onverschillig wat er met 'em gebeurde.’
Dat hij zoo weinig tegenstribbelde viel haar meé, o jé! zoo'n armoedzaaier most nog kaskenade-maken ook!’... ‘maar hij dee het dan ook niet’ - en nog eens, hard-op zei ze: ‘dat het in 't Gasthuis zoo goed was.’
En weer knikte hij van ‘ja.’
Beneden zou ze nu informeeren. De vrouw van den stoker beweerde: ‘dat je bij den buurtsecretaris moest wezen.’ Mie
| |
| |
zei: ‘eerst mot-je een brievie van 't armbestuur hale. Gut mensch je hebt daar wat 'n last mee, dat zal-je es zien.’
De vrouw van den stoker hield vol: eerst naar den buurtsecretaris.
‘Nou goed’ zei Ka, 'k zal eerst naar den buurtsecretaris gaan, en sloeg haar doek om. Buiten bedacht ze nog dat ze z'n naam had vergeten en moest weer naar boven.
Bij den buurtsecretaris was hij niet ingeschreven. ‘Waar hij 't laatst had gewoond?’ Zij wist het niet. Dan kon men haar niet helpen; en zoo moest ze terug.
Hij herinnerde zich maar vaag... o, ja! 't was al zoo lang geleje... 't zou toch wel in de Lazarussteeg weze.’
‘Nee in de Lazarussteeg is 't niet, daar kom ik pas vandaan!’
‘Ja... la'k es zien, waar hè'k laatst gewoond: in de Karthuizerstraat, toen op 't Bickersplein en toen in de Gerard Dou; dan zou ze op 't Leidscheplein motte weze.’
Op 't Leidscheplein bleek 't ook niet te wezen, maar ze konden haar terecht helpen. Van 't ééne kantoor werd ze gestuurd naar 't andere, eindelijk kreeg ze het bewijs.
Een ‘halve dag,’ een mak'lijk huis, dat ze niet kwijt wou, schoot ze met het loopen nog in. ‘Dat komt er van,’ narde ze, ‘als je anderen helpt!’ Maar toen hij gewasschen en geschoren in 't ziekenhuis lag, de vlasharen geknipt en gekamd, was ze toch blij 't gedaan te hebben. Dat was haar werk... heel anders zag hij d'r uit... 't had haar wel 'n vigelante gekost, maar afijn, ze was er nou ook af!’
Toen zij zich 's avonds onder de dekens schoof maakte zij onwillekeurig de opmerking, dat hij nu even frisch lag als zij. En ze herinnerde zich zijn dankbaar-wit gezicht. Het gaf haar een prettig, vreemd gevoel, een gevoel om lang over na te denken. Maar zij viel spoedig in slaap, sliep rustig door tot den volgenden morgen.
Twee dagen later, bezoekdag, was ze vrij. Ze ging opgewekt, maar het viel tegen. Hij was geopereerd en had koorts. In zijn pijn keek hij niet op, zag haar bijna niet.
| |
| |
Zij stond verlegen bij het ijzeren bed, wist niet wat te zeggen, hoe zich te houën.
Scherp voelde ze háár teleurstelling, niet zijn pijn.
Zij zei het niet, maar ondankbaar was-ie-toch... alle kerels waren het... dat was nou voor haar moeite!... hij keek niet eens. Maar wat kon het haar ook schelen!... een vreemde vent!... Ze kwam niet weerom... nee!... zoo'n lamzak!’
Maar 's nachts dacht ze er toch aan, misschien was het wel héél erg? Nieuwsgierigheid borrelde er dooreen, ‘ze deed het ook eigenlijk niet voor hem’ zei-ze ‘ze dee' het voor haar zelf.’ De menschen in huis wouën er ook meer van weten, en zij ook!
‘Ze moest toch Zondag maar gaan, dan had ze zoo goed als niks te doen...’ en 't stond wat sjiek en gewichtig voor de anderen. Zij voelde zich.
‘De beste bullen zou ze dan antrekke.’
In het ziekenhuis glansde 't licht. Het licht dat scheen langs de witte muren, over de heldere spreiën, dat gloorde langs de zieke gezichten. Bloemen met rose kappen om de potten zwierden fleurig in de middenrij. De zusters stevenden rustig langs de kribben, spraken zacht in opgewekte aandacht.
Hij lag te wachten, met oogen die haar van verre al zochten; ze waren minder grauw - het grijs thans met een doorschijn van week blauw.
Met zijn gemagerte van handen, nu blank, wriemelde hij over de dekens, greep de hare en drukte ze erkentelijk. De knokelige aanvatting deed haar even griezelen, maar terugtrekken durfde ze niet goed ‘het leek zoo hatelijk.’ De koorts, vertelde hij vlugjes, was minder, de operatie al voorbij. Hij vroeg naar zijn kamertje, of 't goed gesloten was? ‘net of de prullen die er hingen van goud waren.’ ‘Hoe grappig’ dacht ze.
Bij het weggaan brokte hij uit zijn keel een paar woorden van dank; ze wouën er moeielijk door. Niet duidelijk hoorde ze wat-ie zei, maar in haar kwam zoo iets, dat een goede daad altijd belooning meebrengt. En heel wat luchtiger dan ze gekomen was ging ze heen, met een gevoel van behagelijk- | |
| |
heid in de leden, en de andere zieken kregen ook een knikje extra.
Den volgenden Woensdag kon ze moeielijk. Toch vroeg ze even vrij, zei dat ze een broer in 't gasthuis had. Want in de dagen tusschen Zondag en Woensdag was het in haar opgekomen hem eens uit te hooren ‘ze mocht toch wel wat van hem weten...’
Maar, ze kon niet lang blijven, en zóó uit het werk ging het niet te best ‘daar most je op je gemak voor wezen.’
Nu Zondag zou ze het bepaald doen!
Zij beeldde zich verschriklijke dingen in. In haar leven was het al zoo vreemd gegaan, hoe moest het dan wel bij hem zijn? De buren spraken er ook mal over. Zij droomde ervan, en in haar denken kreeg hij nu de grootste plaats.
Maar, hoe ermeê te beginnen?
Zij zou er wel wat op vinden ‘zoo'n begin was altijd lastig!’ Het hield de geheele week haar gedachten bezig, maar ze vond niet het geschikte begin.
Aan 't bed vroeg ze toen voor de vuist-weg ‘of-ie geen familie had, of zijn moeder nog leefde?’
‘Nee,’ zijn moeder was dood, zijn vader een ketellapper, die veel dronk en weinig thuis bracht, was ook al dood, in de jenever gestikt. Eén zuster had-ie nog, wist niet waar ze was, wou het ook niet weten ‘ze zou wel begrijpe waarom.’ De anderen waren jong gestorreve, an de tering... d'er kwam ook niet te veel in. Toen ze zijn vader thuisbrachten, ging zijn zuster er van door, de boel uit elkaar. ‘Nou veel was er toch niet. Getrouwd was-ie niet geweest... met vrouwen had hij zich nooit opgehouën... Nou wist ze alles.’
't Was gegaan, zoo zóó, zuchtte hij nog eens na, en lachte treurigjes.
De geschiedenis viel niet mee, 't was wel droevig, maar niet bijzonder of ontzettend, vooral zoo egaal als ie 't vertelde.
Dat hij niet met vrouwen had geleefd, werd voor haar gevoel wat het zien van fel wit is voor een half blinde. Het wekte wat in haar op. 't Was of haar afkeer voor mannen er door
| |
| |
minderde, of hij nu niet zoo leelijk leek, zooals hij daar lag met de oogen zacht op het sneeuw-witte kussen.
Rein en onschuldig scheen hij haar, een verongelukt, groot kind, versleten en verdord in de realiteit, een lange schakel van lijden en gebrek, waarvan hij 't schrijnende zelf niet meer voelde door het langdurige. Het deernisbegrip van gezonde, frissche vrouw dook in haar op, spreidde zich weldadig uit. In haar breed, vleezig lijf kwam een zucht tot hulp voor den zwakke, nu zij door hem werd herinnerd aan haar eigen wêe van vroeger. Hij was een stumper, zei ze zich-zelf, maar dan toch een stumper te goed om verstopt te worden.
Hij tipte nog even aan met een zwakkende zucht van berusting, dat hij aldoor op zij werd gezet, in een hoek geduwd of de zon hem niet mocht beschijnen, er voor hem geen plaats was. En weer zag ze in zijn ergernis, vooral nu 't zoo gelaten werd gezegd, een zwakke afkaatsing van 't geen zij zelf sterk voelde: het recht van eigen wil en leven.
In vlijmende herinnering dacht ze aan haar lot, aan haar man met zijn op-loopend, onwillig karakter, zijn Nero-aard, z'n smalende terg-lach en ruwe handen, waarmee hij haar toen gedurig vernederde en klein hield. ‘De sterke moest beschermen, niet kwellen,’ bedacht ze, nu voor 't eerst - en al 't goede in zijn grove natuur, waarvoor zij onwillens toch nog wel voelde, verduisterde daar door. Zij vaagde het weg, voor goed, als met een streek van haar breede hand, en 't zachte, het beschermende streek binnen.
Meer dan ooit en inniger kreeg ze een afkeer van den groven, sterken man.
Die daar, zoo ging het in haar denken, zou dat nooit kunnen. Hij was niet zoo één; ze moest hem dus wel helpen. Hij had behoefte aan wat vriendschap.
Hij leek haar een jongste broer, al was-ie ook ouder, een opgeschoten jongen waarvoor je goed kon zijn, zonder meer - die het water zou aandragen zonder morren ‘één, die blij was iets voor haar te doen, als zij wat voor hem deed.’ En door haar goedig denken weefde zich de berekening: hij zou voor haar kunnen worden een goed, tam huisbeest.
| |
| |
Als hij 't Gasthuis uitkwam zou ze hem helpen, ‘een man álléén was toch ook niks, en zij hád dan iemand om meê te praten.’ In zijn dompig leven een beetje gezelligheid te brengen zou hem aanhankelijk maken.
Zij hield haar gedachten voor zich, maar het kreeg vaster vorm voor haar. Met het eigenbelang dreef de bescherming aan, en de begeerte van goed en gezellig te wezen brandde in haar op. Zeker! ze zou hem helpen.
| |
III.
Het was voor hem een zwaar-tillende dag, die aankwam. De lucht hing vol grijs, een egale, klamme mist. 't Grijs drukte op de daken, omzwachtelde de brokkelige gevels en waasde langs den grond; alleen 't middengedeelte der huizen toetste door, als schimmige brokken zonder hoofd en voeten.
Met voor-gevoelden angst was die dag gekomen. Eerst nog van verre, kwam hij dichter bij, en toen was hij er ineens, die dag. Nu kon hij gaan tobben, moest hij zich zelf weer zien te redden.
In 't Gasthuis leek het hem goed: het frissche bed, 't smaaklijk eten, ‘wel niet te veel maar toch genoeg’, de zorglijke zachte zusters en hàar wel-gemeendheid, het had hem gestoofd tot een zonnig aanvoelen van het leven. Hij had dat gevoel lang vastgehouden, maar nu hield het op. Er zakte wat uit zijn bestaan weg, toen hij 't warme, heldere Gasthuis uitging en in de kille, grauwe mist kwam.
Het hoofd werd hem leeg, en 't grauwe van den dag maakte hem nog triester. Waar zou hij heengaan? naar zijn zolderkamertje waar bijna geen zon kwam?
Hij gevoelde aandrang, ergens op een bank ver-weg te gaan uitschreien, maar hij bedwong zich en liep recht op huis aan.
Zij was er niet. Hij ging naar boven, stil, zonder gezien te worden, rommelde wat door elkaar. Hij deed moeite zich in te denken wat hij morgen doen zou, keek moedeloos rond - 't werd hem eng en leeg.
| |
| |
In den namiddag brandde de zon nog even door; met bevreemding zag hij voor 't eerst, dat het licht tusschen de hooge pakhuizen door nog in zijn hokkamertje viel. Dat deed hem weer denken aan 't ziekenhuis. Een blij verlangen de zon te zien, de zon te voelen in het kille najaar, warm, lekker, kwam in hem op. Langzaam liet hij zich naar beneden zakken, de trap af. Even dacht hij eraan hoe ze hem hier naar boven hadden gedragen, en een zuchtje van tevredenheid waaide bij hem op.
Buiten was het grijze waas geheel weggetrokken; alleen aan 't noord-oosten dreef nog zwaar grauw. Hoog in de lucht boog zacht het blauw met sliertjes van blank gewaas.
Verderop waar de zon stond als een cirkel van wit, fellichtend platina-wit, wolkte teer een lange warrelveeg van sneeuwig zwanendons. En even onderaan drapeerde als sombere franje nog het wegtrekkend grauw. Het licht trilde er door heen.
Maar, tegen den avond, toen de zon onderging, en 't licht verdween, viel ook weer het grauw, klam en zwaar als kwam er regen. Hij had nog den tijd, ‘zij kwam niet voor negen uur,’ kon nog wat ronddrentelen, zoo schoof hij over de pleinen, door de straten die hem treurig toeschemerden, met vroolijkheid en lichtschijn in de huizen.
Toen hij thuis kwam was zij er. Bedremmeld wist hij niet dadelijk wat te zeggen. Zij maakte het hem gemakkelijk, zei, dat-ie maar moest gaan zitten: ze zou koffie zetten en deed heel opgeruimd. Een levenslust leefde weer in hem op toen de buren de kamer kwamen vullen met hun belangstelling. Ze vroegen hem of-ie niet blij was weer terug te wezen, en parmantig loog hij van ‘ja’ ‘vrijheid, blijheid’. Maar toen ze wegwaren en zijn gedachten weer neerstreken op den dag van morgen, wat hij dan zou doen, voelde hij zich gedrukt en zweeg.
Alleen de vrouw van den stoker was nog gebleven, kledderde dat zij het toen toch wel geweten had, dat je eerst naar den buurtsecretaris moest, en of-ie nou heelemaal beter was?
Toen ze alleen waren zei ze effen, zonder opkijken:
| |
| |
‘'k Heb een betrekking voor je.’
Hij keek op, vreemd en blij - sprak niet.
‘Wel niet veel, maar je kan er de winter mee rond komme.’
‘Mooi... dat is mooi, hè?’ schaterde hij, nu loskomend.
‘'t Is bij de hoedenmaker op de Breestraat, goeie menschen. Ik maak er schoon, zie-je.’
‘Mooi, mooi! en hoeveel geeft 't?
‘Nou vijf gulde.’
‘Vijf gulde, niet bar, maar 't gaat. Ik zal 't maar doen eh?’
‘As-je morrege met me meêgaat is 't zoo in orde.’
Hij grinnikte achter zijn dampende koffie. Nou! hij zou 't doen!’ De warmte en de koffie wasemde door hem heen. Heerlijk!
Een uur later ging hij naar boven, wenschte tot morgen, dankte haar nu meteen voor de moeite. ‘Het had niks om 't lijf,’ zei ze terug ‘menschen moeten elkaar helpen.’
Den eersten nacht op zijn kamertje versliep hij rustig. Hij droomde van vette koeien, vette landen en zware boomen, en haar zag hij als een groot, vet koebeest.
Hij ging met haar mee naar de betrekking, en werd aangenomen.
's Avonds wachtte hij haar af - hij had eerder gedaan dan zij. En hij wachtte haar nu elken avond. Als zij ergens anders werkte ging hij haar halen. Hij achtte het zijn plicht vroolijk tegen haar op te praten, en dat gepraat beurde hem zelf ook op. Het was zóó toch beter dan uren op 't land te loopen om wat centsmolentjes te verkoopen - in den winter ging dat heelmaal niet. Hij had het nu warm, gezellig! Als zij naast elkaar voortgingen keek hij tegen haar op, en zij voelde zich groot en breed en moederlijk. Ze zei dan graag wat aardige woorden tegen hem.
Bij haar forsch breed vrouwelijf, de heupen breed uitgezet door wijd-zwiepende rokken, schrielde zijn magerte nog meer. Dat deed haar behagelijk aan.
In zijn slappe, armelijke karkas kwam toen een wereldje van leven bloeien. De asch-grauwe haren gulden zich, het spitse
| |
| |
konijne-gezicht werd wat voller en de diepe rullen in het tanig vel vervlakten, vervloeiden tot minder scherp.
In de afleggertjes van ‘Mijnheer’, die zij met een smeuïg praatje wist los te krijgen zag hij er patent uit. Alles paste hem of 't voor hem gemaakt was - alleen de broeken leken wat wijd. Daar lei ze dan een zoom in.
Zij bleef dezelfde, werd door het werken nog wat grover. In haar groote werkvrouw-passen had hij moeite haar bij te houden. Aan 't eind gaf hij 't meest op, zweeg, trippelde dan mee als de jongen, die geduldig het etenspannetje draagt.
Ze leefden als vrienden.
In huis onder de groote lamp, de ruime, ronde koffiekom in de kromme werkhanden zaten ze warmpjes. Zij luisterde zich geheel weg als-ie voorlas uit de krant. Dan kweelden haar oogen van zoetigheid en welbehagen. 't Was of de bloemen van 't behang in haar hart gingen geuren. Hij deed alles wat zij vroeg - ze hoefde maar even te ‘kikken’. ‘Dat was anders dan haar eerste leven van rebellie. Maar zij zorgde dan ook voor hem.’
Zijn goede hoedanigheden zag ze duidelijk; huiselijk was-ie, hij dronk weinig en kon zóó raak praten. Het leelijke bekeek ze van den andren kant, of in 't geheel niet.
Als hij lachte, deed-ie idioot-grappig en het schunnige werd dan bijna komiek. In zijn kleinheid schurkte hij leuk achter de groote kom wasemende koffie, zij vond dat recht kneuterig. Ze kon er om lachen tot het water haar naar de oogen kwam. Zijn zoeken naar grappen sterkte haar in 't gevoel van groote en alles-te-zeggen-hebbende vrouw. Hij deed het toch voor haar.
't Was wel het tamme huisbeest, dat zij zich had voorgesteld; en hij zag in haar de vette, dikke melkkoe uit zijn droom. De avonden gingen prettig om.
Als hij haar ge-nacht zei, de deur aarzelend dicht trok en de donkre trap opklauterde naar zijn zolderkamertje, bedacht ze hoe grauw en eenzaam het hem daar verging - en hoe gezellig het beneden straalde. Meermalen wou ze hem terug- | |
| |
roepen, maar zij deed het niet; als hij 't vroeg was 't wat anders, maar zij wist ook dat hij niet vragen zou. Hij bleef er te beschroomd voor. En als ze dan, een kwartier later, onder de dekens schommelde, naar de schaduw-wiebelingen van 't lamplicht keek, zei ze zichzelf, dat het beter zóó was, ‘een mensch moest zijn zelfstandigheid bewaren.’ Dan draaide ze 't logge lichaam om, en trok de dekens om haar heen.
Maar eens, op een Zondagavond, toen ze laat aan 't lebberen waren geweest bij kennissen - brandewijn met rozijnen was er - zei zij, in een bui van aandoenlijkheid, dat het boven toch wel erg koud zou wezen.
‘As-je blieft of 't koud is!’ antwoordde hij, de bedoeling half vattende. Hij ging zitten, de ellebogen gesteund op de tafel, en snaterde door over 't pretje, over Trui en Hein, die zoo ongegeneerd deden, en 't lieten doorgeniepen, dat zij 'took samen wisten.
Zachtjes-aan werden zijn oogleden zwaar, even zwaar als zijn tong, die al dubbel sloeg. Toen vielen de oogen toe, en met het hoofd op tafel gezakt, dommelde hij in, snurkte weldra het vertrek vol geluiden.
Zij bleef eerst wat treuzelen, met zichzelf niet eens wat ze doen zou. Er kwam een schuchterheid over haar, waarover zij zich verwonderde. Ze regelde het vaatwerk, schikte de kopjes voor morgen, liet ook in 't zinken keteltje water schokken. Het water plonsde met een straal uit de leiding op het zink, verdofte naar het vol liep. Ze luisterde er na, zonder denken. Wat zou ze doen? Ze wist het niet.
Ze draaide 't licht wat af, zou boven-op het bed gaan liggen. Half ontkleed overpeinsde ze 't geval, dat zij hier nu lag, in 't zelfde vertrek waar een man was. Maar dan herinnerde zij zich, dat je hem eigenlijk geen man kon noemen, en er geen gevaar bestond.
En dan soesde ze door, in 't lijf de nawerking van drank, dat het toch vreemd was... lekker vreemd... gezellig... huiselijk, veel huiselijker dan alleen.
| |
| |
Zijn geronk en het tikken der kleine klok scandeerde haar gesoes, ‘doovig werd ze ervan.’ Ze zou zich toch uitkleeden, zei ze nu, ‘ze most morrege vroeg op... as je je slaap niet kreeg was je niet lekker!’ Handig schoof ze uit het rokkengewriemel en gleed onder de dekens.
Haar warm lijf tusschen het kille linnen rilde even. Zij trok daarop de dekens over de schouders en hoofd. Maar na een poosje duwde ze terug... hu! 't gloeide. Ziezoo, dat frischte! Zij merkte nu, dat ze òok gedronken had, al kon ze d'r ook beter tegen dan hij.
Het bloed vloeide heet door 't vleezig lijf. Het prikkelde.
In de kamer schemerde het lamplicht, half neergedraaid. Zij zag de kast in de half-glimming, de stoelen met de rommel kleeren in de haast uitgegooid; de tafel waarop hij gezakt neerboogde, het hoofd omlaag tusschen de armen - en daarachter 't witte gordijn, waartegen zijn romp schaduwde. Zij zag zichzelf, stijf in 't mulle bed, met opboldering van dekens waar haar beenen strakten - en ze had weer medelijden met hèm.
Ze gooide haar lichaam om. Hij werd wakker door het gekraak van het ledekant. Snel kneep ze de oogen dicht, deed of ze rustig sliep. Hij richtte zich op, oogwrijvend, de schriele schouders ingekrompen, rekte zich toen, ging voetstomm'lend staan en keek suffend rond. Hij begreep vrij vlug waar-ie was, ook dat-ie nou goed deed stil heen te gaan. Hij had ontzag voor haar, voor haar goedheid, voor d'r groot lichaam.
Nog in versuffing riep hij haar naam, schrok toen in de geluidlooze ruimte zijn eigen stem hard neer viel.
‘Hij wou dat-ie maar weg was, naar boven.’ Vreemd draaide het in zijn hoofd.
Voorzichtig minderde hij 't licht: een vale schemer bleef. Toen hief hij zich slap op de teenen, keek heimelijk rond en tipte schuchter naar de deur. Het slot klikte even, ‘als ze maar niet wakker werd?’... nee, 't ging goed.
In de gang koud en donker, met een aanslag van vocht, merkte hij geen lucifers te hebben, ook, dat de deur van
| |
| |
binnen moest gesloten worden ‘ze kon toch niet met open deur slapen?’
Zonder veel gerucht kwam hij terug. De deur zoog wind. Voor haar bed riep hij haar naam, eerst zacht zonder beven, bedremmeld, daarop luider, keek tegelijk naar lucifers.
Zij antwoordde gerekt, de stem dik alsof ze wakker werd, zei dommelig dat ze wel sluiten zou. Hij ging toen heen nog eens verlegen ge-nacht zeggend.
Tree voor tree hoorde zij hem opblokken: zware stappen met schoffelschuiving en nog geslif van handen er tusschen, maar het opblokken toch het sterkst.
Boven knauwden de scharnieren en het huis werd daarop stil.
Klaar wakker lag ze te luisteren, sloeg de dekens open met een flap, gleed er uit, wipte den sleutel om en frommelde zich weer in bed.
Het huis lag nu leeg in de nachtgeluiden. In de kast hoorde zij 't kraken, boven verschoof iets, en tegen het raam ritselde 'et: een verdwaald blad van 't najaar nog. Zij tuurde weer naar de kast met de donker gewulfde kap, met de paneelen in valsche glimmingen, naar de vaasjes van zwart geciseleerd glas in parade er boven op, zij keek ook naar de klok, die nu harder tikte; naar de stoelen, naar het gordijn, zoo doodsch wit nu zijn lichaam er niet tegen afbolde - en 't gordijn, de kastglimmingen, de leege stoelen, de kamer, de behangen muren waarvan zij nu de strepen gluiperig door de bloemen zag neerlijnen, het leek haar alles valsch, spookachtig en kil.
Er droop iets in haar op van spijt hem te hebben laten gaan.
Zij liet zich het bed nog eens uitzakken, bleef even op den rand zitten denken, besluiteloos. ‘'t Gaf niet.’
Toen draaide ze het licht heel laag.
Zij hoorde nu opnieuw het gekraak in de kast, keek schichtig om of er iemand was, zag zich-zelf in 't lange hemd, van onderen wijd: een aangekleede schim van hard wit, de voeten breed gedrukt in 't molle fluweele kleedje. Kleumend greep ze de waterkraf, stortte in het glas, heftig met een gulp, zóó dat 't water over den rand stoof en slokte schielijk.
| |
| |
Het koude water ijsde dun om haar tanden, die nu even klapperden. Toen schoof ze zich met kleine drukte, kouwelijk schurkend onder de dekens, het breede hoofd knoeiend in de mulle, blanke kussens. ‘Nou nie meer kijke... nee!... nergens an denke... slape-gaan...’
Maar, na een poos lag ze weer te kijken.
Het vertrek was nu bijna donker, alleen boven de tafel een schemerschijn van 't lichtje, dat zwak afkringde op het plafond. Zij zag zich zelf weer, recht gestrekt onder de witte sprei, een vlak als een doodsveld die sprei, ‘as ze nou ès ziek werd, dood ging?... geen mensch zou 't merken, kon haar helpen. Zoo alleen was toch schimmig.
‘Maar, was ze dan ziek? Wel nee! Hoe kwam ze d'er an... en dan, ze kon toch roepen... er waren nog buren als er iets scheelde... ze zou de slaap zien te krijgen, tellen, een... twee... drie, vier... vijf...
Hij kwam al vroeg, bleek-gelig, katterig, onder de oogen uitgezakte dellen “hij had slecht geslapen”!’
‘Dat komt er van,’ spotte ze, zonder opkijken, bezig aan het vuur.
Hij grinnikte, keek naar een stoel, voelde zich rillerig in den rug. Bij de koffie klaarde hij weer op, werd lostongig. Zij ging ook zitten, roddelde kwaad: of-ie 't gistren gezien had?... en lange Hein en Trui, wat deeën die mal... nou die wisten êt samen!
En hij grinnikte weer. Het werd knusjes, stoof-warmtjes tusschen hen tweeën. De koffiewasem walmde in hun gezichten, waarvan de lippen begeerig slurpten.
Midden in een ontboezeming vroeg hij op-eens of ze de deur vannacht nog op slot had gedaan? ‘Natuurlijk had ze dat!’ - ‘Maar eigenlijk toch stom, éh!... best had-ie beneje kunnen blijven!’
Ze lachten en giegelden om 't geval, om het aartsdomme van hen beiden - ‘ze leken wel kinderen... als ze de boel bij elkaar gooiden was het één bed-opmaken!’
En hij gaf het toe in schunnig lachen ‘wat kwaad stak
| |
| |
er in?... Voor de menschen hoefden ze het niet te laten.’ ‘Die zeien het toch al!’
Maar, 's avonds, sjokten ze moe en slap naast elkaar voort, was die opwelling gezakt, hoopte hij dat zij er niet meê zou beginnen. Hij bleef maar even treuzelen, zei dat-ie boven wat te doen had en kwam niet beneden.
Zij sprak ook weinig, was blij dat-ie naar boven ging, er niet meer aan dacht ‘as-je 'n heele dag voortmoest ben je 's avonds bek af, vooral nou ze niet veel had geslape!’
Maar toen ze weer eens van 'n pretje kwamen - Trui en lange Hein hadden aangeteekend - en ze beiden jolig en half-teut waren, maakten ze al die omslag niet.
‘Hij zou maar benede blijven,’ ‘Of 't goed was.’ vroeg-ie.
En zij knikte:
Het was goed.
| |
IV.
Den volgenden morgen kwam hij te laat op 't werk. Zij had geen werkdienst, bleef nog doorsoezen ‘of-ie zelf de koffie wou warmen, er stond nog van gisteren.’ Maar hij voelde daar weinig lust in, ging nuchter heen, zou in de steeg wel een tikkertje nemen, overlegde hij. Toen hij weg was kreeg ze er spijt van hem geen koffie te hebben gezet.
Op het tikkertje werd-ie lamlendig, was zoo vroeg geen sterke drank gewoon, liep nu met een zwaar hoofd en leeg lijf 't geval te overpeinzen, nog drabbig van de punch van gisteravond.
Op 't werk kreeg-ie een opfrissching: ‘als 't weer gebeurde kon-ie ophoepelen... zoo iemand moest nog te laat komen ook... 't was toch al halfwerk wat-ie dee!’
De woorden gingen als stekelige priemen door zijn rammelig hoofd. Hij zweeg, benepen als een hondje, maar zijn spichtig konijnegezicht trok stroef en narrig. Hij voelde zich gekookt en 't kwakkelbeen deed hem zeer. Narrig kreeg hij lust om ook eens te treiteren.
| |
| |
Traag deed hij zijn boodschappen. Hij zou 't er van nemen... wat dachten ze wel? In zijn hoofd bleef het razen en binnen was het meer dan wee. Het kwalde hem naar de keel of alles er uit moest. Nee! zoo lam en mislijk was-ie nog niet geweest!
's Middags zakte het, maar de ontevredenheid bleef. Hij was pies-nijdig, vloekte op zijn patroon, op zijn maats, op zich zelf het meest. Waarom niet op z'n tijd gelet? Het gebeurde hem anders nooit... enfin! troostte hij weer, 't kon toch iedereen overkommen, moste ze voor dat half uurtje zoo'n herrie make?... Nou, veel kon 't hem niet schele ook!... Voor vijf honderd cente een heele week sjouwe... Voor zijn part konden ze ook ophoepele...
Met opzet bleef hij lang weg, slenterde langs de straten. Hij had er plezier in ze nou ook te pesten, ‘hij zou ze wel krijgen!’ Maar hij werd moe van dat gesleur en kreeg een gevoel of-ie middendoor zwikte. Hij voelde zich leeg en weê.
Hij kocht nu een half krentebrood - 't was hard, nog van den vorigen dag. Met hompen duwde hij het naar binnen; in de keel bleef het haast steken.
Nu raakte hij aan 't peinzen. Zijn toestand leek hem zeer ingewikkeld - goed of niet goed, hij wist het niet. Dat hij het gedaan had bevredigde maar half. Er was veel tegen, maar ook veel voor, eigenlijk was er alles voor. Ze was toch een flink wijf! en goed, zeker! dat was ze, en fideel ook! En zijn konijnegezicht trok zich koninklijk.
Maar een paar weken verder en hij verlaatte zich weer, kreeg opnieuw harde woorden, werd weer wrevelig en keek zuur. Hij bleef verrassend lang uit, deed zijn boodschappen als een slak. Dat gebeurde nog eens, en hoe meer standjes hij kreeg des te langzamer werd hij.
Hij vond het zelf gemeen, maar kon er zich niet tegen in zetten. Tegen grove woorden en ruw gejacht was hij niet bestand. Narrige traagheid was het gevolg er van. Het kroop als een fatum tegen hem op. Hoe meer woorden hoe koppiger hij werd.
| |
| |
Op een Zaterdag zei zijn patroon, dat-ie niet terug hoefde te komen.
De vijf zilverstukken klam en kil in de warme hand, de schijven wreed-op-elkaar geknepen, sijpelde het in hem op te vragen of-ie nog mocht blijven ‘beter zou hij opletten, meer z'n best doen.’ Maar toen herinnerde hij zich snel een lange, magere vent in 't vertrek van den patroon te hebben gezien en 't flitste in hem op ‘dat die zeker de nieuwe loopknecht was’ ‘net iets voor zijn baas: eerst een ander aannemen voor hij hem wegdeed!’
Hij bedankte kort-af voor zijn loon, ging stijf heen, scheef van gedwongenheid, blij dit nog bijtijds te hebben bedacht, de eer aan zich gehouden.
Op straat had hij er weer spijt van; misschien was het zóó niet... maar afijn, nou toch te laat! Toen dacht hij wat tehuis te zeggen. Hij begon zich in te denken en zocht naar leugens: zijn gebroken been... dat sjouwen... meer sleet-ie aan schoenen, en hij wou zich niet laten ringelooren! Zóó zou 't gaan!
Maar toen hij op de stoel zat, voelde hij dat het niet ging. Met een spoog kwam 'et eruit: ‘ze hebbe me gedaan gegeven.’
Hij deed zoo barsch en nijdig, dat zij niets dorst tegen te zeggen. In zijn grimmigheid leek hij groot en het gele van zijn tanig vel kleurde aan tot bruin. Zij wist wel dat hij voor niet veel deugde en instinktmatig begreep ze: het telaatkomen had het gedaan. Dat hij het daar niet op gooide, er zelfs niet op zinspeelde en geen omwegen gebruikte, maakte hem in haar oogen eerlijk en flink.
Zij zei nu, dat het niks was... hij had schoon gelijk... zoo errig was 't ook niet, en dan zij verdiende toch met het schoonmaken... voor de eerste kouë dagen hadden ze wel.
Maar hij schudde leeuwachtig het konijnehoofd en staarde idioot-woest voor zich uit.
Hij liep nu op een andre betrekking, plunderde de advertenties, zocht alles af maar kon niet vinden. Voor drie gulden wouën ze hem zelfs niet nemen. Hij leek hun te
| |
| |
min, met het wit-geknepen gezicht ‘ze waren juist voorzien’ zeien ze dan, maar hij voelde wel waar 't stak.
Zij werkte van de zeven dagen er zes, en hielp Zondags nog bij buren. Zij deed het in berustend, goedig opofferen, maar hem kwelde het. Thuis vergruwelijkte hij zich, was ook bang dat haar vorige man mocht komen. Als zij er was om met haar breed, vrouwelijf hem te dekken, ging het, maar alleen bibberde hij en werd klein en bang.
Wanneer hij 's avonds naast haar voortging met het pannetje waarin het eten schommelde dat zij meêbracht, kreeg hij een gevoel als van een afgejakkerde hond, die elk oogenblik opnieuw striemen kan verwachten.
In zijn verbeelding zag hij door een vergrootglas al de opbruischende woestheid van den man, die voor hem grooter en wilder werd naarmate hij zelf inschrompelde.
Het kwam als een verschrikking en telkens heftiger; zijn geheel bestaan werd er door opgeslurpt - hij zag en dacht niets anders, dorst haar er niet over spreken uit vrees te worden uitgelachen.
Maar de man kwam niet, liet weinig van zich hooren.
En toch, ééns kwam de bullebak. Ze waren 's Zondags naar de komedie geweest, bij Stoel en Spree, voor veertig cents in de stalles. Hij was er ook - zij had hem wel gezien, maar 't niet gezegd. Met een lichte roes aan kwam hij nu den volgenden dag tegen den avond, lomp-plomp in 't schemerdonker.
Hij wist niet precies in welke kamer ze woonde, tierde in de donkere gang en schreeuwde haar naam.
In rillerig staroogen zat hij angstig te beven, stuipschrikkend voor die lollende mannenstem, bang dat hij er in zou komen.
Zij stoof naar de deur, bruut, botste tegen hem op. Hij deinsde een pas achteruit, schreeuwde: sloerie... ‘als zij met 'n ander hokte, wou hij die ander wel'es zien, hem op z'n boddy komme!’
Zij gilde, rauw vinnig: ‘je liegt ét!’
| |
| |
‘Zoo, lieg ik, en wie zit daar dan?’
‘Dat gaat je niks an!’
‘Nou dat zulle we ès zien.’
‘Ja, dat sulle we net ès zien... wie de baas is jij of ik?’
Haar groot schonkig lijf stond voor hem, driest zwaaiend met haar pootige werkhanden ‘je hebt niet zóóvéél met me te maken, niks,’ schreeuwde ze, en ze wipte met haar nagels langs de tanden, ‘niet zooveel: - jij bent vrij en ik ben vrij, versta-je!’
Ze werd nu nog grover, nog beeniger, bijna kerelachtig. Met een driftigen kwak smakte zij de deur toe.
Hij stond verbluft, had niet genoeg gedronken om door te zetten, de deur in te trappen. Ook voelde hij, dat ze niet geheel ongelijk had en bedacht ook tegenover twee te staan. ‘Die lapzak’ meende hij, beteekent wel niks, maar zij telt dubbel. Hij beukte voor afscheid dat de deur kraakte ‘stik maar!’ schorde-ie, ‘ik krijg jullie wel,’ en ratelde toen door de gang weg.
In 't vertrek plofte een neerdrukkende stemming, de beklemming dat hij nog niet weg was, of terug zou komen.
Hij was in elkaar gezakt van kleinheid, kwam nu wat bij, maar dorst niets te zeggen, begreep dat zwetsen hem niet kon helpen. Hij voelde zich erg baloorig, wou graag zijn gal uitspuwen, maar hield zich wijsvoorzichtig terug, en zweeg. Achter de angst trilde met venijnige schokjes de nijdigheid.
Zij zwatelde los: bang was ze voor niemand ‘hij most nog 'es terugkomme, zoo'n gemeene vent, zoo'n patjakker!’...
Maar zijn neerdrukkende angst ging daarmeê niet weg, vermeerderde nog door de veelheid der scheldwoorden. Het gevoel zich ellendig en laf te hebben gedragen bleef, maakte hem barsch ‘hij was eigenlijk geen kerel!’ Het konijnehoofd in rimpels getrokken zat hij star voor zich uit te kijken, en zei geen woord.
Zij zette nu het eten op tafel, een pan boerekool.
‘Nee!’ schorde hij en schoof ruw het bord op zij. ‘Nee, het mot maar uit weze!’
| |
| |
Zij keek onthutst op, zei:
‘Nou! nou wat is er?’
‘Ik wil niet!’
‘Wat wil je niet?’
‘Van jou te leve!’ 't mot gedaan weze.’
Zij schokte de schouders. ‘Maak nou geen malle kuren!’ Maar hij wond zich op, brieschte woedend over den doorgestanen angst.
Zij wist niet hoe zij 't had - hij leek nu een fel hatend, venijnig mannetje, een egel die zijn pennen opsteekt, maar zij voelde dat hij gelijk had.
Een oogenblik verder toen zij geruststellend wou sussen sloeg zijn drift door, werd het een rammeling van haast en zenuwen. De woorden galoppeerden er uit; thuisblijven, geen denken... de boer ging hij op, nou was 't voorjaar... en je kon er genog mee verdiene, met die molentjes... en met hun tweeën zou 't nog beter gaan... we hebben dan geen last meer van die lamme kerel óok, en 't was veel gezonder dan 't luiwammesen.
Hoekig trok hij zich op in zijn geschonkte, schriele schouderkas, de ellebogen op tafel, de handen wriemelend onder het hettende hoofd, dat groefde en wasemde van opwinding. Hij had nu gezegd wat al lang in hem woelde en de woorden waren gekomen vinnig en rauw.
Nu blij en verwonderd dat-ie 't gedurfd had hield hij zich narrig. Dat leek hem 't best.
Zij antwoordde niet, keek ontevreden, niet gewoon aan zulke uitvallen, maar toch bang, dat hij zou gaan.
Toen hij bot-weg zei: 't moet uit zijn, dacht ze dat hij 't af wou maken. 't Was of ze een slag in haar gezicht kreeg. In eens had ze toen gevoeld de leegheid van haar bestaan, de kilheid van haar kamer, als hij 't niet vulde met zijn kleine kriebelheid. Haar meerderheidsbesef van sterke vrouw slonk, dreef heen voor het vage begrip van verlaten te worden. In haar breed, vleezig lijf trilde het zenuw-teer toen hij zoo driftig sprak. Het was of 't beste van haar zou afsterven.
| |
| |
Maar toen zijn bitterheid zakte en hij ging spreken van kermisventen, was 't ook in haar gezakt, de verschrikking. De angst gleed weg nu 't ergste niet gebeurde. Ter nauwernood luisterde ze nog naar zijn woorden. Over al 't andere was nog te praten, dacht ze, als hij maar niet heenging. Dat was 't voornaamste, het verdere zou zij wel zien te plooien.
Zwijgend ging ze nu aan 't eten, want heel veel lust had ze niet in zijn plan. Ze hield van werken. Dat kon ze, had ze van jongs-af geleerd; dat molentjes venten was toch maar landlooperij, al zei ze het nu niet. Ze zou 't hem wel uit het hoofd praten. Dat rijpte bij haar.
Maar hij bleef starrig vasthouden. Voor 't eerst van zijn leven kreeg hij vasten grond onder dat leven, werd het hem klaar en duidelijk wat was en wat worden mòest. Tot nu was hij geweest de man bij een vrouw, hij zou zich-zèlf worden, en niet toegeven.
Het hoofd vol zware plannen gingen ze te bed. Ze voelden beiden dat er weinig te overtuigen viel, en ieder hoopte dat de andere zou toevallen.
Dagen bleef het tusschen hen zwangeren. Er onstond lijdelijk verzet.
Hij zweeg en wachtte. Zij begon, stelde dit voor, dan dat, probeerde op alle wijzen hem van zijn idee terug te brengen.
Maar, hij bleef er bij. ‘Als zij werkelijk van hem hield moest ze meegaan, anders ging ieder zijn eigen weg.’
Dan bedacht zij een compromis. Als hij eerst eens begon met kleine markten, zij kon dan zoolang blijven schoonmaken en zoo hadden ze beiden hun zin.
Hij zei dat dit niet ging, in den omtrek kon-je maar weinig halen. Dat was ook niet noodig, zij verdiende toch ook, meende zij. Maar hierop werd hij weer korrelig, zei dat hij dàt juist niet wou ‘ze moesten saam voor den kost werken!’
Toch dorst hij niet te stijfhoofdig doorzetten, ook zijn aangeboren meegaandheid verzwakte hem tot toegeven: Hij zou 't dan alleen probeeren.
Ze beloofde, blij dat hij 't eerst toegaf, mee te helpen als
| |
| |
ze een misse dag had. Opgeruimd en vol moed begon hij zijn molentjes te maken en 's avonds hielp ze hem.
De eerste dag toen ze meeging beviel haar slecht. Ze was 't slenteren niet gewoon en 't vermoeide haar, meer dan het grove, harde werk. Ook het verkoopen leek haar eer bedelen. Maar het ging d'er goed af en doorgaans verkocht ze meer dan hij. Dat prikkelde haar ijdelheid. Hij zei: ze had geluk! Als hij 't alleen deed verkocht-ie weinig en dat maakte hem dan wrevelig.
Ze raakte eerst een werkhuis kwijt, later nog één, ook al door het ongebonden leven, dat niet miste. Toen gaf zij het schoonmaken er geheel aan en ging met hem mee. Zij kon hem dan ook beter verzorgen, bedacht ze.
Voor de buren hield ze het stil; ze wou het niet weten. Zij had nog altijd het begrip een fatsoenlijke vrouw te wezen, en dat was nu geschokt, nu ze met een zwerver leefde. Ze wist wel, dat de meesten zouën zeggen: je hebt gelijk, maar ook wist ze, dat er anders gesproken wordt als je er niet bij bent. Daarom verzweeg zij het. Maar altijd kon 't niet geheim blijven - en juist omdat ze het verzweeg, maakte men toespelingen op haar verhouding, en dat voelde ze.
Zij meende nu, dat men haar aan alle kanten begluurde en ieder over haar sprak. Aldoor waren ze nog 's avonds thuisgekomen, niet verder gegaan dan de dichtbijë plaatsen, maar die waren eindelijk platgeloopen. Toen verkocht ze een deel van haar huisraad om geld over de hand te hebben. ‘Geld in de zak gaf moed en vertrouwen.’ De andre meubelen kon ze bij een kennis bergen, en dat deed ze om als de nood drong, weer naar stad te kunnen.
Zóó dwaalde ze nu hoe langer hoe verder het land in. Zij hield de beurs en voelde zich daarbij groot. Meer dan vroeger was ze thans de baas - en dat verzoende haar met het minder aangename.
Naar Amsterdam durfde ze niet terug komen, uit vrees voor haar man. Zij dacht zich nu werkelijk schuldig. Zij was toch een weggeloopen vrouw. Als zij voor haar man
| |
| |
even toegevend en meegaande was geweest als voor dezen zou het heel anders zijn gegaan. Dat begreep ze nu.
Eerst toen hij naar Transvaal wegtrok gevoelde zij zich vrijer. En 't leek haar toen even of zij werd verlaten.
Zij ging nu geheel in den zwerver op, begreep niet waarom zij vroeger anders was. Hij voelde zich enorm en krachtig; zijn bleek, spichtig konijnegezicht bruinde door de zon. Als ze naast elkaar voortsjokten was hij niet meer de afgejakkerde hond, meer een oudste zoon. Met haar moederlijk pathos overwon zij hem en hij verteederde haar door zijn makke gedweeheid.
In smeeïg woordgepluim wist ze te verkoopen, en hij maakte er grappen bij. Samen zwoegden als ploegpaarden. Als het moest zou zij ook nu voor hèm willen werken, ploeteren tot het bloed haar uit de knokige vingers krieuwde, maar hij verkoos dat niet. Hoe slap en kwakkelend ook, hij wou altijd meehelpen, niet teeren op haar. Soms dacht ze, dat ze daarom zooveel van hem hield, hem zoo zacht, zoo liefjes kon vertroetelen, koesteren zijn gesleten lichaam. Maar, als hij even uit zijn humeur wat narrig keek, voelde zij grif en scherp, dat ze evengoed hekel kon krijgen aan hem als aan ieder ander. Zijn aangeboren goedlummeligheid en 't besef van zwakte brachten nooit opstand. Dat was het.
En welgemoed zwierf zij met hem voort, blij, dat het bij 't oude bleef, zich hechtend aan den zwakke, omdat hij aan haar hing, altijd de minste was en het ook wou blijven. Zij hield van hem, zooals zij hield van een ouwe rok, die makkelijk plooide. Zij werkte meê aan zijn molentjes, het eenige werk dat hij verstond, om ze dan samen te verkoopen en weer nieuwe te gaan maken.
Ze scharrelden hun eigen leven in het aparte leven van kermissen en jaarmarkten - alleen 's winters waren ze ergens in een stad. Hadden ze geld, ze dronken samen, was het er niet, dan leed zij alleen honger. Hij kreeg van alles het eerste en het beste en wat er overschoot bleef voor haar. Zij was groot en sterk, redeneerde zij en hij maar zwak en spichtig. Met zich-zelf-te-kort-doende teederheid, drabbig van overlading, verlekkerde zij hem.
| |
| |
Zij gaf vrijwillig en alles, en in deze totale overgave fleurden haar betere gevoelens op. Het kietelde fijntjes haar eigenliefde ‘ze was toch niet zoo'n “loeder” als men zei en als ze zelf wel dacht.’ Haar vleezig lijf doorademde van lust en welbehagen.
Zelfs als hij sliep werkte zij voor hem, waschte, verstelde zijn kleêren ‘hij moest er knapjes uitzien.’ Dat werd haar trots.
Soms verwonderde zij er zich over. Vroeger had zij haar man 't geniepig onthouden om het dan zelf dubbel te nemen, zich zelf te mesten, nu deed zij het tegendeel. Zij voelde het verschil maar gaf zich geen verdere rekenschap van dezen omkeer. Zooals nu ging 't best. Als hij goed was, bleef zij het ook. Tegen den ruwen man had ze heftig gestreden, een nijdigen strijd om de macht, haar sterkte van wil gezet tegen den nog sterkeren, onwilligen man. Dàt was haar recht, haar plicht geweest. Misschien had het anders kunnen worden? mogelijk ook niet! Was het dan alleen haar schuld?
Tegenover den zwakke voelde zij zich zwak en toegevend, ze zou met hem kunnen huilen, zooals ze vroeger met den ander vocht.
Het lag dus niet aan haar.
En weer stond ze op den Dam, het rommelplein van haar stad.
Zonnig bloeiden in haar herinneringen, als bloemen die opengaan voor de zon - een luw aanvoelen na dagen van wissel-ruw weer.
Hier was ze niet geweest sedert ze met hem optrok, van huis-eerbre vrouw werd de vrouw van een zwerver.
In de rommelzuiging van dit leven kwam het haar voor of ze was een weggewaaid blad door den wind teruggebracht een kind na langdurige ziekte voor 't eerst weer buiten.
Ze stond er nog vaag in haar denken, maar fijner en teer van gevoel, betastend met de oogen al het bekende van vroeger. Daar was: Zeemanshoop, de Beurs, het gat er naast, het Paleis - het was alles nog het oude, alleen de huizen
| |
| |
bij den Nieuwendijk veranderd, maar de Dam toch nog dezelfde, en drukker; met veel tramwagens en veel kledderjuffrouwen en veel haastig en warrig gedoe.
Maar dadelijk daarna strakten haar oogen: verloor haar zonnig denken zich in nevel.
Ze herkende menschen, zag bekenden, bekenden van haar vorigen man, die schamperig gluurden, en haar na-ritselden met verdacht vingerbewegen alsof 't gold een boeleerster. Zij zag ze nog eens kijken met geniepoogjes, venijnlachend, naspeurend of zij het wel was.
Haar grove trekken scherpten, en werden als steen. In haar priemde 't als distels dat zij niet was de vrouw om te zwerven, dat ze beter kon, dat ze kon werken, niet behoefde te venten, dat ze graag wou werken en 't alleen liet voor hem en ze voor hèm daarom alléén nu stond te venten.
Geen zon zag ze, en geen licht; ook hem niet. Wezenloos stond ze met de molentjes die draaiden en wiekten boven haar hoofd, in zon-door-lichte lucht, felle kleurtjes klaterend.
Ze dacht er niet aan. Alles strakte om haar heen als sparkende riffen in steile geraamten.
Een verwijt doorrilde haar, dit alles te hebben gedaan. Toen zeeg de miskenning in haar en strakte nog meer haar leden. Een masker gleed over 't beenig gezicht, dat versteende. Haar forsch lijf, breed van heupen, slank op de beenen, rees nog in lengte en lijn. Als versteende verstarring staarde ze, de oogen blind. Ze stond er gehouwen te midden van het gewemel en dacht niet aan de menschen, die haar nu leken vreemde wezens in een vreemde stad.
En het geraffel en gegrinnik slonk als een onweer van verre.
Het duurde minuten eer zij weer dacht...
Hij riep, vroolijk om 't vele al verkocht.
... ze lachte, en ging nu ook aan 't venten.
En de goud-lichte lucht lachte heen door haar denken: ze had gewild, en al 't andere kon haar niet schelen.
|
|