Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 4
(1897-1898)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 187]
| |
Uit ‘Tom's dagboek’
| |
[pagina 188]
| |
- Verrast, den vinger op de lippen
Opdat geen noot ons zou ontglippen,
Keek Bertha meê de richting in
Waar malsche tonen klagend stegen,
Versmolten, zwollen, juichten!... zwegen:
- Van 't zalig nachtkoor 't vroeg begin.
Getornd had aan dit teeder schoone
Het verre koor van luider tonen -
De drukke Pinksterviering - niet.
Het ginds ook schelle rees hier blijde;
En afstand beide en stemming wijdden
Ook ruwen zang tot hoogtij-lied.
En uit het groen - in bruin, als 't blanke
In blond verkeerend - hief de ranke
Beheerscher van 't alhaast in grauw
Weg-duikend dal de purp'ren tinne -
En dankbaar dreef de Vrede binnen
Op dons van zacht gekleurden dauw.
Om - zagen we, en de kust nog gloeien,
Wijd-uit den avondzegen vloeien
In glans omhoog, in glans beneê;
In 't kleurenspel van licht en dampen
Den dag nog om de zege kampen,
Terwijl de nacht al binnen-gleê
En overboog naar 't purperleger
In 't West gespreid....
En blozend steeg er
Uit drijvend goud een luchte stoet
Van trage wolkjes (cherubijnen,
Ontstaan om pralend weg te kwijnen)
Die blauwe Ruimte tegemoet -
In diepte en wijdte al grootscher groeiend,
Al meer doorzichtig de oogen boeiend, -
| |
[pagina 189]
| |
Ze ontgaande in onafzienbaarheid....
'k Zag Bertha's oog aanbiddend blinken,
't Verbleekend hoofdje langzaam zinken,
En dank met droefenis in strijd.
Nóg zie 'k haar met gevouwen handen;
Het strooien hoedje aan breede banden
Haar op den schouder afgegleên;
De struisveer spelende in haar lokken;
Haar morgenfrischheid aangetrokken
Tot roerende avondlieflijkheên!
Een enkel zeil doemde aan de kimmen,
Waar liefdes liev'lings-star kwam glimmen;
Een en'kle vogel wiekte aan 't zwerk
Waarheen de zilv'ren klokslag beefde,
Rondgalmend opzwierf en ontzweefde -
Uit kleinste in 't ruim der grootste kerk.
Met vochtige' oog-opslag haar' vader
Toelachend, trok hem Bertha nader -
'k Gevóelde hoe, bij Godes pracht
En mildheid, ze aan den rouw des braven -
Aan één teruggenomen gave,
De heerlijkste! aan haar Moeder dacht.
Ach! vreemd'ling zonder rechten, sloeg ik
Het tweetal gade; als 't Hoogste vroeg ik
Haar vriend te zijn?...
Naar meer dan dát
Weerlichtte in mij een stout verlangen -
Aan iets als Hoop gaf 'k mij gevangen -
Toen zij weêr vrij-uit tot mij trad.
| |
[pagina 190]
| |
Nog zachter klonken nu de woorden,
Zeldzamer ook; en zwegen wij -
Dat sámen-zwijgen had waardij!...
Verstaanbaarst kan het ongehoorde -,
Vergankelijke taal te klein
Voor 't aangezicht van 't Eeuwig Groote -,
De wisselblik der feestgenooten
Het feest der Ziels-ontmoeting zijn!
Naast Haar bleef 'k in visioenen turen,
Scheen 'k in de stilte dezer ure
Ver weg te drijven op de baan -
Vol schemerende lieflijkheden -
Der weidsche wateren beneden!
De heem'len heel aan 't open gaan!...
Vaak later, grillige oceaan!
Bij stilte en groeiend stargeflonker -
Bij morgenblos of middaggloed -
Of als na 't kleurenspel uw vloed
Vergrauwde, en straks uw golvenstoet
Den nacht in de armen zwom - en nochtans weêr uit donker
Het bultig duin zich los maakte, en de maan,
Van verre u zoekende opgegaan,
Verliefd te voorschijn dreef, uw glimlach openbarend -
Of wen zij (droef, daar 't Westen wonk)
In vreemde, veege schoonheid blonk,
Al 't wakende in het eind met brekend oog vervarend,
Uw sidderenden rand af-slipte, en zonk -
Een vogel, in zijn vaart, een angstkreet deed weerklinken -
In steê van naglans 't doodsche Leêg
Een nevelbank, een oproerwolk ontsteeg -
| |
[pagina 191]
| |
Maar 't overheerend starren-pinken
Uw treurend vlak herleven deed, herblinken!
En elke flikkergroet van 't hooge ruim
Zich weêrkaatste uit uw diep, en meêtrilde in uw schuim -
Of wen ge, eerst plagend, dan moedwilliger besprongen,
Van alle zijden tegelijk gedrongen,
Geschud door een onzichtb're macht,
Vijand'lijk over u voelde ad'men
Wiens luimen 's werelds Rond omvaad'men -
Den God van louter lucht en kracht,
Den Storm-god nu!...
En gij, hem tegen grimmend,
Vát zoekende en houvast, al deinzend en al klimmend
Uw meerd're torste, uw Overheerscher droegt -
In-één krompt bij zijn greep -
En brullend opgestoven,
Dolzinnig razend, òm u en naar boven
In 't ijle, en ver uw grenzen óver joegt -
Eén met den donder in 't verdooven,
Den starende ook met stomheid sloegt -
En 't dreunend strand tot aan de toppen
Der duinen óver-ziedende, van vrees
En knellende' angst heel 't hart des lands deedt kloppen, -
Voor de' afgrond sidderen waar ééns dat land uit rees -
En uw belager, lijfloos tronend,
Voort-geeselend, uw flanken lillen deed;
Er 't schuim van opsnoof, en dat honend,
Met zand als hagel scherp, den mensch in 't aanzicht smeet -
Wiens goed, wiens evenbloed de reuzen ging verzoenen,
In tweestrijd opgestaan, - straks hijgend neêrgevleid
En samen stoeiende, als om eer-festoenen,
Om zooveel wrakken wijd en zijd
| |
[pagina 192]
| |
Op uw behaagziek glad, hoog boven ongewroken
Verwijtende oogen, als gebroken
En treurend speelgoed uitgespreid - -
Dúus vaak, o zee! in later dagen,
Toen 'k liefdes blijheid in uw lach,
Mijn lot in uw ontemb're vlagen,
Mijn weemoed in uw rust, mijn ernst in de' ùwe ook zag -
Hebt gij mijn ijd'len droom gevoed door uw gefluister,
Me ontzet zien rillen voor uw luister,
Me uw donderzang verwisseld tegen luchten dans -
Maar nooit meer zou me uw macht zoo machtig zijn als thans:
Bij 't eerste klemmen van uw kluister....
Bij 't kleuren van der Liefde trans!
| |
Op het ijs.Welk een genot, met de eerste stralen
Te glijden over 't blinkend pad;
Op vliet en stroom, door dorp en stad
De rinkelende postkoets in te halen
En ze achter u te laten - met een groet
Die nog weêrklinkt als ge u reeds vérre spoedt;
Ter vlucht met wie ge maar ontmoet
Een woord te wiss'len, weg en weêr aangaande;
Den bezem te bedenken, die vóór dag al baande;
Der deerne een klaren lach -, der arme best,
De kleuters van 't gehucht, een zegenbeê te ontlokken;
Op de ingesneeuwde hoeve bij het spinnerokken
Eens aan te pijpen uit doof Grootjes test;
En, in hernieuwde vaart wed-ijv'rend met uw makker,
Geen dan 't geluid te hooren eener kraai
Heenkrijschende over dik bedolven akker,
| |
[pagina 193]
| |
En 't glippen uwer schaatsen in gelijken zwaai!
Soms loopt er, klankrijk en met huppelsprongen,
Een levenstrilling door 't doorschijnende kristal;
Of aan de kanten scheurt het met een zwaren knal,
Dof golvend door de ruimte, en vogels die er zongen
Verschrikt doende opgaan rondom schuur en stal.
Door zonnige eenzaamheid vol vriendelijke stilte
Zet ge uren lang uw tocht gezellig voort;
Terwijl de kachelkluiver krimpt en kreunt van kilte,
Stroomt zomersch-warm uw bloed, klinkt zomersch-blijde uw woord.
En als de middag over uw genot gaat luiden,
Ontdekt ge in zuilen rooks een wenschelijk verschiet,
Slaat nog wat forscher uit, - en wáár ge ook henen schiet
En afbindt, vindt ge vuur in ieders doen en duiden;
En hoort ge in rappe, vroolijk-luide taal
De passende muziek bij 't welverdiende maal!
- - - - - - - - - - - - - - - - -
Terwijl zoo een en ander opdook, waar 'k Bens ooren
Een deel van toedacht naar zijn jong verstand,
Kwam oom met neefje op een der eilandjes gestrand:
Bens hielriem schóóf zoo; hout, om 't ding te schoren,
Was op de plek des onheils voor de hand;
Ik brak een takje, - en bij den zwerm kristallen
Zacht schuif'lend door den schok gevallen,
Ging mijn' gezel een nieuwe wereld op
Van blanke naaldjes, uit asch-grauwen damp versteven!
En, tot den rang van bloesem-schijn verheven,
In goudlicht al 't geboomte sierend tot den top!
- Op bladerlooze, niet meer naakte twijgen,
Had Winters wonderkus een Mei-droom neêr doen zijgen.
Ben was niet meê te krijgen! Schoon nu 'n kleine wig
| |
[pagina 194]
| |
Zijn hieltouw aandrukte in het schaatsgat en 't deed klemmen,
Voorloopig kon hem niets tot ‘rijden’ stemmen,
Zoozeer genoot hij en verbaasde zich
In dezen toovertuin waar alles lieflijk-rein was,
't Geluid van 't winterkoninkje even fijn was
Als al dier naaldjes weefsel tot één sluierdos;
Slechts maakte 't kind zich van de nááste omgeving los
Om me elk der andere eilandjes te wijzen,
Ze elk op zijn beurt ‘een plantenkorf’ te prijzen
‘Van witte poeder...’
- ‘Suiker was het niet,’
Verklaarde hij beslist na goed geproefd te hebben
Van de op den bodem ook blij' glinsterende webbe,
Gelijk om 't luttelst grasje en 't statig riet,
Gelijk om stammen, wortels, dorre blaêren - -
‘Het zit tot in uw haar, oom!’ juichte Ben;
En toen 'k een spiegeltje uithaalde, en hij in zijn haren,
Zijn eigen haren! rijp - ‘echt rijp, oom!’ - kwam te ontwaren,
Sprong neefjen op, en juichte in wilden ren
‘Heel 't eiland’ om, danste oom haast van de beenen -
Wijl hij zich als een Deel van 't Wonder was verschenen.
Eensklaps, wat doet hem stil staan?.... staren?...,
- ‘Jo - o - han,’
Klinkt door de als roeper voor den mond gebrachte handen
Zijn praaierskreet; en 'k zie zijn wangen branden,
Zijn oogen glinsteren, zijn lippen beven, van -
Eerst hoop.... nu vreugd!....
Gezwenkt, genaderd kwam een slede -
‘Meê narren?’ roept Johan;
Ben is al ingestapt;
Jo's vader legt de zweep er over dat het klapt;
Zijn schaatsen achterlatende, is de schalk me ontgleden -
Weg rink'lend in 't gejoel, mijn oogen al ontsnapt....
En tot oom Eén-arm richt zich eensklaps nu 't Verleden:
| |
[pagina 195]
| |
‘Hoe ánders eenmaal sloegt ge hier een slede gâ!
Haar vonkelnieuw verguldsel stak u hel in de oogen;
Of 't span u hoonde, keekt ge de eedle schimmels na,
Met hunne pluimen die zich spottend voor u bogen,
Met hun scharlaken dek voornaam voorbijgevlogen
Eer gij den groet der Schoone beantwoord hadt
Die aan den knappen menner toebehoorde, -
Een deel uitmaakte van den koopmans-schat,
Gelijk zijn kostb're pels! gelijk de fraaie koorden
Daar IJdelheid meê stuurde, op ieders buiging prat;
Gelijk, afgolvende om 't gebeeldhouwd wapen,
Die pantherhuid! gelijk de gouden greep
Dier om 't vergulde hoofdstel wapperende zweep,
En de vergulde schellen, - die hem aan doen gapen
Alsof hij aller narren meester waar'
In plaats van meester-nar!...
Vol bittere gedachten
Gaaft ge àf op Bertha's Man.... en schaamde' u diep voor Haar -
En overstelpte' 't noodlot met uw klachten.
Als thans ook, warde er zang en schett'rende muziek
Naar 't schitt'rend hemelblauw uit blinkend blanke dreven,
Van teek'ning fijn, en fijn met elken tint doorweven
Van onze driekleur af, met haar oranje-wiek,
Tot de ijle turfrook toe; uit allerhande linnen
En riet, en oud beschilderd of ruw hout,
Stond daar (als nú staat) in der ijl gebouwd
Een dorp van tenten en van kramen; en daarbinnen
En buiten flikkerde (ook als nú) in zonneglans
Het rosse vuur; en even ver als thans,
Tot scheemrens toe, groepte in de wijde vlakte -
Waar toen-ook de ijs-schuit vlaste, óók 't zeil geen zuchtje pakte -
Hief luchtig zich het bouwsel, voor geen langer duur
Dan van zijn brozen vloer berekend,
| |
[pagina 196]
| |
Door sneeuw in al zijn lijnen nageteekend, -
Kunst in haar kindsheid, één haast met Natuur.
Als bij de Schepping ingelijfd, vertoonde
Die tijdelijke vesting van 't Vermaak,
Met wat er tergend zorg'loos troonde,
Zich aan uw donk're blikken....
En zoo vaak
Ge u woudt onttrekken, trok uit honderd sleden
Eén enk'le uw aandacht; telkenmaal weerhield ze uw voet;
Als in een toovercirkel om u heen gegleden,
Bond ze u aan 't eiland dat u thans ook mijm'ren doet.’
| |
Voorjaar.‘Hoe die besneeuwde bank hier onder de oude boomen
U van een blijder Bertha sprak
Dan, in zoo hoofsch een slede 't eiland langs gekomen,
Door zusterlijken groet u naar het harte stak!....
Geen bruid, geen heil, geen hoop, - gewijde erinneringen
Omhelsde uw liefde hier op meê-gewijde plek;
En 't was een voorjaars-adem die u kwam doordringen,
Een voorjaars-tafereel waardoor ge u zaagt omringen,
- Gelukkige! met Bertha vroolijk in gesprek.
En sámen dreven, op den zonneschijn gedragen,
Uw stemmen over 't stille water heen,
Dat, door het zachtblauw oog der heemlen gâgeslagen,
Eén enk'le teed're glimlach scheen.
Een waas van wordend groen bewolkte de oeverboorden;
Een luwe geur woei over uit de wei;
En zangerige klank van onverstane woorden
Golfde uit de verre verte als droomgerucht voorbij.
Verstaanbaar klonk somwijl 't geluid van kinderlippen:
Die helderste aller spraak deed beider hart zoo wel!
Dan zweegt ge, opdat geen lach, geen kreet u zou ontglippen -
| |
[pagina 197]
| |
En hoorde' uw kindsheid in het ongeziene spel!
Uw gezellin herriep haar zorgelooze jaren
Aan IJsel, Waal en Rijn -
en schilderde u het schoon
Van Veenendaal tot Beek -
en bleef dan peinzend staren....
Schrikte op!.... glimlachte, en liet haar zinnen waren,
Te gast gaan weêr, te feest, op voorjaars-tint en toon.
In 't prille gras, den voet dier lieve omspelend,
Zwierf dommelig gegons om 't allereerst gebloemt;
En hoog, hoog boven uwe hoofden! zwierde kweelend -
Verdween! - die, zóó gehoord, het innigst wordt geroemd.’
| |
Stem van het verleden, en Benjamins oproep.‘Wien stelt ge hooger (vroegt ge, van het antwoord zeker)
Den leeuwrik of den nachtegaal?’
‘Naar onze stemming frisscher is of weeker,
Vertolken zij om beurte onze ongesproken taal:
En daarom loof ik beide als evenzeer begeerlijk;’
‘Dús Berthe....
En bij háár stemgeluid
Docht u geen zang of zaak ter wereld onontbeerlijk -
Mits ge mocht vrijen naar zóó'n Bruid....
- Dit drukte (of 't mocht of niet!) misschien uw blik wel uit?
Vlug in de boot, greep Bertha een der spanen - -
U-samen wuifden nog deze elzen na,
Die zesmaal zouden keeren in hun wâ,
Aleer ge met verkropte tranen
Tot hunne kille dorheid u een weg kwaamt banen....
- Alleen, verminkt, en schier een voorwerp van genâ,
Zóó zag u Bertha door haar sluier, uit haar slede....
Gods zegen over haar!....’
| |
[pagina 198]
| |
En weg was weêr 't Verleden -
In Bens persoontje, met een kleur als bloed,
Sprong me iets der werk'lijkheid van 't Heden tegemoet,
Zóó heerlijk stralend! dat ik me af moest wenden....
't Geluk, het schoone, de edelmoedigheid,
Al wat verheffende verblijdt
Vindt me eer ontroerd, en dieper, dan de ellende;
Zijn we al wat naar omlaag trekt meer gewoon?
En noopte ons 't lot, het leven, meer tot dulden,
Berusten, dan het ons met eedle Drift vervulde?....
- Nog bij den naklank van Verledens toon
Vervoerd door 't Kind dat van een sleê-vaart smulde,
Gevoelde ik in mijn hart onze afkomst van de Goôn, -
In 't oog iets.... dat het dwong vreemd tegen 't licht te knippen -
Weg scheen 't....
‘Oom (neusde Ben al gauw)
Wat vriest daar, kijk'res! op uw mouw?....
Een sterretje, oom?....’
- Ik wist het weg te tippen....
‘Kwam 't sterretje uit de lucht? of óók al uit den boom?’
‘In elk geval van Boven,’ glimlachte oom,
En hing verrukt aan kinderlippen,
En voelde zich van 't ijs niet stijf meer, niet meer loom!
| |
Eer Benjamin insliep.Ben drukte ooms ééne in bei' zijn kleine handen,
Toen oom (‘béste oompje!’ klonk 't aldoor)
Den moeden vleier neêrvleide op één oor,
Om zelf in de' armstoel naast het bedje te belanden:
‘Nu slapen, Ben!’
| |
[pagina 199]
| |
‘Met de oogen toe, zie 'k tóch nog ijs...’
‘Ik - open water,’ maakte ik neefje wijs,
‘En in de zoele lucht een zwerm kapellen,
En alles groen rondom den plas;
En blootshoofds zitten we op ons eiland in het gras
Aan 't visschen-volk van 't volkje te vertellen
Dat over 't water heengleed met een duffeljas
En stalen schoeisel aan, en paarsche neuzen;
- Niet mooglijk! klotst (zóo heftig dat het ons bespat)
Met flikk'rende oogen 't golvend nat;
- Toch wel! jij waart toen schijndood, sussen hem twee reuzen
Van boomen, met een buiging van belang;
- Heusch waar?...
En van verbazing slaat het gras zijn hooge
Kinds-lange halmen over óns heen in elkaâr;
- Van alles weet dat oude paar,
Verzeekren, met haar vroolijke oogen
Weêr de onze ontmoetende, die vlinders op één been -
De bonte bloemen...
- Mag 'k er één?
Waagt Benjamin:
- Pluk, pluk ons! dart'len ze allen,
- En schik ons net als bruidegom en bruid!...
Ben gaêrt een ruiker, en verheugde blikken vallen
Door 't ruischend loover op den binder en zijn buit:
- Jou beste bloemenmaakster! knikt de jongen,
Opziende, en tusschen de uitgespreide vingers dóór
Schuilvinkje spelend met den zonnegloor...
Maar zich bedenkend is hij alweêr opgesprongen,
En zoekt goudhanen:
Naar de roode spanen doos,
Doorpriemd, voorzien van voêr, verhuizen nu juweelen
Die we onder 't glazen deksel leven zien en spelen...’
| |
[pagina 200]
| |
‘Hou' 't dicht, oom!’ soesde Ben, en kijk - sliep als een roos!
| |
Benjamins ontwaken.Een lach-tooneeltje nog.
De stad ontwaakt -
De wagens rollen als verheugd - de huistrap kraakt -
'k Hoor luiken openen, broêr Just al zingen - -
En Ben, zich de oogen wrijvende en door 't schaatsenpaar
Begroet, die heel den nacht te drogen hingen,
Verbaast zich dat hij droomde -
‘van een vlinderschaar
En vonk'lende goudhanen, en van gouden regen;
Van zilv'ren visch; en van een bloemendal
Op 't wonder-eiland, waar de boomen stemmen kregen,
En wij, in 't hooge gras gelegen,
Niet merken - dan te laat! - dat van den wal
Ons bootje wegdrijft, ver den Plas in...
Oom kan zwemmen:
Ik klauter op ooms rug, ga juist zijn hals omklemmen -
‘Stil!’ fluister ik, ‘wie floot daar?...
Gauw de struiken in!’
‘Oom zeult me er heen: geen roover vindt ons; wij - geen eten!
Geen bramen! Niets dan nacht en onweêr...
Benjamin
Heeft toen oom Tom, en hap! oom 't neefjen opgegeten.’
Zóó, droomend of verzinnend, haalt de kleine man
Uit ooms vertellinkjes geregeld een roman;
Daar steekt een dichter in hem, valt te vreezen...
Oompje! op romantisch slaapgoed moet ge zuinig wezen.
| |
[pagina 201]
| |
Lied.Purperwolk met gouden randen!
Mocht ik op uw donze lagen
Over meren, bergen, landen,
Over afgelegen stranden,
Over wereldzeeën jagen...
Maar de wolk verschiet van kleuren,
Vaart en vormen gaat ze derven;
Opwaarts ziet ze een vogel zwerven -
Niet bij machte zich te beuren,
Daalt ze en komt in regen sterven.
Wolken-spiegel werd mijn schoone
Purperwolk met gouden randen...
Dank voor zulke losse tronen!
Zulk een luchtpaleis bewonen
Doet in zulk een plas belanden.
Alles volgt zijn lotsbestemming:
Wolken maken nat, of laven;
Wij, naar 't uitvalt, gaan of draven
Tot we - vrij van hartbeklemming,
Los van lot en huis en have -
Vredes donker Diep zien blinken,
Waar een elk zich mag gerieven,
En vergetelheid moet drinken...
Ach! geen buur ter rechte of linke
Die 't vervolg zal overbrieven.
Aan den wal staan onze neven
Kolk en wolken te ondervragen...
Valle er, tot wat troost in 't klagen,
Een gedacht'nis aan ons Leven -,
Geest'lijke Erfschat weg te dragen!
|
|