Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 4
(1897-1898)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 171]
| |
[November 1898 2e helft]Studiën uit de annalen van Tabari
| |
[pagina 172]
| |
luid van Ayischa. De Moeder-der-geloovigen, die van haar kameel niet afgestegen is, (als eene hulp zoekende, die nog op een wenk der Basrensers wachten moet om hun gastvrijheid aan te nemen) roert de zaak der huldiging niet aan. Zij tracht het verwijt te weerleggen, dat de verbondenen in 't algemeen en in 't bizonder Talha treft, die eerst de opstandelingen ondersteunden en nu den dood des kaliefen, waarvan zij de werkelooze getuigen waren, willen komen wreken. De ‘revolutionnairen’, roept zij, ‘hebben tegen Othman beschuldigingen ingebracht en zij kwamen in Medina bij ons, als zich gevoelig toonend voor onzen raad en bemiddeling. Maar wij hebben bij onderzoek hèm rein en vroom en oprecht bevonden, hèn zondaars, verraders en leugenaars, die iets anders zochten dan zij voorwendden’... Deze woorden, waarvan wij slechts een gedeelte weergeven, hebben op de Basrensers, die den stadhouder gevolgd zijn, tweeërlei uitwerking. De eene (reactionnaire) helft vindt dat de Moeder der geloovigen de waarheid spreekt en alleen het goede voor heeft, maar de andere (revolutionnaire) helft schreeuwt: ‘zij liegt’ en, als laatste argument der twistende partijen, vliegen de keisteenen, waaraan Basra zijn naam ontleent, bij handen vol over den mirbad. Ook de bewoners der huizen rondom, op de daken geklommen, bestoken van daar hunne tegenpartij. Het einde is, dat zich de geheele massa in tweeën scheidt. De rechterzijde beweegt zich naar de straat der leerlooiers toe, terwijl de stadhouder, die een deel zijns aanhangs aan Ayischa heeft moeten afstaan, op zijn vroegere standplaats blijvende, den toegang naar de groote moskee en het goevernementsgebouw bezet houdt. Den volgenden dag maken de verbondenen een tweede beweging. Rechts om de stad heen, langs den dijk van Basra, aan de zijde der Djabbana, trekken zij naar de wijk of voorstad al-Zabuqa. In dit gedeelte der stad, het proviant-huis of de proviantstad genaamd, (arab. medinat-al-rizq of dār-al-rizqGa naar voetnoot1) bevonden zich de graanvoorraden der moslimsGa naar voetnoot2). | |
[pagina 173]
| |
2. Het verdrag.Het bleek reeds spoedig dat met het optreden der verbondenen in Basra niet één, maar twee kwesties gemoeid waren, en dat de eisch, wraak voor Othman, met een veel gewichtiger zaak samenhing, die van Ali's verkiezing tot kalief. Niet zonder eenig recht toch werd door de voorstanders van Ali's kalifaat aan Talha en Zobair voorgehouden dat zij Ali gehuldigd hadden. Hun optreden in deze stad, zonder de toestemming des kaliefen en zonder zijne medewerking, was, volgens hen, afval en verbreking-van-de-eenheidder-geloovige-gemeente. Daartegen voerden de verbondenen aan, dat de beide Medgezellen wel is waar gehuldigd hadden, maar gedwongen; zooals zij het uitdrukten: ‘met de punt van het zwaard in den nek.’ Hunne houding was dus niet onwettig, noch schismatisch. Nu berustte juist op Ali's verkiezing met algemeene toestemming de onderwerping aan Ali der Basrensers. Wij hebben vroeger reeds gewezen op het ontstaan van het beginsel der djamāa, dat de eenheid der gemeente voorop stelde. Voor de voorstanders van dit beginsel, d.w.z. de meerderheid der Basrensers, was het van groot belang het vraagstuk der huldiging, dat Ali's kalifaat weer twijfelachtig maakte, beslist te zien. Neemt men hierbij tevens den persoonlijken invloed der beide Medgezellen op de Basrensers in aanmerking, dan is niet onwaarschijnlijk, wat Tabari mededeelt, dat, na een kort gevecht bij de Zabuqa, waaraan van de zijde der Basrensers alleen de stadhouder en de zoogenaamde ‘moordenaars van Othman’Ga naar voetnoot1) deelnamen, het volgend verdrag tot stand kwam. De wapenen zouden rusten tot de vraag of Talha en Zobair vrijwillig, dan wel gedwongen, Ali gehuldigd hadden, zou zijn uitgemaakt. In het eerste geval zou de stadhouder zijn post behouden, in het laatste vrij zijn de stad te verlaten of zich bij de verbondenen aan te sluiten. | |
[pagina 174]
| |
Om de kwestie uit te maken zond men den qadhi Kab ibn Sūr met volmacht naar Medina, waar hij in een vergadering van Medgezellen de vraag voordroeg. Doch ook hier waren de meeningen verdeeld. Op de vraag van Kab gaf aanvankelijk niemand antwoord; de stadhouder van Basra had hier machtige vrienden, misschien voelde men ook dat het om Ali's kalifaat ging. Eindelijk kon Osama ibn Zaid, een der aanzienlijkste Medgezellen, zich niet meer inhouden en riep: ‘Zij hebben, bij Allah, niet anders gehuldigd dan gedwongen.’ Met dit antwoord kwam Kab in Basra terug en het spreekt van zelf dat de verbondenen het in hun voordeel uitlegden. Tegen de uitvoering van het verdrag verzette zich nu echter de stadhouder.Ga naar voetnoot1) | |
3. De staatsgreep.Othman ibn Honaif had een brief van Ali ontvangen, waarin de kalief hem nalatigheid verweet en ook dat hij op de kwestie der huldiging was ingegaan. ‘Indien zij tot de huldiging gedwongen zijn,’ schreef Ali terecht, ‘dan geschiedde dit om bestwil en ter wille der eenheid. Willen zij mijn kalifaat niet erkennen, dan is dit hoogverraad, willen zij iets anders, laat zij wachten en wij zullen zien.’ Toen nu Talha en Zobair met het antwoord van Kab bij Othman kwamen, liet hun deze weten dat door Ali's brief de voorwaarde van het statu quo veranderd was. Toen besloten de verbondenen tot de uitvoering van een plan, dat reeds lang bij hen gerijpt was.Ga naar voetnoot2) In een duisteren nacht, vol wind en regen, trokken Talha, Zobair en een aantal volgelingen naar de groote moskee. Zij meenden den stadhouder, het liep tegen het nachtgebed, in de moskee aan te treffen, maar vonden alleen diens uit Zott, een indische stam (onze Zigeuners) en Sayabidja, Maleiers | |
[pagina 175]
| |
(volgens een gissing van Prof. de Goeje) bestaande lijfwacht, die hen belette in plaats van den stadhouder, het Gebed te openen. Bij de daarop volgende schermutseling, werd de lijfwacht, ten getale van 40 man, afgemaakt. Intusschen drong een troep wilde reactionnairen van de moskee uit het goevernementsgebouw binnen en sleepte den stadhouder naar buiten. Hem, een Medgezel des Profeten, werden, voor de oogen van Talha en Zobair, baard, wenkbrauwen en oogharen uitgerukt en men gaf hem veertig geeselslagen.Ga naar voetnoot1) | |
4. Hokaim.Het vraagstuk der huldiging was nu, zij het op niet zeer parlementaire wijze, uit den weg geruimd. Talha en Zobair, die het goevernementsgebouw (met de staatskas!) en de voorraadschuren bezaten, waren meester van de stad. Men zou thans moeten overgaan tot het straffen der ‘moordenaars van Othman.’ Deze werden echter door hun stamgenooten beschermd. Zij bevonden zich, zooals het heette, fi-l-djam'Ga naar voetnoot2) d.w.z. zij maakten deel uit der gemeenschap. Het zou dan ook moeilijk geweest zijn iets tegen hen uit te richten, indien zij zelf niet begonnen waren handelend op te treden. Reeds bij de eerste redevoering, die Talha en Zobair in de moskee hielden, bleek dat de revolutionnaire beweging, die Othman ten val bracht, eigenlijk niet alleen tegen de Omaiyaden, maar ook tegen den bevoorrechten theocratischen adel te Medina gericht was en tevens dat de oppositie tegen de Medgezellen zich reeds buiten den kring der zoogenaamde ‘moordenaars van Othman’ uitstrekte.Ga naar voetnoot3) De geheele stam | |
[pagina 176]
| |
Abd-Qais bijv. neigde meer of minder naar den kant der revolutionnairen. De vijandige stemming, die hier van het begin af tegen de verbondenen heerschte en door den aanslag op den goeverneur en de staatskas niet verminderd was, sloeg tot daden over, toen Abdallah de zoon van Zobair uit den graanvoorraad uitdeelingen begon onder zijne aanhangers. Dit was wat men noemde istīthār bil-fai, willekeurige-beschikkingover-de-inkomsten-der-gemeenschap, en nu grepen de revolutionnairen naar de wapens. De ‘moordenaars van Othman’ werden dus in plaats van vervolgden aanvallers. Hokaim ibn Djabala, een der hoofden van hen, die vroeger naar Medina waren opgetrokken, begeeft zich met ongeveer 700 aanhangers, meest Abdqaisieten, naar de proviantmagazijnen in Medinat al-rizq. Hokaim was een dier ontembaren, die, met roem overdekt in den veroveringsoorlog, thans nu deze tot een voorloopig einde gekomen was, moeielijk aan een rustiger leven konden gewennen. In zijn optreden ligt reeds de republikeinsche onafhankelijkheidszin en geweldige consequentie van daad en gedachte, die wij later bij de Charidjieten zullen aantreffen. Deze woesteling, met gevelde lans aanrijdend, brult onverstaanbare scheldwoorden tegen Ayischa en hij stoot een man en een vrouw, die hem verzoeken daarmee op te houden, de lans tusschen de beide borsten. Hokaim's eischen zijn: aandeel in het rantsoen der moslims, herstel van het statu quo en den stadhouder Othman ibn Honaif. Dit wordt geweigerd en nu volgt 25 Rabi II a. 36 H. | |
[pagina 177]
| |
bij de Zabuqa een slag, die vernietigend is voor de Abdqaisieten. Hier vind ook dapper strijdende Hokaim zijn einde. In den slag wordt hem een been afgehouwen. Maar hij er zich heen sleepend, velt er den aanvaller mee en maakt dien verder met een messteek af. Dan zet hij zich op den doode en zingt: ‘De dood is geen schande voor mij,
de schande voor den strijdende is de vlucht,
de roem wordt door geen ondergang vernietigd.’Ga naar voetnoot1)
Ook op het huis van Ayischa schijnt een aanslag te hebben plaats gevonden, die echter door haar getrouwe aanhangers werd afgeslagenGa naar voetnoot2). | |
5. De reactie.De zaak eens aan de wapenen overgeleverd zijnde, kwam nu geheel in handen der reactie. 70 gevangene Abdqaisieten worden na den slag in koelen bloede afgemaaktGa naar voetnoot3). De ‘moordenaars van Othman’ uit alle stammen worden ‘als honden’ aangesleept en gedood. Van de 600 Basrensers, die vroeger den tocht naar Medina medemaakten, ontkomt alleen Horqus ibn Zohair, dien zijne stamgenooten, de banu Sad, weigeren uit te leveren. Nog een incident vond plaats, toen bij een extra-uitdeeling uit de staatskas de banu Sad en Abd Qais zich zagen buitengesloten, alweer dus, istīthār bil-fai. Zij deden een aanval op de staatskas, waarbij een aantal hunner het leven lieten. De stam Abd Qais verlaat nu in zijn geheel de stad, om zich te voegen bij Ali; ook de banu Sad, hoewel oorspron- | |
[pagina 178]
| |
kelijk tot de reactionnairen (Othmania) behoorende, wijken uit. Zij en een deel der stammen Tamim en Chindif, tezamen circa 6000 man, wenschen zich verder neutraal te houden en legeren zich onder Ahnaf ibn Qais te Wadi as-Siba aan den kant der woestijn.Ga naar voetnoot1) | |
Derde gedeelte.1. De emir Abu Musa.In de groote moskee van Kufa, de tweede wapenpost des Islams in Babylonië, vonden intusschen woelige tooneelen plaats. De kalief Ali was naar Dhu-Qār, een plaats aan de rand der woestijn niet ver van Kufa, opgerukt. Hij voerde 400 ruiters der Medgezellen mede; in 't geheel telde zijn leger circa 700 man, een aantal geheel onvoldoende om de verbondenen in Basra aan te tasten. Alles kwam er nu voor hem op aan om de bevolking dezer machtige stad, die hij tot zijn toekomstige residentie verkozen had, er toe over te halen voor hem de wapenen op te vatten. Het groote bezwaar lag hier niet in de stemming der bevolking die beslist voor den kalief was, maar in den stadhouder. De emir Abdallah ibn Qais, genaamd Abu Musa al-Aschari, was een au fond niet zeer betrouwbaar persoon. Hem was alles er om te doen het stadhouderschap over deze rijke provincie te behouden en hij had, zoolang hij niet zonder gevaar partij kiezen kon, zich tot tolk gemaakt diergenen, die in den burgeroorlog onthouding aanbevalen. De sluwe emir wist van den eerbied, dien men hem als Medgezel verschuldigd was, listig gebruik te maken en verdedigde zijn afwachtende houding met een voorspelling, hem door den profeet zei ven medegedeeld: ‘Er zal een burgeroorlog komen, redeloos als de verdoolde kameel, waarin de slapende beter dan de wakende, de zittende dan de staande, de staande | |
[pagina 179]
| |
dan de loopende, de loopende dan de rijdende zijn zal. En de krijg zal in ket lijf der moslims boren als een ziekte, waarvoor de wijze verbluft zal staan als de man van gisteren. Ziedaar het thema, hetwelk op alle wijzen en niet zonder welsprekendheid varieerende, de emir nog altijd kans zag de Kufensers uit Ali's kamp terug te houden. Driemaal reeds zond Ali gezanten om den stadhouder en de bevolking op hun plicht te wijzen. Het laatst zijn zoon Hasan en zijn meest vertrouwden volgeling Ammār. De discussiën vonden plaats in de groote moskee, die men zich van een menigte gewapenden dicht gevuld moet denken. Als de emir opnieuw de traditie van den profeet voordraagt, roept hem Ammār toe: ‘Hebt gij dit werkelijk van den Profeet gehoord?’ ‘Mijn hand er op’, zegt Abu Musa, ‘dat ik de waarheid, niets anders dan de waarheid spreek’. ‘Welnu’ is het antwoord, ‘dan heeft Hij dat tegen u alléén gezegd, dan heeft Hij gezegd: Gìj zijt daarin slapende beter dan wakende, zittende dan staande enz.’ | |
2. Zaid ibn Çuhān.Er komt een man op een ezel aangereden, die aan den ingang der moskee gekomen een stuk papier omhoog heft. Dit is de revolutionnair Zaid ibn Çuhān, een held van den veroveringsoorlog, die in den slag bij Qadesia de rechterhand verloor. Hem is een brief van Ayischa aan de Kufensers in handen gekomen, waaruit hij de volgende zinsneden voorleest: ‘Blijft in uwe huizen Kufensers, meng u niet in den strijd en laat de wapenen rusten, behalve tegen Othman's moordenaars.’ ‘Maar Kufensers,’ roept Zaid, ‘is dit niet een raad, die veeleer haar zelven past. Want de wet die haar geldt is (als vrouw) stil thuis te zitten. Maar de wet die ons geldt is te strijden tot de burgeroorlog is beslist.’ Er volgt een verward rumoer, waarin de stem des emirs zich opnieuw voor den vrede hooren laat. Maar de partijgenooten van Zaid schreeuwen nu van alle kanten dat hij zwijgen moet. En Zaid ibn Çuhān, den handeloozen arm dreigend verheffende, roept hem toe met donderende stem: | |
[pagina 180]
| |
‘Emir, kunt gij den Euphraat op zijn golven terugwentelen, zoodat hij gaat vanwaar hij gekomen is? Zoo ja, dan zult gij ook dees burgeroorlog kunnen keeren.’ Nog duurde het twisten in de moskee, want Abu Musa's welsprekendheid was groot, grooter haast dan Ammār's heftigheid en de hooge fierheid van Hasan ibn Ali, die hem verzocht van zijn post heen te gaan en dezen kansel niet te ontwijden, die den vorst der geloovigen behoort... Toen men plotseling twee van des emirs dienaren op hem toesnellen zag en hij, van zijn hoogen zetel afdalende, vernam dat Malik al-Aschtar het hoofd der Kufensische revolutionnairen het goevernementsgebouw bezet had. Men zou hem nog tot den avond tijd geven zijn bagage gereed te maken en de stad te verlaten.Ga naar voetnoot1) | |
3. De ‘moordenaars van Othman.’Het aantal Kufensers dat gedeeltelijk te water, langs de de kanalen van den Euphraat, gedeeltelijk over land naar Ali's leger kwam, wordt op ongeveer 7500 begroot.Ga naar voetnoot2) 5000 behoorden tot de djamāa, de gemeenschapspartij, de overigen worden noffār (zeloten) genoemd, het waren de aanhangers van Malik al-Aschtar en Zaid ibn Çuhān, die allen meer of minder door de revolutionnaire theoriën van Abdallah ibn Saba gewonnen waren. Hierbij kwamen nu nog de Abd Qais die op ettelijke duizenden begroot worden, zoodat het geheele leger, dat met Ali naar Basra optrok en zich in el-Zawia, daar waar later het kasteel van Obaidallah ibn Ziyad gebouwd werd, tegenover de Basrensers legerde, minstens op 10.000 à 11.000 manGa naar voetnoot3) moet worden geschat. Aan beide kanten is toen nog aan vrede gedacht. Tusschen Basrensers en Kufensers der gemeenschapspartij, zoowel als tusschen Ali, Talha en Zobair waren reeds te Dhu Qār onder- | |
[pagina 181]
| |
handelingen geopend, waarvan het resultaat geweest schijnt dat men Ali's kalifaat zou erkennen en in beginsel aannemen, dat de strafwet des Qorans moest worden toegepast op Othman's moordenaars. Ali hield de bekende redevoering ‘op de zakken,’ waarin hij allen, die vroeger tegen Othman waren opgetreden, beval zich uit zijn leger te verwijderen.Ga naar voetnoot1) Voor het eerst verzaakte Ali openlijk het principe der revolutie, dat zich eenmaal op hem zelven daarvoor zou wreken. Voor Talha en Zobair beteekende de vrede af te zien van alle eerzuchtige wenschen. Maar deze beide discipelen van den profeet waren de zaak reeds moede. Zij begonnen in te zien dat zij door den afval der Abd Qais en de helft der Bekrieten verder van hun doel af waren dan toen zij Basra binnentrokken. Op den steun der gemeenschapspartij viel niet veel te rekenen. Toen Zobair om duizend ruiters vroeg die Ali in Dhu Qār zouden aantasten, vóór de Kufensers zich bij hem hadden gevoegd, was geen enkel Basrenser bereid hem te helpen.Ga naar voetnoot2) Alleen de reactionnaire Othmania waren tot alles bereid, maar wat vermochten deze nu tegen het leger dat Ali aanvoerde. Zoo was voor de verbondenen iedere schikking gewenscht en ook Ayischa, of zij wilde of niet, moest toegeven. Er bestaat niet de minste twijfel of de vrede zou zijn tot stand gekomen, indien zich niet aan beide zijden elementen bevonden hadden tusschen welke verzoening niet mogelijk was. Dit waren Ayischa en de reactionnairen aan de zijde der Basrensers,Ga naar voetnoot3) de Kufensische zeloten en de Abd Qais aan de zijde van Ali. Tusschen deze elementen was strijd noodzakelijk. Er had bloed gevloeid in Basra en het vergoten bloed schreeuwde om wraak. Dat de strijd eindelijk uitbrak wordt door de traditie gesteld op rekening der ‘moordenaars van Othman.’ Deze, uit Ali's kamp verwijderd, hielden een conferentie, die ons | |
[pagina 182]
| |
door Tabari uitvoerig beschreven wordt.Ga naar voetnoot1) Zij waren het er allen over eens dat, zoo de voorgestelde vrede tot stand kwam, het ten koste van hun leven was. Toen besloten zij zelf den strijd gaande te maken. | |
4. De slag.In de schemering, terwijl de beide legers over elkander lagen, hoorde men wapengerucht en de kreten van verraad; elk der partijen meende door de andere te zijn aangevallen, en de strijd ontbrandde weldra over de geheele linie. De Basrensers, die het meest op vrede rekenden, schijnen het eerst ontredderd te zijn. Hier werd het spoedig een algemeene vluchtGa naar voetnoot2). Reeds in het begin van den slag werd Talha door een dwalende pijl getroffen, die zijn knie aan de zijde van zijn paard vasthechtte. Zijn hooge kaplaars vulde zich met bloed. Hij liet zich naar een huis in Basra dragen, waar hij, door bloedverlies uitgeput, bezweekGa naar voetnoot3). De ongelukkige Zobair, die het slagveld ontvlucht was, werd te Çafawān, op een dagreis afstand van Basra afgemaakt. Dit zou geschied zijn op bevel van Ahnaf ibn Qais, het hoofd der neutraal gebleven Basrensers. De man, zei deze, die twee legers van moslims tegenover elkander gebracht had, mocht niet ongedeerd naar huis terugkeerenGa naar voetnoot4). | |
5. De kameelslag.De qadhi Kab ibn Sur ijlde naar het huis van Ayischa, dat zich bevond in de wijk der banu Hoddhān. Hij hoopte dat haar tusschenkomst de orde nog zou kunnen herstellen. De kameel Askar werd voorgebracht en Ayischa besteeg den met pantserdekken geblindeerden palankijn. En nu blijkt eerst hoe zeer Ayischa, niet Talha of Zobair, | |
[pagina 183]
| |
de ziel geweest was der geheele onderneming. Want nauwelijks verscheen de palankijn met de Moeder-der-geloovigen zichtbaar in de vlakte, of van de vluchtende Modhariten van Basra vormde zich een centrum om de kameel, terwijl zich Jemen en Rabia in de flanken schaarden. De Moeder-der-geloovigen trachtte eerst op vredelievende wijze den dreigenden aanval der Kufensers te keeren en zond Kab ibn Sur met den Qoran vooruit, de goddelijke wet die tot eenheid roepen moest. Maar de in Ali's centrum vooruitstormende Kufensische revolutionnairen, is het nu om Ayischa te doen en de waardige qadhi bezwijkt onder een hagelbui jvan pijlen. Vergeefs tracht Ali hen terug te houden. Pijlen hechten zich zelfs in de geblindeerde palankijn en de Moeder der geloovigen, een oogenblik voor haar leven bevreesd, roept hare zonen aan haar leven te sparen. Dan bedenkt zij zich en nu klinkt uit de palankijn de oude leus: ‘Gevloekt door Allah zijn de moordenaars van Othman.’ Deze woorden worden als een strijdkreet der Basrensers, welker vluchtende scharen met de reactionnairen aan 't hoofd en den palankijn in 't centrum zich op nieuw vooruit bewegen. De voorwaartsche beweging der Basrensers kwam zoo onverwacht, dat de Kufensers wijken en de vorst der geloovigen Ali zelf een oogenblik in 't gedrang komt. Ali had nu alle denkbeeld van vrede opgegeven en voerde zelf de zijnen ten strijde aan. Nog voor middagtijd wonnen de Kufensers weder aan terrein. De Modhariten van 't centrum aan beide tijden vochten als bezetenen en men hoorde in 't gewoel, onder 't rammelen der speren, hoe Ali zong:Ga naar voetnoot1)
Den dood - niemand ontgaat - die vechten haalt hij - en die 't ontgaat. | |
6. De zwaarden.Een oogenblik was het zóó dat men aan beide kanten niet meer voor- noch achteruit kon. Een ijzeren muur van | |
[pagina 184]
| |
lansespitsen dekte den kameel en zoo dicht grepen de speeren in elkander, dat over het daardoor gevormde dichte dak een paard zijn weg had kunnen vinden. Het scheen of de strijd aêmechtig stokte. Daar riep Ali: ‘Neem de zwaarden, zonen der Mohadjirs,’ en hier en ginder werd in 't centrum gecommandeerd: als het geduld is uitgeput en de zege u dreigt te ontgaan, grijpt de zwaarden en slaat naar de handen en voeten. Door deze manoeuvre losten de speerenbundels zich op en nu verkreeg de strijd een ongewone hevigheid. Wie eens een hand of voet verloren had bleef, niet waar, tot zijn dood toe doorkampen. Zulk een hoeveelheid afgeslagen handen en voeten dekte het terrein, dat zelfs zeer oude scheikhs zich niet herinnerden in eenigen slag een dergelijke menigte dezer ledematen te hebben zien vallen. Een gier droeg de hand van Abdarrahman ibn Attāb naar Medina, men herkende haar aan het inschrift van den zegelring. De bedowienen tusschen Medina en Basra kwamen in beweging; ook hun werd door dezelfde lugubere teekens bekend dat in Basra slag geleverd wasGa naar voetnoot1). | |
7. De strijd om den kameel.Aan beide kanten drongen nu de vleugels op naar 't centrum, hoewel voorloopig nog de linkervleugel der Basrensers den rechtervleugel der Kufensers belette den kameel te naderen, en omgekeerd de Kufensische linkervleugel de Basrensers van zijn centrum verwijderd hield. De Jemenietische banu Azd kwamen nu aan de linkerzijde van den kameel te staan, de Rabiïeten aan de rechterzijde. Boven deze warrelende menschenmassa verhief zich de palankijn, waarom de pijlen gonsden als bijen om een korf en de verheven zitplaats van de Moeder der geloovigen verkreeg, door de aan alle kanten zich daaraan hechtende projectielen, het aanzien van een stekelvarkenGa naar voetnoot2). De meest geziene standplaats was bij den kop des kameels omdat alleen mannen van erkende dapperheid en aanzien, | |
[pagina 185]
| |
na eerst aan Ayischa hun naam te hebben toegeroepen, waardig bevonden werden het dier bij den toom te voeren. Men zegt dat 70 Qoraischieten dien dag den toom grepen en achtereenvolgens werden afgemaakt. Abdallah ibn Zobair, Ayischa's geliefde neef, rolde met Malik al-Aschtar over den grond. Zij vormden een dichte massa en Abdallah riep dat men hem en Malik dooden moest. Maar niemand wist dat het al-Aschtar was. Men haalde beiden uit elkaar en het hoofd der Kufensische revolutionnairen ontsprong den dans. Daarna voerde al-Jathribi den teugel. Hij had achtereenvolgens drie Kufensers neergehouwen en herhaalde steeds de woorden, waarmee hij deze daad had berijmd: Ik ben de zoon van al-Jathribi,
ik ben de dappere dooder van drie:
IIba, Çuhān's zoon en al-Djamali.
Ammār den zoon van Jasir, Medgezel van den profeet, die hoewel reeds 90 jaren oud, uit genegenheid voor Ali aan den slag deel nam, verdroot dit snoeven. Hij noodigde den ander uit in 't front te komen en ibn al-Jathribi deed dit, hoewel hij het liever had moeten laten. Ammār was met een groot houten schild gewapend, waarmee hij, met een voor zijn leeftijd verrassende behendigheid het zwaard van zijn tegenstander wist op te vangen, zóó, dat het ten slotte erin steken bleef. Toen liet hij zijn bedekking geheel varen en zijn groot slagwaard met beide handen optillend, hieuw hij zijn tegenstander de beide beenen af. De Adawiet, die voor ibn al-Jathribi den toom had vastgehouden, kwam op zijn beurt naar voren. Hem wachtte in Ammārs plaats Rabia al-Oqaili. De Adawiet had een geweldige stem, waarmee hij naar Ayischa gewend, de volgende verzen uitkreet: Slechtste der moeders zijt gij,
kinderen zacht niet leidt gij,
maar ten verderve leidt gij;
handen van polsen scheidt gij.
| |
[pagina 186]
| |
Toen wendde hij zich tot zijn tegenstander, die zijn zwaard hanteerde alsof het een houten sabel was. Dit gevecht duurde evenwel merkwaardig kort. Want beider slag trof onmiddelijk en zij zonken op 't zelfde oogenblik ontzield ter aarde.Ga naar voetnoot1) | |
8. De banu Dhabba.Tegen den avond hadden de Basrensers merkbaar aan terrein verloren. Nog streden voor den kameel de banu Dhabba en Adi, geestdriftige vereerders van Ayischa, die de mestkluiten des kameels in vervoering onder den neus hielden, zeggende dat het muskus en amber was. Zij alleen, zingende ‘dat hun de dood zoeter was dan honing’ en ‘dat zij Othman beweenen wilden op de punten der lansen,’ weken niet, maar de slagorder der Kufensers omsloot hen in steeds zich vernauwende bogen. Het stond te vreezen, dat de wakkere stam der Dhabba tot den laatsten man zou worden uitgeroeid. Hetzij uit medelijden met hen, of om Ayischa of omdat hij vond dat er nu een eind aan komen moést, gaf Ali bevel den kameel de voetpeezen door te snijden, wat eindelijk gelukte. Het groote dier viel kreunend op eene zijde. De riemen, waaraan de palankijn bevestigd was, werden doorgesneden en de laatste voorzichtig op den grond gezet. De strijd was hiermee geëindigd. Ayischa was de gevangene van haar gehaten tegenstander. De houding van den overwinnaar was onberispelijk. De overlevering geeft ons tusschen hem en Ayischa slechts het volgende laconische gesprek: ‘Hoe gaat het Moeder?’ ‘Goed mijn zoon.’ ‘Allah vergeve u Moeder.’ ‘Ja vergeve Allah u en mij.’Ga naar voetnoot2) Deze vrouw had geen vrees gekend gedurende den slag en zij had geen berouw over wat zij gedaan had. December, 1897 - Sept. 1898. |
|