| |
| |
| |
Van Alleijnes' ziel
Een psychologische studie van bijgeloof
door Cyriel Buysse.
Aan Albert Guequier.
- En hier, zei Velghe, zijn buurman even bij de mouw van zijn blauwen kiel stilhoudend, ‘hier kunt ge nog, als laatste toevlucht, aan den duivel uwe ziel verkoopen.’
Verwilderd keek Van Alleijnes op, zijn leege botermand tegen de linkerheup.
Zij voerden, onder het loopen van de markt naar 't station, 't gewoon gesprek der boeren over den slechten tijd: de een, boer Velghe, met de meer objectieve, soms spottendcritiseerende redeneering van een die er nog warmpjes genoeg in zit om een beetje tegenspoed te kunnen tarten, de andere, boer Van Alleijnes, met al den angst en al de zware drukking van den minderen man, voor wien de toekomst elken dag ellendiger en hopeloozer wordt.
Zij stonden vóór een laag, somber gebouw, in de kromming van een viezig straatje: niets dan een vuilgroen deurtje en een vermolmd vensterraam met kleine ruitjes, in een ruigzwarten muur, waarop een houten bord hing: verboden aan te plakken. Verder, aan beide kanten van het bochtig steegje, waren nog andere ouderwetsche, maar veel grootere, zwarte gebouwen; hoog in de lucht, als het ware log drukkend op alles wat er onder was, rees de kolossale, vierkante toren van de hoofdkerk. De buurt leek akelig, als een oord van verdoemenis en dood.
| |
| |
- O! fluisterde Van Alleijnes, met een uitdrukking van schrik in zijn licht-blauwe oogen, ‘is dat hier misschien het vrijmetselaarshol?’
- Juist, antwoordde Velghe, in wiens grijze oogen een leuk vlammetje van spotternij schitterde. ‘Ik ken er meer dan één, die hier in nood zijn toevlucht heeft gezocht. Ge zoudt verbaasd zijn als ge wist hoeveel zielen ze daar al gekocht hebben!’
Zonder den glimlach op te merken welken de boer in zijn gespikkelden stekelbaard verborg, bleef Van Alleijnes, een oogenblik als aan den grond genageld staan, met half open mond en angstige oogen op het somber gebouw starend. Toen staarde hij ook naar de omgevende sombere huizen en den reusachtigen kerktoren, en schuw week hij wat op zij, met holle, doffe stem aan Velghe vragend:
- Zielen!... maar wat kunnen ze daar wel mee doen?
- Ja, wie zal dàt zeggen! antwoordde zijn spotziek gezel. ‘Dat is “het kwaad” niet waar? de booze geest des duivels, die altijd op de menschen loert.’
Van Alleijnes voelde zich niet op zijn gemak. Hij geloofde aan den duivel en aan ‘'t kwaad’ dat altijd stookt, maar hij begreep niet, hij had nooit kunnen begrijpen welk voordeel of genot de duivel vinden kon in het veroveren en tot verderf leiden van brave menschenzielen. Die zielen leden vreeselijk, dat wist hij; die zielen, eenmaal aan den duivel overgeleverd, werden eeuwigdurend gefolterd in de vlammen der Hel; maar wat vermaak toch kon de duivel daarin vinden? Wat hadden ze hem toch misdaan, die goede zielen? Waarom hield hij zich niet tevreden met de booze zielen, zooals er ruim genoeg waren op aarde?
Een uitdrukking van toenemende schuwheid kwam op zijn beenderig, door de zon effen-geel gebrand gezicht, waarin de wijde, diep onder bleeke wenkbrauwen verborgen oogen, schitterden als blauwe bloemen in blond koren; en nogmaals starend op de ruige groene deur in den ruigzwarten, lagen muur, vroeg hij benauwd-ontroerd aan Velghe:
- En hoeveel geven ze zoo wel voor een ziel?
| |
| |
Met moeite verborg de spotter weer een glimlach in zijn stekeligen baard.
- Ja, ziet ge, antwoordde hij, zijn lichtgeloovigen buurman even schalks aankijkend, ‘dat hangt er heelemaal van af, wie of ze voor hebben. De eene ziel is meer waard dan de andere. Uw ziel, bij voorbeeld, zou minder, aanzienlijk veel minder waard zijn dan de ziel van onzen baron. Dat begrijpt ge, niet waar?’
Hij kon een lachje niet bedwingen, hij lachte heel even, de hand vóór zijn mond, met eene leuke flikkering in de oogen. Maar dadelijk weer gemaakt - ernstig in zijn spotternij:
- Ziet ge wel, voer hij voort, alle zaken gaan zóó slecht heden ten dage, dat ook dáárin veel verzwakking is gekomen. Een ziel is nu stellig heel wat minder waard dan een jaar of tien geleden. Nochtans, voor een ziel als bij voorbeeld de uwe, zou men nog wel, denk ik, een paar honderd franken, en, wie weet? misschien ook meer kunnen krijgen.
Van Alleijnes sidderde. Twee honderd frank! Juist wat hij te kort kwam om dit jaar zijne pacht te betalen! De ellende, de geforceerde verhuizing en zijn ondergang, indien hij, binnen de twee maanden, deze som niet bij elkaar kon brengen; een laatste hoop nog, en wellicht zijn redding, zijn geluk, indien hij ze bezat!
- Kom, komaan, laten wij verder gaan, sprak hij, met bevend-en-stokkende stem, in eens tot het diepste zijns wezens ontroerd.
* * *
Dat duurde nu al zes of zeven jaar, dat hij haast niets meer had dan tegenspoed. Alles wat hij vroeger, ten prijze van zóóveel zwoegen en ontberingen, op zijn hoevetje vergaard had, was zoo langzamerhand, ondanks al zijn moed, en zorg, en inspanning weer verloren gegaan, elk jaar een beetje, zonder eigenlijk één groote, ruwe stoot, maar zoo treurig-langzaam-weg, in alledaagsche verliesjes en kleine rampjes, alsof een onoverwinbare vloek op hem drukte. Alles wat
| |
| |
hij ondernam liep den verkeerden kant uit, alles wat voor anderen goed was viel hèm tegen. Dit jaar vooral had hem den genadeslag toegebracht: zijn vlas verhageld, zijn graanoogst grootendeels mislukt, de mooiste zijner twee melkkoeien aan veeplaag gestorven. Hij bezat niets meer, minder dan niets; hij had schuld. Zijn pacht, sinds Kerstdag vervallen, was nog maar half betaald, en het was hem onmogelijk de andere helft, waarvoor zijn eigenaar hem tot Mei verlenging had gegeven, te voldoen. De twee maanden, die hij nog voor zich had, konden tot niets baten; integendeel: over twee maanden zou hij nog armer zijn dan nu. Over twee maanden zou zijn eigenaar hem doen verhuizen, zijn huisraad en inboei door een deurwaarder doen verkoopen, en hemzelf, met vrouw en dochter, ‘op den dompel’ jagen.
* * *
Twee honderd frank! Juist twee honderd frank kwam hij nog te kort. Als hij twee honderd frank bezat zou hij de laatste helft van zijn pacht kunnen betalen, en nog een jaar op zijn hoevetje mogen blijven. Wie weet of dan de kans niet keeren zou; of hij dan niet weer tot welstand zou komen? En onophoudend, dag en nacht, was hij aan 't denken hoe of hij toch die som verkrijgen kon. Maar vruchteloos; hij kende niemand die hem helpen zou. Alleen Velghe, zijn welgestelde buurman, zou het zeker kunnen doen, als hij maar wilde; en wel tienmaal, wel vijftig maal was hij naar hem toe gegaan, met het vast besluit het hem te vragen; maar zoodra hij in de tegenwoordigheid was van den sluwen boer, wiens spottende blik tot in het diepste zijns gemoeds scheen door te dringen en er zijn geheim te peilen, kwam er over hem een grenzenlooze schuchterheid en trok hij zich bevend terug, plotseling voelend dat hij nog eerder sterven zou, dan zijn voornemen uit te voeren. Die man, - hij voelde 't instinctmatig -, wist alles van hem af; die man las in zijn hart als in een open boek; en telkens als hij hem zag, dacht hij opnieuw aan dat akelig somber gebouw der vrijmetselaars in 't viezig straatje,
| |
| |
en hoorde hij hem nog de woorden zeggen welke hem zoo vreeselijk ontsteld hadden:
- Hier kunt ge nog, als laatste toevlucht, aan den duivel uwe ziel verkoopen.
* * *
Zijn ziel verkoopen!......
Hoe was dat toch? Hoe ging dat? Wat mocht er wel gebeuren als men zijne ziel verkocht?......
Men kwam daar zeker tusschen licht en donker in het akelig straatje aan; men schelde aan de groene deur; men wachtte even, angstig rondblikkend, of niemand je toch zag.... Dan werd de deur met een reetje geopend, en iemand vertoonde zich half,.... misschien de duivel in eigen gedaante,.... misschien een van zijn knechts,.... en die vroeg je wat of je kwam doen. En je zei 't hem, heel stil, zoodat niemand anders het kon hooren: ‘ik kom m'n ziel verkoopen’......
Wat dan?.... Wellicht poogde de duivel of zijn knecht je binnen te doen komen. Maar je deed het niet, dat was gevaarlijk; je hield je stevig met de hand aan 't lijstwerk van de deur en zei: ‘Nee, nee, ik heb geen tijd, laten we 't liefst maar hier af handelen? Hoeveel geef je voor m'n ziel?’
‘Hoeveel vraag j'er voor?’ antwoordde zeker de duivel.
‘Twee honderd frank.’
‘Twee honderd frank! Ziedaar.’
Je kreeg het geld en je was je ziel kwijt.
Je ziel kwijt!.... Wat voor 'n gevoel had je dan wel, als je geen ziel meer had? Iets ijls, iets leegs in je? 't Besef van iets dat je ontbrak? Voelde je pijn? Of voelde je niets? Kon je nog loopen als vroeger, of werd je daar zwak van? Konden de menschen dat zien op je gezicht als je geen ziel meer had, of merkten ze daar niets van? En deed je dan ook kwaad, niets anders meer dan kwaad, zooals de duivel zelf? En moest je 's nachts dan omdwalen, om menschen te doen schrikken; en ‘spook en weerwolf loopen?’......
* * *
| |
| |
De geduchte tijd naderde. 't Was over half April reeds, en nog had Van Alleijnes geen geld. Hij zou er ook geen krijgen, dat wist hij wel. En telkens als zijn vrouw en zijn dochter, die den akeligen toestand kenden, hem vroegen wat er eindelijk van worden zou, antwoordde hij verstrooid, bekommerd, in zichzelf teruggetrokken:
- Ik weet het niet, ik weet het niet.
Hij wist het niet,.... maar, in diabolische verzoeking, voelde hij ‘het kwaad’ tot zich komen. Hij leed ontzettend, hij leed en streed, hij leek geen mensch meer van foltering......
Hij zei in zichzelf: ‘Neen, neen, duizend maal neen! Nog liever de nijpendste ellende! Nog liever de dood!’ Maar de gedachte dat hij dan onherroepelijk weg zou moeten van zijn dierbaar hoevetje, waar hij reeds meer dan dertig jaren woonde, waar hij, in welstand en in tegenspoed, met ziel en lichaam zich gehecht had, deze gedachte werd hem kwellender dan alles, en hij wenschte dat hij dood mocht zijn.
Twee dagen vóór het uiterste termijn waarop hij zijne pachtsom moest betalen, op een nacht van niet meer te verdragen marteling, kreeg hij eensklaps een ingeving. Een groot licht van verlossing ging in de akelige duisternis voor hem op, en in eens stond het plan rotsvast in zijn geest.
Hij kon en zou het doen.
Ziehier hoe:
Hij zou op 1 Mei naar de stad gaan, en, met valavond, dáár, in 't somber straatje, aan de akelige deur, voor twee honderd franken aan den duivel zijne ziel verkoopen.
Hij zou niet binnen gaan; hij zou de zaak afhandelen op den drempel, zich stevig met de hand aan 't lijstwerk vasthoudend!
En zoodra hij 't geld had zou hij 't aan zijn eigenaar gaan brengen, en dan ijlings, ijlings naar het dorp terugsnellen, om bij den pastoor zijne biecht te gaan spreken!..........
Hoeveel tijd zou er verloopen tusschen het oogenblik dat
| |
| |
hij zijn ziel verkocht en het moment waarop hij weer bij den pastoor zou zijn? Twee uur, misschien;...... en dat was 't groote waagstuk! Daarvan hing alles af!..., Als hij binnen die twee uren stierf was hij voor eeuwig in de Hel, in de afgrijselijkste folteringen. Als hij levend bij den pastoor mocht komen, en zijn biecht spreken, zou hij, na absolutie (en die zou hij krijgen) slechts tijdelijk in't Vagevuur worden geworpen, als hij stierf.
En dàt zou hij wagen; dàt was de moeite waard. Want, mits boetveerdigheid te doen, en zoodra hij kon, aan den duivel 't geld terug te geven, zou hij ook later aan de folteringen van het Vagevuur ontsnappen. Alles zou er van afhangen of hij levend in het dorp terug kon komen. En waarom zou hij dat niet? Velghe immers had het stellig bevestigd: de duivel nam je ziel, maar niet je lichaam. En als hij verder ook niet al te ongelukkig was, zou hij, mits onverpoosd zorgen en sparen, na een jaar die som wel terug kunnen geven; en daarmee zou hij heel en al gered zijn, met ziel en lichaam, en weer gelukkig kunnen leven op zijn dierbaar hoevetje.
Dàt zou hij doen,.... wel verstaan zonder het aan zijn vrouw of zijn dochter te zeggen.
* * *
Een Mei, de lang gevreesde dag.
Zijn vrouw en zijn dochter, die niets hadden gedaan dan schreien, de laatste dagen, zagen hem, in stomme neerslachtigheid, zijn schikkingen nemen. Hij zelf was zenuwachtig-gejaagd, 't gelaat bleek en de oogen verwilderd, onbekwaam iets te eten of te drinken. Hij poogde haar nochtans hoop en troost in te boezemen, zeggend dat de laatste kans nog niet verloren was hun eigenaar tot een nieuw uitstel van betaling over te halen. En hij vertrok, de schouders gebogen, de beenen knikkend, berichtend dat hij wellicht eerst met den laatsten trein terug zou komen.
Even na vier uur was hij in de stad. Wat gedaan? Hij kon noch durfde daarheen gaan, ginds in 't akelig steegje,
| |
| |
vóór half negen. Hoe vreeselijk als iemand hem daar bij klaren dag zag aanschellen! En ook, waartoe zou het baten? De duivel dreef natuurlijk slechts zijn lugubere handel 's avonds of 's nachts.
Doelloos, als verloren, slenterde hij een tijdlang door drukke straten. Hij keek soms schuw de voorbijgangers aan en vroeg zich af of ze niets buitengewoons aan hem merkten. En voor de ramen van de rijke winkels verzonk hij in langdurige, kwellende bespiegelingen. Ach! had hij maar het tiende, het honderste, het duizendste gedeelte van wat daar uitgestald lag! Wat een weelde toch in die groote steden! Wat een geluk zooveel te bezitten! Tien jaar, twintig jaar, zijn leven lang zou hij zijn pacht betaald hebben, met slechts een klein gedeelte van wat daar voor die breede, schitterende ramen lag! Ach! Ach! en hij die voor een stuk droog brood zijn ziel moest gaan verkoopen!....
Hij werd bang. Bang dat hij iemand van zijn kennis kon ontmoeten, die hem zou vragen wat hij in de stad kwam doen, en wellicht met hem zou willen rondloopen. Hij drong door in kleinere, minder bezochte straten; hij verdwaalde. Hij moest aan een politie-agent den weg vragen. En, terwijl de stadsbeambte hem dien wees, vroeg hij zich angstig af, of je ziel verkoopen aan den duivel door de wet niet was verboden, en of die man, zijne bedoeling kennend, het recht niet hebben zou hem bij den kraag te grijpen, en hem naar de stadsgevangenis te brengen.
Eindelijk strekten zich de avondschaduwen over de straten uit en de lantarens werden aangestoken. Hij voelde dat het schrikkelijk moment gekomen was. En daar hij zich flauw en bevend voelde, bekwaam vóór de lugubere deur ineen te zakken alvorens de afgrijselijke koop was afgehandeld, ging hij binnen in een herbergje, en dronk er twee groote borrels jenever aan de schenktafel, om kracht en moed te krijgen.
Toen liep hij er heen, met vastberaden wilskracht.
* * *
Dáár komt hij in het straatje.
Alleen, geen mensch in 't zicht.
| |
| |
Het straatje somber, de oude ruige huizen zwart, slechts één lantaren, maar juist in de bocht, vlak vóór de akelige groene deur!
Wat vreeselijk dat ze juist dáár moet branden, die lantaren! Al wie in 't steegje komt, 't zij rechts, 't zij links, kan zien wat er gebeurt aan 't groene deurtje. Er staat een lantaren vóór het duivelshuis, als vóór een huis van ontucht.
Maar,.... er is gelukkig toch niemand op dit oogenblik; en bevend, met stokkenden adem en knikkende knieën, den geest duister, de slapen ruischend, snelt hij, ineengekrompen, met rassche, stille schreden, langs den donkeren muur naar 't deurtje.
Zie zoo, hij is er.... Nog een laatste maal kijkt hij angstig rechts en links om, en dan, meer dood dan levend, den mond hijgend open en 't hart als onder hamerslagen bonzend, steekt hij zijn sidderende hand uit naar de schel, en trekt.
Een schok vaart door zijn lijf bij 't fijn geklingel van een belletje daarbinnen, en even staat hij roerloos, klaar om te vluchten indien hij iemand in het straatje hoorde komen.
Maar niemand vertoont zich, en een halve minuut gaat voorbij, een eeuw, waarin Van Alleijnes zich niet meer voelt leven. Toen wordt de deur half geopend en een man treedt te voorschijn, oud reeds en gebogen, met grijzen baard en zwart-fluweelen muts, die, den knop der deur nog vasthoudend, Van Alleijnes met een mengsel van wantrouwen en verwondering aankijkt.
‘Zijt gij de duivel?’ wil Van Alleijnes vragen. Maar de woorden blijven hem stokken in de keel. En, terwijl hij zich krampachtig, uit al zijn macht, met de linkerhand aan het lijstwerk van den muur vastklampt, kan hij slechts met heesche, haast onverneembare stem stotteren:
- Zijt.... zijt gij ‘het?’ of zijt ge slechts de.... koster?
Verbaasd zet de man groote oogen op.
- Wie ‘het?’ wat bedoelt ge? vraagt hij na een oogenblik.
- Of gij de duivel zijt,.... of slechts zijn koster, fluistert Van Alleijnes nog stiller, met een siddering die heel zijn lichaam schudden doet. ‘Ik kom mijn ziel verkoopen......’
De man schrikt bijna achteruit bij deze woorden, maar
| |
| |
dadelijk komt in zijn blik een vlammetje van spotternij, dat zijn bleek, rimpelig gezicht als met een glans van jeugd en pret opvroolijkt.
- Wat zegt ge?.... wat vraagt ge?.... of ik de duivel ben? herhaalt hij een paar keeren, als om zichzelf den tijd tot nadenken te geven. En eensklaps over zijn verbluftheid heen:
- Neen, vriend, antwoordt hij; de duivel is op 't oogenblik niet thuis, maar misschien kan ik u toch wel helpen. Wat wilt ge, zegt ge? Wat verlangt ge?
- Mijn ziel verkoopen, stamelt Van Alleijnes haast levenloos.
- Zoo, zoo;.... en hoeveel vraagt ge daar wel voor?
- Tweehonderd frank.
De man, even een lachje bedwingend, doet alsof hij ten hoogste verbaasd en haast geërgerd is:
- Wat!..., tweehonderd franken voor een boerenziel! Maar, vriend, waar denkt je aan?
De boer staat als duizelig geslagen. 't Is waar: zijn ziel is maar een boerenziel! Die is natuurlijk minder waard dan andere zielen! En alles gaat nu ook zoo slecht: zelfs de zielen, heeft Velghe hem gezegd, zijn haast geen geld meer waard.
- Welnu, hoeveel wilt g' er dan voor geven? vraagt hij wanhopig.
- Hoeveel?.... honderd vijftig, misschien, antwoordt de man, die zijn lachlust haast niet meer bedwingen kan. Maar weet ge wat, vriend: kom liever morgenavond eens terug. 't Is hier vergadering morgen, en 'k zal de dui... de... de baas over uw zaakje spreken. Begrijpt ge, morgen, ongeveer hetzelfde uur? Goên avend.
De deur gaat dicht, en bedwelmd staat Van Alleijnes weer in 't donker, eenzaam straatje.
Hij blijft een oogenblik als versuft op den drempel staan, en dan struikelt hij op zijn schreden terug, waggelend alsof hij dronken is.
* * *
| |
| |
Den volgenden avond, op klokslag half negen, was hij terug in 't straatje.
Thuis had hij aan zijn vrouw gezegd dat de eigenaar afwezig was, maar dat de meid hem verzocht had den dag daarna terug te willen komen. En heel den nacht had hij geleden als een martelaar, nu eens zijn half mislukte plan opgevend, dan weer als aan een laatste reddingsboei er zich aan vastklampend, zóó vreeselijk gefolterd, in zulk een overspanning van den geest, dat het in hem als tot een soort van waanzin was gestegen, en hij nu weer de dood als een verlossing zou beschouwd hebben.
Opnieuw, evenals den vorigen avond, ontwaarde hij geen mensch in 't straatje. Haastig sloop hij naar de deur en schelde aan. Dezelfde man met grijzen baard en zwart-fluweelen muts kwam open doen.
- Haha! ge zijt goed op uw tijd! glimlachte hij. En hij verzocht den boer te willen binnenkomen, zeggend op aanmoedigenden toon:
- Blijf eventjes wachten; de baas is hier; ik ga hem verwittigen.
Van Alleijnes, die zich, evenals den vorigen avond, krampachtig met de linkerhand aan 't lijstwerk van de deur hield vastgekneld, voelde van angst zijn knieën knikken.
- Ach! zou ik niet beter doen maar hier te blijven? vroeg hij met zwijmende stem.
- Neen, zeker niet, antwoordde de man. Zoo'n zaak kan waarachtig niet op straat behandeld wordon.
En, met geweld schier, trok hij Van Alleijnes binnen, en sloeg achter zijn rug de deur toe.
- Even wachten, herhaalde hij; en verdween, rechts in een deur.
* * *
Van Alleijnes voelde zich om zoo te zeggen niet meer leven. Het angstzweet barstte hem door alle poriën uit, zijn bleeke oogen waren troebel, zijn hart hield even op met kloppen, en, als hij zich niet aan den muur had vastgehouden,
| |
| |
zou hij omvergevallen zijn. Had hij nog maar de kracht gehad om te vluchten, hij zou het gedaan hebben, maar hij was in eens machteloos, als met lamheid geslagen. Zijne van wilden schrik wijd-uitgespalkte oogen staarden in de diepte van den langen, slecht verlichten gang waarin hij zich bevond, en elk oogenblik verwachtte hij een vreeselijke catastrophe: de plotselinge, uit den grond opschietende verschijning van het monster, den duivel, die hem met de woestheid van een verscheurend dier op 't lijf zou springen, en in een oogwenk met hem onder de aarde, in de vlammen der Hel zou verdwijnen.
En eensklaps zag hij hem komen, links, uit een der deuren van den gang. Eene gestalte die hem echter voorkwam als die van een gewoon mensch, groot, sterk, fiks, ietwat zwaarlijvig, met langen, gespikkelden baard en lorgnet, de overjas open en den hoed achterover op het hoofd. Hij leek eenvoudig op een heer en 't was ook met een zeer natuurlijken, ietwat zwaren menschenstap, dat hij tot Van Alleijnes kwam, en met een zeer gewone menschenstem, alleen een beetje haperend in de uitspraak, alsof hij niet goed Vlaamsch kon, dat hij tot den van schrik vernielden boer het woord richtte, hem tegelijkertijd, met een peilenden blik uit de hoogte, van het hoofd tot de voeten opnemend:
- Gij zijt hier gisteren ook geweest; gij hebt aan den portier gezegd, dat gij zoudt willen uwe ziel verkoopen?
- Ja, meneer, murmelde Van Alleijnes, die zich ineen voelde krimpen.
De heer slaakte een korten, scherpen lach en schudde schouderophalend zijn hoofd.
- Zeg eens, vriend, wie heeft u dat toch wijs gemaakt? vroeg hij.
- Velghe, mijn buurman, antwoordde Van Alleijnes haast onhoorbaar.
- Wie, zegt ge?
- Velghe, mijn buurman.
- Ook een boer?
- Ook een boer.
| |
| |
- En hoeveel was 't ook, dat ge vroeg voor uw ziel?
- Twee honderd frank, meneer, om er mijn pacht mee te betalen.
Opnieuw schudde de heer het hoofd, en een glimlach, als van medelijden, kwam op zijn gelaat.
- Hoe is uw naam? vroeg hij.
- Bruno Van Alleijnes.
De heer haalde een boekje uit zijn jas en begon op te schrijven. Van Alleijnes, een oogenblik gerustgesteld, ging weer aan 't sidderen.
- Waar woont ge?
- Te Sint-Maria-Axpoele.
Voortdurend schreef de heer op. Met wijde oogen van angst en verwildering staarde Van Alleijnes hem aan.
Dan haalde de heer twee bankbiljetjes uit zijn boekje.
- Vriend, luister eens goed, sprak hij. Ziehier de tweehonderd frank. Ik geef ze u. De duivel, waar ge zoo bang voor zijt, is iets dat niet bestaat. Wie hier verblijft is niet de duivel, maar wel een genootschap van eerlijke menschen, wier doel het is de armen en de ongelukkigen te helpen. Wij zijn de Vrijmetselaars. Wij willen niets weten van pastoor of kerk, en daarom vallen de geestelijken ons aan, en schelden zij ons uit als volksvijanden. De duivel, vriend, is niets dan een akelig verzinsel der pastoors, waarmede zij onwetende menschen als gij den schrik op 't lijf jagen, en ze in hun macht houden. Ziedaar. Ga nu gerust uw gang en geloof wel, dat gij uwe ziel niet kwijt zijt.
Hij legde de twee bankbiljetten in Van Alleijnes' bevende hand, en opende de deur. Maar even deed hij ze weer dicht om aan den boer nog te vragen:
- Zijt gij ook kiezer, vriend?
- Ja, meneer, antwoordde Van Alleijnes.
- Welnu, vriend, alles wat ik voor mijn gift van u verlang is, dat ge, in de aanstaande verkiezingen, voor ons, liberalen, zoudt stemmen. Wilt ge mij dat beloven?
- Ja, meneer, antwoordde nogmaals van Alleijnes.
- Welnu vaarwel dan. Geluk en voorspoed.
| |
| |
En, met die woorden, was Van Alleijnes de deur uit.
* * *
Eene week lang, na het bezoek in 't straatje, voelde hij zich onuitsprekelijk gelukkig en gerustgesteld.
In die eerste dagen van loutere vreugd en geluk dacht hij zelfs niet eens meer aan de vreemde manier waarop hij dat geld der redding had verkregen; zijn geluk was zoo intens groot, dat het hem haast natuurlijk voorkwam het aldus gehad te hebben. En hij was ook niet te biecht gegaan, hij hechtte geen geloof meer aan den duivel, hij voelde dat zijn buurman hem had voor den gek gehouden, hij wist zeer goed nu dat hij zijne ziel volstrekt niet kwijt was.
Denzelfden avond dat hij ze ontving was hij de tweehonderd franken aan zijn eigenaar gaan brengen; en thuis had hij aan zijn vrouw en zijn dochter gezegd, dat de eigenaar, op zijn dringend smeeken, hem nog eens zes maanden uitstel van betaling had toegestaan. O! wat een vreugd in zijn gezin! Het was de redding, de verlossing. Over zes maanden, indien zij niet door alle mogelijke rampen overweldigd werden, zouden zij zeker den vervallen termijn kunnen betalen; en verder, door hun onverpoosd zorgen en sjouwen, het wel zoo weten te schikken, dat zij ook nog het volgend jaar op hun dierbaar hoevetje konden blijven. O! het was een onverhoopt herleven, op het oogenblik dat zij niets meer zagen in de toekomst, dan de nijpendste ellende, en misschien den dood.
En met haar, gedurende die eerste dagen, had Van Alleijnes, zonder de minste geheime kwellende gedachte, zich heerlijk verheugd. Hij dacht niet meer aan 't akelig verleden, hij zag alleen, evenals zij, nog 't lachende der toekomst in. Acht dagen duurde dat zoo. Toen kwam hij stilletjes aan weer tot bedaren, en kalmer begon hij na te denken over de ontzettende gebeurtenis, welke voorloopig zijn materieel geluk verzekerd had.
Hoe wonderbaar, hoe ongeloofelijk was alles toch gegaan! Hoe was 't mogelijk, dat die heer, die hij van verre noch van nabij kende, en dien hij eerst beschouwd, had als de
| |
| |
duivel, hem zoo grootmoedig-weg in eens tweehonderd frank gegeven had!
Tweehonderd frank! Voor Van Alleijnes een enorme som! Tweehonderd frank! zoo maar in eens weggegeven, zonder er iets in de plaats voor te eischen! alleen de belofte, de vage mondelinge belofte in de aanstaande verkiezingen voor de liberalen te zullen stemmen. Het was ontzettend! Hoe meer hij er nu over dacht, hoe minder hij begrijpen kon, waarom die onbekende heer hem zulk een som had willen geven....
Waarom?... ja, waarom dan eigenlijk mocht hij dat wel gedaan hebben? Uit liefdadigheid?... zoo maar uit loutere liefdadigheid?... Zie, dat kon Van Alleijnes toch haast niet gelooven. Het was te veel, te veel, ontzettend veel te veel! Daar moest iets anders achter schuilen! Men gaf zoo maar niet in eens twee honderd frank weg, uit louter liefdadigheid. Daar was iets anders, iets anders. Maar wat dan?...
Zijn ziel!...
't Was als een lange scherpe schicht, die plotseling Van Alleijnes' hart doorboorde. Zijn ziel!... Zou het dan toch wèl zijn ziel zijn, die de man gewild had!... Was hij dan toch wèl de duivel en niet de man van liefdadigheid dien hij zegde te zijn?....................................
't Was op een heerlijk zachten avond, vol geuren van bloemen en droomerige stilte, dat Van Alleijnes, naast zijn vrouw en dochter in de duisternis vóór de deur van zijn huisje gezeten, eenklaps, zonder dat iets er aanleiding toe gaf, dezen gruwelijken argwaan weer in zich voelde opbruisen....
Eerst joeg hij 't schrikbeeld weg, als iets onzinnigs, en sloot met wilskracht zijn oogen en zijn geest voor 't al te overweldigende ervan. Kom, kom,... dat was immers maar gekheid, en die heer had er hem alles van verteld! Maar langzaam kwam het weer in hem gedrongen, zijn hart als met een stalen klauw omsprangend. Wat was 't dan toch? En hoe was 't ook gebeurd? Kon hij zich nog herinneren hoe of 't gebeurd was?...
| |
| |
Jawel,.... jawel,.... en heel eenvoudig en natuurlijk was 't geweest.... De onbekende heer was door een zijdeur in den gang gekomen, had eventjes met hem gesproken, hem naar zijn naam gevraagd, en waar hij woonde. Dan had hij zijn boekje..... Plotseling voelde van Alleijnes over zich een koude rilling komen. Plotseling, als in een verblindend weerlicht, ging een afgrijselijke afgrond vóór zijn voeten open. En 't werd terstond in hem een overweldigende, verpletterende zekerheid. Die man was wèl de duivel, vermomd onder menschengedaante; en dat boekje, o! dat was 't boekje der Hel, waarop hij, bedriegelijk, op een echt heische, duivelsche manier, Van Alleijnes' ziel had ingeschreven! Hij was ze kwijt, zijn ziel! Hij liep verdoemd op aarde! Hij zou ten eeuwige dage branden, in de onnoemelijkste folteringen van de Hel!....
Met een wilden gil vloog Van Alleijnes op. En met zijn beide handen greep hij naar zijn hart, als in den waan of hem, ook lichamelijk, reeds iets ontbrak. Verschrikt vlogen zijn vrouw en dochter insgelijks op.
- Wat is er? wat schort u? riep de eerste, hem angstig achterna snellend.
- Ik weet 't niet! ik weet 't niet! antwoordde hij schor. 't Is hier iets, hier, aan 't hart! Ik ga wat loopen, wat loopen!....
En met gebogen hoofd trok hij de velden in, zijn vrouw en dochter stom-verbaasd op den drempel van het huisje latend.
Hij liep, als gek, recht vóór zich heen, dwars over landouwen en door struikgewas, strompelend over aardkluiten en boomwortels, hijgend, met het angstzweet op 't lijf, zóó vreeselijk ontsteld, dat hij niet meer wist wat hij deed. En voortdurend hield hij, uit al zijn macht, zijn beide handen op het hart gedrukt, zichzelf den adem afsnijdend, zichzelf vastknijpend en vastknellend, in de onzinnige illuzie dat hij daarmee zijn ziel, die wellicht nog niet gansch verdwenen was, in zich zou kunnen houden.
| |
| |
Na enkele minuten van dat onstuimig hollen hield hij plotseling palstil. Wat was er met hem? Werd hij dan bepaald krankzinnig? Zou hij ter plaatse dood vallen? Was het reeds de duivel die hem in zijn klauwen greep?...
Hij gilde 't uit, in een afgrijselijken noodkreet; hij holde verder, den rug gekromd, de handen op zijn hart, recht naar het dorp.
* * *
- Meneer de pastoor!.... waar is meneer de pastoor! Roep hem, haal hem, ik moet hem oogenblikkelijk spreken!....
De oude meid, verbaasd en verschrikt bij 't gezicht van dien ontstelden man, die zoo laat voor de pastorie kwam aanbellen, had de deur slechts met een reetje geopend, en poogde die weer dicht te krijgen met een ‘'t is te laat, kom morgen ochtend’, den boer wegzendend. Maar in zijn wilden angst had Van Alleijnes reeds zijn klomp tusschen het lijstwerk en de deur geduwd, en nu klampte hij zich ook uit al zijn macht aan den muur vast, beurtelings smeekend en razend, met een stem, die haast geen menschenklank meer had, herhalend:
- Ik moet hem zien, zeg ik! ik moet mijn biecht spreken! Ik ben verdoemd! verdoemd! Ach! Aïe! De duivel grijpt mij aan! hij heeft mijn ziel! mijn ziel! mijn ziel!
De pastoor kwam op 't geluid in den gang en naderde de deur. Van Alleijnes slaakte een kreet van foltering en hoop, en, met ruw geweld de meid op zij duwend, sprong hij binnen en viel snikkend vóór den pastoor op zijn knieën.
- Kom hier, sprak kalm de geestelijke, hem in een zijkamertje voorgaande.
* * *
Groot, lomp, zwaar, met grove blauwe oogen in een stuursch gezicht, hoorde de pastoor, in het kil, ongezellig kamertje, enkel gemeubileerd met een paar stoelen en een enorm ivoren Christusbeeld, Van Alleijnes zijne biecht spreken.....
Hij liet hem tot het einde zonder onderbreking uitspreken, maar van lieverlede kwam een expressie van toorn over zijn
| |
| |
hooger kleurend gezicht, en een paar keeren kruiste hij geweldig de armen op zijn borst, met een verontwaardigd ‘ho!’ stampvoetend op den rooden tegelvloer. En toen het uit was schudde hij zijn hoofd en zei beslist:
- Het is afgrijselijk! Ik kan u geen absolutie geven.
Van Alleijnes kromp van foltering in elkaar.
- O, meneer de pastoor, ik smeek u! ik smeek u! snikte hij.
- Onmogelijk, uw misdaad is te schrikkelijk, herhaalde ruw de geestelijke. Ik moet er eerst met Monseigneur de bisschop over spreken.
Van Alleijnes viel met gevouwen handen op zijn knieën.
- Genade! genade! meneer de pastoor. Mijn berouw is zoo groot, zoo oprecht! Ik ben bereid om het even welke boetveerdigheid te doen!....
- Onmogelijk, zeg ik u! schreeuwde de priester met fonkelende oogen. En ruw Van Alleijnes bij den schouder schuddend om hem te doen opstaan:
- Kom over drie dagen terug; dan zal ik misschien antwoord hebben, snauwde hij hem toe.
En onverbiddelijk zond hij hem de deur uit.
* * *
Gedurende drie dagen en drie nachten werd Van Alleijnes' leven als het ware een aanhoudende, afschuwelijke nachtmerrie. Zijn bezoek bij den pastoor had hem nog meer en meer versterkt in de verpletterende overtuiging, dat hij wel werkelijk zijn ziel aan den duivel verkocht had. Hij wist met zekerheid, nu, dat hij in staat van doodzonde leefde, en dat hij, in geval van sterven, recht naar de Hel zou gaan.
De Hel!... Het eeuwigdurend branden in de ijselijkste folteringen! Eeuwigdurend!.... duizenden na duizenden van jaren, altijd, altijd door, tot het oneindige van het oneindige!.... Hij herinnerde zich oude catechisatie-lessen, van in den tijd nog toen hij voor zijn Eerste Communie leerde, en ook sermoenen van zendelingen en paters, waarin de folteringen der Hel onder zulke vreeselijke kleuren waren afgebeeld, dat de menschen in de Kerk elkander voelden sidderen,
| |
| |
terwijl de predikers, bij middel van vergelijkingen, een concreete, bijna handtastelijke voorstelling van die folteringen trachtten te geven.
‘Verbeeld u,’ had er aldus, op een avond, een gepredikt, ‘verbeeld u een ijzeren bal, duizendmaal grooter dan deze kerk, waar, éénmaal om de duizend jaar, eene slak over heen zou kruipen. Welnu, als die bal, duizendmaal grooter dan deze kerk, door de slak, die er maar éénmaal om de duizend jaar zou over heen kruipen, versleten zoude zijn, dan nog zou de onberekenbare tijd die daarvoor noodig is, niet eens het duizendste gedeelte van den tijd uitmaken, gedurende den welke eene zondaarsziel in de Hel zal moeten branden.’
En dàt was nu zijn onvermijdelijk lot indien hij zonder absolutie kwam te sterven! En, in het overweldigende van dat bewustzijn, voelde hij, met reuzenschreden, den waanzin naar zijn hersens stormen.
Zeer duidelijk, nu, had hij de sensatie van iets ijls, iets leegs, iets dat verdwenen was, dáár, vlak bij 't hart, in 't midden van zijn lijf. Dat was de leege plaats van zijn ziel, ondanks al zijn wanhopige pogingen om ze te houden, door den duivel er uit weggerukt! Zijn ziel!... dat heel héél klein en nietig ietsje, verdwenen zonder de minste lichamelijke smart, voortaan onvindbaar, verzwonden in den afgrond der Hel, waar het reeds brandde zonder dat hij 't voelen kon, met al de ontelbare andere zielen der andere zondaars! Alleen de pastoor, met zijn absolutie, kon ze nog verlossen. Hij alleen wist precies waar ze te vinden was, en met een enkel woord kon hij ze weer tot zich roepen, en ze terug doen komen waar ze wezen moest, hier, hier, in zijn lichaam. Maar er bestonden ook onvergeeflijke misdaden, welke geen macht, zelfs niet de pauselijke macht kon kwijtschelden, en indien zulk een misdaad ook de zijne was, dan was 't gedaan met hem. Zoodra hij stierf zou zijn lichaam zijne ziel vervoegen, om samen met haar ten eeuwigen dage in de onbeschrijfelijke pijnen van de Hel te branden.
Zou hij nu weldra sterven; of zou hij nog lang blijven leven? En wat zou er met hem gebeuren als hij nog een tijd leefde?....
| |
| |
In hem zou ‘het Kwaad’ komen; want de duivel wordt ongeduldig als het lichaam te lang wacht om de ziel te gaan vervoegen. Weldra zou hij 's nachts moeten omdwalen en ‘weerwolf loopen’. Hij zou moeten gaan spoken, om de eenzame, ver afgelegen hoeven, en jonge kinderen en pas bevallen kraamvrouwen den doodschrik op het lijf jagen. En zijn gelaatstrekken zouden van uitdrukking veranderen; het helsche vuur zou in zijn oogen fonkelen; zijn vingers zouden hakig-krom groeien; en telkenmale als hij een embleem van godsdienst zou ontwaren: een kruis, een wijwatervat, een heilige hostie, een pastoor, zou hij afgrijselijk lijden en moeten vluchten, als een wolf, huilend van foltering. Nooit meer zou er nog iets goeds in hem bestaan; al zijn levenskrachten zouden voortaan ten dienste zijn van 't Kwaad.
* * *
Aan zijn vrouw, aan zijn dochter zei hij geen woord van al de gruwelijke folteringen dier drie dagen. Hij zei alleen dat hij zich ziek gevoelde en niets anders behoefde dan dringende rust. Op den avond van den tweeden dag ontmoette hij zijn buurman Velghe, en daar de sluwe pachter, verwonderd-grinnikend naar hem keek en vroeg wat hem schortte, voelde Van Alleijnes zich op 't punt om flauw te vallen. Hij ook, die Velghe, was een vijand. Het was immers door hem dat hij de woonplaats van den duivel kende, en was 't om zoo te zeggen ook niet op zijn indirect advies dat hij er zijn ziel was gaan verkoopen? Zou hij 't soms eens zijn met den duivel? Was hij wellicht een makelaar in zielen?... En de half-spottende, peilende blik, waarmee Velghe zijn ontdaan gezicht scheen te ontleden, werd hem in eens zóó onuitstaanbaar, dat hij er plotseling voor vluchtte, onder den overweldigenden indruk of hij nog eens met den duivel in persoon gesproken had.
Den derden avond, eindelijk, zoo bleek en flauw, dat hij zich slechts met moeite voort kon slepen, kwam hij in de duisternis weer naar de pastorie en schelde aan.
De meid, die zijne komst verwachtte, liet hem ditmaal
| |
| |
zonder mopperen binnen; en dadelijk kwam de pastoor te voorschijn.
De uitdrukking van zijn gelaat was koud, barsch, gestreng. Door den pijnlijken nevel welke zijn oogen verduisterde, meende Van Alleijnes in zijn harden blik zijn doodvonnis te lezen.
- Ga daar zitten, beval de pastoor op een korten, gebiedenden toon, den sidderenden boer een stoel aanwijzend.
En, toen deze gehoorzaamd had, begon hij langzaam, met autoritaire stem, te spreken.
Het bruisde zóó in Van Alleijnes ooren, en alles was zóó troebel voor zijn oogen, en alles draaide zóó verward door zijne hersens, dat het minuten lang duurde voor hij iets van 's priesters woorden kon begrijpen. Maar dan,... o, dan begreep hij het in eens,... begreep hij dat hij de absolutie zou bekomen.... 't Was als een groot heerlijk licht dat plotseling tot den Hemel opflikkerde; 't was als de Hemel zelf die eensklaps voor hem open ging in eene zoo onmetelijke heerlijkheid van zachtheid en vergiffenis, dat hij er eerst als vervoerd van opsprong, en dan weer als verblind van in elkaar zakte, op zijn knieën vóór 's pastoors voeten, en de lippen op zijn handen.
- Sta op! sta op! beval de geestelijke ruw. Gij hoeft niet te denken dat gij onvoorwaardelijk absolutie uwer schrikkelijke zonde krijgt!
En hij begon de penitenties op te sommen:
Eerst en vooral zoo spoedig mogelijk het geld teruggeven dat hij voor den afschuwelijken koop gekregen had. Zoolang als dat niet gebeurd was, zou zijn ziel blijven branden, zoo niet in de Hel, dan toch voorzeker in het Vagevuur.
Daarna, gedurende drie maanden, om de negen dagen eene bedevaart naar het parochiaal kapelletje van O.L. Vrouw van Lourdes, alwaar hij, door geschenken en gebeden, de hulp der Heilige Maagd tot het bekomen der vergiffenis zijner zonden zou afsmeeken.
Daarna, gedurende gansch een jaar, elken morgen en elken
| |
| |
avond op zijn bloote knieën vóór het Christenbeeld een rozenkrans bidden om den verdoemden geest des duivels te bezweren.
Daarna, dat sprak van zelf, in de aanstaande verkiezingen niet voor de partij des duivels stemmen.
Kortom, met het oprechtste en diepste berouw over zijn afschuwelijke misdaad, het vast voornemen hebben, nooit meer in de zonde te vervallen, en voor eeuwig en altijd te verzaken aan den duivel en zijn ‘pomperijen.’
* * *
Van Alleijnes herleefde....
Daags na zijn absolutie had hij weer, evenals vroeger, de communie-bank mogen naderen, en 't vleesch en 't bloed van Christus, onder den vorm eener hostie door den pastoor op zijn tong gelegd en in zijn lichaam neergedaald, had er den duivel uit verjaagd en hem zijn ziel teruggeven. Wel had hij ze nog niet heel en al terug, wel wist hij dat ze nog steeds in 't Vagevuur zou branden, maar zij was toch ontsnapt aan 't eeuwigdurende der folteringen, aan de vreeselijke klauwen van den duivel, die ze nooit meer terug zou krijgen! En hij werkte en zwoegde, hij gaarde frank voor frank, alles daaraan opofferend, de som bijeen die hem voor goed verlossen zou.
Na ettelijke weken, ten prijze van alle mogelijke ontberingen, had hij die vergaard. Op een Donderdagavond, na het verkoop van enkele mutjes vlas, had hij de tweehonderd frank bij elkaar.
- Zie zoo, sprak hij dubbelzinnig tot zijn vrouw, terwijl hij haar, in zijn bevende hand, de schitterende vijffrankstukken toonde; hier is de som die ons 't verledene zal kwijtschelden. Morgen ga ik er mee tot den eigenaar, en dan zien wij met vernieuwde hoop de toekomst te gemoet.
- O ja, zei de vrouw als in een soort van vroomheid. Goddank dat wìj toch nog niet àl te vreeselijk beproefd werden!
En hij ging.
* * *
| |
| |
Evenals de twee vorige keeren schelde hij, in de duisternis, vóór 't eenzaam deurtje aan. Maar nu was hij niet bang meer, nu voelde hij zich sterk, nu voelde hij in zich de kracht van God, die hem verlossen zou.
En zoodra de grijsaard met de zwart-fluweelen muts de akelige deur geopend had, sprak hij kortaf, zonder te groeten:
- Ik kom de tweehonderd frank terug brengen, die ik hier destijds gekregen heb.
Verbaasd keek de man naar hem op.
- Waarom? Dat hoeft niet. Die werden u gegeven om ze te houden, zei hij na een oogenblik.
- Ja maar ik verlang ze niet te houden, antwoordde Van Alleijnes beslist.
- Oh! als 't zoo is, zei de man, zijn schouders ophalend.
En hij verdween om zijn chef te gaan halen.
Evenals de vorige keer kwam deze weldra uit een zijdeur te voorschijn.
- Hè, vriend, dat hoeft volstrekt niet; ge moogt die som gerust bewaren, zij werd u als hulp toegestaan, sprak hij op zijn beurt, zeer vriendelijk.
Ondanks zijn haat en afkeer voor den duivel, voelde Van Alleijnes zich bijna ontroerd. Maar hij dacht oogenblikkelijk dat die ontroering een nieuwe, bedekte verzoeking des duivels was; en, zich met wilskracht stalend in zijn voornemen:
- Neen, neen, anrwoordde hij, ik wil ze niet! ik wil ze niet! En hij zocht een plaats waar hij het hoopje vijffrankstukken zou kunnen neerleggen.
- Heeft men u misschien weer bang gemaakt, vriend? vroeg de heer, met vorschenden blik Van Alleijnes' ontdaan gezicht ontledend.
- Neen, neen, ik wil ze niet! ik wil ze niet! herhaalde de boer zonder verdere uitleggingen.
En plotseling wierp hij de rinkelende stukken op den tegelvloer en vluchtte weg.
* * *
| |
| |
Nu ontbrak er niets meer aan Van Alleijnes' vrede.....
Zoodra hij van de stad terug kwam was hij voor de tweede maal te biecht en te communie geweest, en nu had de pastoor hem verzekerd dat hij zijne ziel geheel en al terug had, en, in geval van overlijden, ten hemel zou stijgen. Zelfs, toen Van Alleijnes hem vertelde van de moeite die hij had gehad om den duivel zijn geld terug te doen nemen, drukte de geestelijke haast zijn spijt uit dat de boer het niet weer meegenomen en aan de Heilige Kerk gegeven had, om Satan met zijn eigen wapens te bevechten. Maar de boer antwoordde dat hij nu, als boetveerdigheid, de plechtige belofte had gedaan aan de parochiale kerk dezelfde som te geven, die hij destijds voor zijn schrikkelijke misdaad had gekregen; en toen de pastoor dat vernam was hij een en al vriendelijke opgewektheid, en verklaarde hij nogmaals met nadruk dat nu de laatste smet van Van Alleijnes' ziel was uitgewischt, en dat God, in den hemel, zich innig verblijdde over de gelukkige terugkomst van dat verloren schaap.
Eenige weken verliepen. Van Alleijnes, evenals iemand die aan een langdurige, doodsgevaarlijke ziekte ontsnapt is, genoot van 't leven zooals hem dat nog niet gebeurd was. En 't kon hem weinig schelen dat hij nu weer arm was, en zich misschien het volgend jaar toch aan de triestige noodzakelijkheid: 't verlaten van zijn dierbaar hoevetje, zou moeten onderwerpen; nu toch droeg hij opnieuw in zich den schat des harten, het heerlijk gevoel van iets dat in hem was teruggekeerd toen hij het onherroepelijk verloren waande, dat iets, opperste goed, zijn ziel, die hij nu weer voelde leven in zijn lichaam, in een volzaligheid van hoogsten troost en hoogste toekomsthoop......
En toch, toch was er nog iets, niet ìn hem, maar dáár, in de nabijheid, om hem heen, welk hem soms hinderde: Velghe, zijn buurman......
Telkens als hij hem weer zag, moest hij onvermijdelijk weer denken aan het akelig verledene. Hij aarzelde om buiten te komen, wanneer hij Velghe op zijn erf of in den omtrek ont- | |
| |
waarde; hij maakte een omweg door de velden als hij dacht hem te gemoet te zullen komen. En als 't gebeurde dat het toeval hem toch in zijn tegenwoordigheid bracht, dan voelde hij zich gejaagd, niet op zijn gemak, en poogde zoo spoedig mogelijk aan de ontmoeting een einde te stellen.
Het was, voor Van Alleijnes, eene nog steeds onopgeloste en onoplosbare vraag, of, ja dan neen, Velghe met den duivel in betrekking stond. Nu eens was hij stellig overtuigd van ja, en dat het wèl op zijn indirect aandrijven was dat hij zich naar 't vreeselijk duivelshok begeven had; andere malen geloofde hij daar niets meer van en beschouwde Velghe als een mensch gelijk alle andere, goed huisvader en degelijk man, wiens grootste gebrek alleen daarin bestond, dat hij een beetje spotziek was.
Spotziek!.... ja, dat was hij zeker. Spotziek, en ook fijn en listig, peilend met zijn leuke oogen tot in 't diepst geheime van je innerlijk wezen. En dat was juist de benauwdheid en wel eens de schrik van Van Alleijnes, dat het hem steeds voorkwam of zijn buurman zijn geheimste gedachten en gevoelens doorgrondde, en of hij alles wist wat in hem omging.
Hij zag dat in zijn blik en in zijn glimlach, en 't kwam hem altijd voor of Velghe steeds op 't punt was hem over al die geheime en schrikkelijke dingen te ondervragen. Het kwam hem altijd voor alsof zijn buurman hem bewaakte en bespiedde, en alsof hij, vroeg dan laat, wat hij ook deed om er aan te ontsnappen, met hem zou af te rekenen hebben. En die gebeurtenis, hij voelde 't vooraf, zou voor hem eene marteling zijn.
En zoo deed het lang vermeden onvermijdelijke zich dan ook eens voor.
Op een avond, tusschen licht en duister, wijl Van Alleijnes met zijn spade op den schouder van zijn akker terugkeerde, zag hij, aan een bocht van het door 't hooge koren slingerend paadje, zijn buurman Velghe hem te gemoet komen. Geen middel om er ditmaal aan te ontsnappen, als hij zich tenminste niet brutaal-onbeleefd wilde toonen. Een korte rilling kroop over zijn rug, en hij wierp fluks een angstblik rechts en links, als zocht hij naar een schuilplaats. Maar reeds stond de rijke
| |
| |
boer vóór hem, en sprak hij hem glimlachend aan, de armen op de borst gekruist, als in groote verbazíng:
- Wel! wel! wel!.... Wat is dàt moeielijk geworden u te zien! Wij wonen geen drie minuten van elkander af, en 't is of er een wereld tusschen ons lag. Wat gebeurt er met u? Ik zie u nooit meer!......
Van Alleijnes, zich in het onvermijdelijke schikkend, poogde 't van den besten kant op te nemen.
- 't Is waar, antwoordde hij met een lichte trilling in de stem en even een verwilderde uitdrukking in zijn bleekblauwe oogen. ‘'t Is waar, het is al lang geleden dat wij elkander zagen; maar een ieder heeft het ook zoo vreeselijk druk in dezen tijd.’
- Ik wist waarachtig niet meer wat te denken, herhaalde de boer, Van Alleijnes met zijn scherpen blik strak aankijkend. Wij hebben niet meer rustig met elkaar gesproken, meen ik, sinds dien dag dat wij samen in de stad geloopen hebben, ge weet wel, in dat straatje daar, waar ik u 't Vrijmetselaarshuis getoond heb.
- Inderdaad, 'k geloof dat 't toen de laatste keer geweest is, antwoordde Van Alleijnes die zich bleek voelde worden.
- Weet ge wàt ik gedacht heb? riep de boer, met een nog vorschender blik, waarin weer het leuk straaltje van spotternij schitterde, zijn buurman tot in 't wit der oogen aanstarend, ‘ik heb waarachtig gedacht dat g' uw ziel verkocht hadt aan den duivel!’......
Van Alleijnes kuchte, en spuwde machinaal op zij, opdat Velghe's scherpen blik de plotselinge ontsteltenis, die op zijn gelaat kwam, niet zou zien. En eventjes poogde hij te lachen, maar met een stem zóó schor, dat zijn gedwongen lach haast in een snik ontaardde.
- Waar gaat ge naar toe? vroeg de boer.
- Huiswaarts, antwoordde Van Alleijnes, schuw naar Velghe opkijkend.
- Welnu, ik ga zoo ver met u mee; ik heb toch niets te doen. En weet ge wat: we zullen onderweg in De Steekvogel een borreltje drinken. Ik trakteer.
| |
| |
En te gelijk keerde hij zich om en ging naast Van Alleijnes op zijn weg terug.
Zij liepen enkele seconden zwijgend naast elkaar, in de rustige, langzaam verduisterende schemering. In 't Westen, achter hooge, donkere boomenmassa's, daalde de zon in een glorie van purper en goud, en over de blonde, wijd-golvende korenvelden, sleepten zich stille schaduwen van nacht. De lucht was zwoel, als broeiend van onweer; een muggezwerm dreef gonzend met hen mede; nu en dan fladderden geruischloos vledermuizen om hun hoofd.
- Ja, herhaalde na een oogenblik de rijke pachter, ik heb het waarachtig gedacht. En 'k heb het mij verweten dat ik u daarover sprak, want, zoo dacht ik bij mezelf, wie weet of 't hem niet vreeselijk aanpakt, als hij 't gedaan heeft. En eenmaal gedaan, blijft gedaan.
Van Alleijnes sidderde. En, het ontsnapte hem, onweerstaanbaar, in 't knellende van zijn ontsteltenis:
- 't Is te zeggen,.... als je berouw hebt over je misdaad, en de pastoor je absolutie geeft, dan is het juist alsof er niets gebeurd was.
Strak staarde Velghe Van Alleijnes in 't halfduister aan.
- Meent ge dat? Gelooft ge dat? Jongen, jongen, gelukkig dat gij niet in zulk een geval zijt!
Opnieuw ging Van Alleijnes even aan 't kuchen en spuwde links om zijn ontroering te verbergen. Toen antwoordde hij schor, de stem haast onhoorbaar:
- God is toch sterker dan de duivel. Het ‘goede’ is toch sterker dan het ‘kwade.’
Maar Velghe schoot luid in een lach.
- Och, jongen toch, hoe kunt ge zoo onnoozel praten? Als 't goede sterker was dan 't kwade, hoe zou er dan zoo vreeselijk veel onrecht en ellende op de wereld zijn! Trouwens, wat de zaak zelve betreft, daar is geen misverstand mogelijk: eens als iemand door den duivel is bezeten, laat zich dat al spoedig merken.
- Hoe dan? vroeg Van Alleijnes.
- Och God! op allerlei mogelijke manieren, antwoordde
| |
| |
de boer. Als je bijvoorbeeld begint te voelen dat je ook moet kwaad doen.
- Dat je ook moet kwaad doen?
- Wel ja; als je bijvoorbeeld een af keer begint te krijgen van alles wat Godsdienst is: van de pastoors, van 't Heilig Kruis of 't Heilig Sacrament, van om het even welk symbool der H. Kerk. Of als je voelt dat je 's nachts moet ‘weerwolf loopen’ en gaan spoken op de verre hoeven, om pas bevallen kraamvrouwen den doodschrik op het lijf te jagen......
Van Alleijnes kon geen woord meer spreken. Hij liep ruim eene minuut lang in de droomerige schemering naast zijn buurman, zonder een klank te uiten.
- Gelooft ge waarlijk dat zelfs de pastoor daar niets meer aan doen kan, eenmaal als je je ziel verkocht hebt? vroeg hij eindelijk, met een stem die herhaaldelijk stokte.
- Niets meer, dat is absoluut onmogelijk. De pastoor denkt soms wel dat hij nog wat kan, maar 't is niet waar, verzekerde de boer.
Zij waren aan De Steekvogel.
Ach! 't is eigenlijk te gek dat we daarover willen praten, zei Velghe schouderophalend, als wierp hij een pak van zich af. Komaan, laten wij hier liever een borreltje pakken.
Maar sidderend was Van Alleijnes vóór de kleine landelijke herberg blijven staan.
- Neen, dank u, ik zal 't maar liever niet doen, ik heb geen lust, stamelde hij.
- Waarom niet? riep Velghe verbaasd. Ala toe toe, dat kan geen kwaad.
- Neen, neen, waarlijk liever niet; ik voel mij een beetje onwel van avond.
En taai in zijn besluit zette hij schielijk zijn weg voort, den boer, die reeds in het portaal der herberg was, alleen latend.
* * *
Het avondmaal, - pap met roggesmouterhammen - stond reeds klaar op een laag tafeltje, toen hij in huis kwam.
Hij zette zijn spade in den hoek achter het houten schut,
| |
| |
waschte zich even de handen aan de houten pomp in 't achterhuis, nam een stoel en kwam aan 't tafeltje naast zijne vrouw en dochter zitten, welke daar reeds, met gevouwen handen en neergeslagen oogen, om de dampende schotel haar avondgebed prevelden.
En daar hij ook, met gevouwen handen en ontbloot hoofd, halfluid begon te mummelen, werd het hem plotseling onmogelijk zich meer dan de drie eerste regels te herinneren van dat gebed, hetwelk hij, meer dan vijftig jaren lang, ten minste driemaal daags had opgezegd. Tot vier maal toe begon hij telkens weer: ‘Onze Vader die in de Hemelen zijt, geheiligd zij Uw naam, ons toekome uw Rijk,’.... en dan kwam de verwarring: ‘ons,.... ons,.... geheiligd zij Uw Rijk,.... ons,.... ons toekome Uw naam,.... neen neen,.... ons toekome uw Rijk’, in een machteloos stotteren, de saâmgevouwen handen bevend, en de prevelende lippen bibberend, met in de bleeke oogen een zóó plotselinge uitdrukking van verwilderden angst, dat zijn vrouw, die reeds aan 't eten was, verschrikt haar lepel neerlegde en hem vroeg:
- God! man, wat is er toch! Wat scheelt u!
Er kwam op zijn gezicht een trekking als van hevige pijn, een samenkrimpen van de spieren om den mond en om de oogen, alsof een onzichtbare vijand hem scherp in 't vleesch kneep of prikte. Een oogenblik was de foltering zóó vlijmend, dat hij er van in elkaar kroop, en eerst na een ruime poos met moeite kon antwoorden:
- Ik weet 't niet, ik weet 't niet, ik voel me niet wel, vanavond.
En, met inspanning begon hij te eten.
- O, 't zal niets zijn, sprak zijn vrouw geruststellend. En zij en haar dochter gingen insgelijks weer aan 't eten.
Gedurende enkele minuten hoorde men geen ander geluid in 't laaggebalkte keukentje dan het eentonig tikketak der oude klok, en 't regelmatig slurpen der lippen in de houten lepels, waarmede zij alle drie uit de gemeenschappelijke kom schepten.
Maar plotseling hield Van Alleijnes op, den lepel roerloos
| |
| |
halfwege tusschen zijn mond en de schotel, het hoofd in luisterende houding, den blik gevestigd op de voordeur.
- Wat is dat? Wat hoor ik? vroeg hij dof.
Zijn vrouw en dochter bleven insgelijks een poosje onbewegelijk, in luisterende houding.
- 't Zal de berechting zijn, ik hoor het belletje! riep de vrouw eensklaps opvliegend, 't Zal voor de oude Vossaert zijn, ik heb er van gehoord!
En met haast trok. zij de voordeur open.
- Ja, daar zijn ze! riep ze van op den drempel.
En, met gevouwen handen, zonk zij er op haar knieën.
Haar dochter, toesnellend, volgde haar voorbeeld.
- Haast u, komt ook, riep zij tot haar vader, voor hem aan hare zijde plaats makend.
Maar Van Alleijnes, hoewel opgestaan, naderde niet. Zijn aangezicht was wit geworden als een doek, zijn oogen stonden van angstige verwildering wijd open gesperd, zijn tanden klapperden, zijn knieën knikten.
- Maar haast u dan toch, ze zijn daar! murmelde nog even zijn vrouw, zonder het hoofd om te wenden.
Daar kwam de berechting voorbij. Vooraan de koster met de lantaren en het, met korte tusschenpoozen, gelijkmatig klingelend belletje; twee passen daarachter de pastoor, in zijn zwarte soutane, onder een paarsch-zijden doek het Heilig-Sacrament in zijne beide, op de borst gevouwen handen dragend.
Vroom biddend bogen de twee vrouwen diep het hoofd. En eerst toen de kleine stoet een twintigtal passen voorbij was, verdwijnend achter elzestruiken in het dansend schijnsel der lantaren, durfden zij op te staan en weer in huis te komen.
Stom van verbazing keken zij beiden op.
Het keukentje was leeg en de achterdeur stond open.
- Man! man! riep de vrouw naar buiten snellend.
Geen antwoord kwam.
- Man! man! Waar zijt ge toch? herhaalde zij.
Uit een donkeren hoek, waar hij van schrik ineengekrompen scheen te zitten, kwam hij te voorschijn.
| |
| |
- Hier ben ik; maakt toch niet zulk een lawaai, bromde hij.
Maar toen hij weer in huis was, en zijn vrouw en dochter hem bij 't flauwe licht van het op tafel staande lampje aanstaarden, deinsden zij met een angskreet achteruit.
Hij leek dezelfde mensch niet meer. Zijn aangezicht, lijkbleek, stond schreef opgewrongen van foltering, en in zijn verdonkerde, strak op de deur gespijkerde oogen, brandden als twee kaarsen van helsch licht.
- Och God! wat is er toch? wat is er toch? riepen de moeder en de dochter te gelijk.
- De duivel! de duivel! kreet hij schor en sidderend door al zijn ledematen. En weer trokken de spieren om zijn mond en oogen zich in folterrimpels samen, of hij, door een onzichtbare hand, scherp geknepen of geprikt werd.
Schreiend vlogen de moeder en de dochter naar hem toe.
* * *
En 't werd een leven als een nachtmerrie....
Dagen en dagen na elkaar, soms, was hij normaal en kon men niets vreemds aan hem merken; maar dan was 't plotseling weer een overweldiging van waanzin, en schrikkelijke scènes hadden plaats.
Dan kwam ‘het Kwaad’ in hem!.... Iets, dat hij zoo eensklaps voelde, de greep des duivels, dáár, in 't midden van zijn lijf, op de plaats waar vroeger zijne ziel was!....
En midden in den nacht stond hij op en holde hij de velden in! Hij was het werktuig van wilde impulsies, van onweerstaanbaar-machtige suggesties. Gedachten, die hij eertijds nooit had gehad, lang vervlogen en vergeten herinneringen ontstonden of kwamen weer in hem, hem stuwend, hem duwend naar het onvermijdbaar doel van 't Kwaad.
De suggestie bracht hem in 't geheugen, dat er in dàt of dàt dorpje, uren vandaan, een arme boer woonde met een talrijk gezin wiens vrouw opnieuw bevallen was; en in de nachtelijke duisternis moest hij er heen vliegen, en, gillend als een razend beest, hollen en zwerven om het eenzaam hoevetje, welks bewoners, uit hun slaap wakker geschrikt, met den doods- | |
| |
angst op het lijf om hulp riepen, zonder buiten te durven komen.........................................
De suggestie wees hem den weg, dwars over heide en velden, naar den ver afgelegen kruisweg midden in de sparrenbosschen, alwaar, aan de voeten van een Christus-of-Madonabeeld, een door vrome handen aangestoken lantarentje brandde; en, in de zwarte eenzaamheid, moest hij zich daar gillend rollen op het mos, ten prooi aan de afgrijselijke folteringen, welke 't gezicht van die ruwe godsdienstzinnebeelden in hem deed ontstaan.................................
De suggestie, eindelijk, deed hem doelloos zwerven in den nacht, gehuld in een zwart bokkevel dat hij eens bij een ouden herder was gaan koopen: en hij moest ‘weerwolf loopen,’ met knarsende tanden en fonkelende oogen, Satan in eigen gedaante, gebukt onder den gruwel der verdoemenis, de hakige klauwen grijpend uitgestrekt om nieuwe slachtoffers ter Hel te slepen....
Zoo liep hij gansche nachten soms, in onbeschrijfelijke folteringen. En eerst wanneer de dageraad met licht opaal den donkeren gezichtseinder begon te kleuren, voelde hij de kalmte der afgematheid in zich komen. Een vreeselijke angst maakte zich van hem meester, hij ging zijn bokkevel verbergen in een droge sloot, onder dicht door elkander gestrengelde bramen, en kwam doodstil weer in zijn huis gekropen. Als een pak viel hij op zijn bed, dadelijk in een loodzwaren slaap; en 's anderendaags morgens, slap en uitgeput, had hij geen geheugen meer van al die nachtelijke gruwelen.
* * *
Middelerwijl begonnen zich in 't gehucht en weldra overal in den omtrek akelige geruchten te verspreiden:
Satan dwaalde 's nachts in de velden; menschen, die laat uit het dorp terugkeerden, hadden hem gezien, gehuld in een zwart bokkevel, met zwarte horens en oogen van vuur; an- | |
| |
deren hadden zijn afgrijselijk gillen gehoord, en de folterklachten der zielen, die hij naar de Hel meesleepte. Twee kinderen uit een ver gehucht hadden stuipen gekregen van den schrik; een oude kwezel was er krankzinnig van geworden; een pas bevallen kraamvrouw was er van gestorven. En het gerucht, eerst vaag, maar weldra in stilte door een ieder herhaald, duidde Van Alleijnes als de bezetene aan. Hij had zijn ziel aan den duivel verkocht, zei men; hij had Satan's gedaante genomen; hij overweldigde zielen voor de Hel! Een huivering van schrik liep over gansch de streek, haast niemand durfde na tien uur 's avonds nog alleen zijn huis verlaten; en 's nachts verschansten de boeren zich gewapend met oude geweren en gaffels in hun hoeven, hun groote, woeste honden op het erf loslatend. Een soort hallucinatie, mengsel van lafheid en woede, overweldigende uitbarsting van verschrikt fanatisme en wreedaardigheid, maakte zich van de bevolking meester.
Van Alleijnes' huis was als een oord van Hel en vloek verklaard, en Van Alleijnes en zijn vrouw en dochter als 't gezin des duivels zelf gebrandmerkt. Niemand wilde met hen nog eenig uitstaans hebben; de buren sloten haastig hun deuren en sloegen een kruis, toen zij een van hen zagen komen, en zij maakten lange omwegen om langs het Duivelshuis niet meer voorbij te moeten gaan.
Alleen toen zij weldra vernamen dat Van Alleijnes ziek te bed lag, werden zij iets stoutmoediger. Samenscholingen werden in de buurt gevormd, en heele benden, gewapend met vorken en stokken, liepen gillend in de duisternis langs velden en langs wegen, schreeuwend dat zij den duivel gezien hadden en hem wilden doodslaan. Iets van den waanzin die Van Alleijnes geknakt had, deelde zich aan de bevolking mede; 't geschreeuw der opgezweepte foule leek op het woest gegil van Van Alleijnes zelf, wanneer hij 's nachts moest ‘weerwolf loopen’; maar 't was genoeg dat er een riep: ‘daar is hij! 'k zie hem!’.... onmiddellijk ontaardden de razende kreten in een angstgeschreeuw, en de geheele laffe bende vluchtte uit elkaar, overweldigd door het ingebeelde
| |
| |
spook, door die gruwelijke vizie van den duivel, welke 't blinde fanatisme hen nu onophoudend voor den geest bracht.
* * *
Met Van Alleijnes zelf was het weldra tot het allerergste gekomen.
De waanzin, die hem met reuzenschreden had bestormd sinds zijn laatste ontmoeting met Velghe, liet hem geen oogenblik rust meer. Na ruim drie weken lang haast elken nacht in de vreeselijkste overspanning te hebben omgedwaald, was hij eens op een vroegen morgen, bijna halfdood naar huis terug gekropen, en sinds had hij zijn bed niet meer verlaten.
Hij at niet meer, hij sliep niet meer, hij sprak niet meer. Tegenover alle heropbeurende pogingen van zijn wanhopende vrouw en dochter, stelde hij een hardnekkig-weigerend stilzwijgen, den verwilderden blik zijner wijd-uitgezette gekkenoogen halsstarrig op het toegeblinde vensterraam van 't nachtvertrek gespijkerd.
Een groot gedeelte van den dag bleef hij aldus stom-roerloos liggen. Maar met het naderen van den avond veranderden van lieverlede zijn gelaatstrekken. Een samenkrimping verwrong de spieren om den mond en om de oogen, vertrok ze tot die folterrimpels of hij door iets onzichtbaars scherp geknepen of geprikt werd, tot die expressie van lijdensparoxysme welke zich op zijn gezicht gestempeld had, 's avonds na zijn gesprek met Velghe, toen de berechting vóór zijn deur passeerde. En plotseling dan, in een grijnzen der lippen, dat even zijn knarsend, wit gebit liet zien, slaakte hij een kreet, die door het heele huisje dreunde:
- De duivel! de duivel! de duivel!
En de afschuwelijke crisis begon..........
Hij woelde in zijn bed, de dekens weggooiend, beukend en schoppend met armen en beenen, springend en spartelend als een visch uit het water, met reutelenden adem en een gezicht, dat geen menschelijke uitdrukking meer had, tot hij eindelijk, met uitpuilende oogen en tot barstens gespannen
| |
| |
halsspieren, niets meer uitte dan één oorverscheurend, aanhoudend gegil, afschuwelijk om aan te hooren.
Uren en uren achter elkaar, soms, lag hij aldus te gillen, te gillen tot zijn stem schor en klankeloos werd, te gillen tot zijn tanden er van klapperden, te gillen tot hij ademloos en krachteloos weer ineenzakte. En als hij daar dan uitgeput lag, stonden zijn oogen loensch, en weer kwamen de folterrimpels om den mond en om de oogen, uitspitsend zijn neus en zijn kin, als de snuit van een roofdier.
Zijn vrouw en dochter, luid-schreiend om zijn sponde, wisten geen raad noch toevlucht meer. In 't hevigste van een der aanvallen was de vrouw in het dorp de hulp van den pastoor gaan afsmeeken; maar zoodra Van Alleijnes den man zag, waarin hij nu alle vertrouwen had verloren, steeg het in hem tot zulk een razende dolheid, dat de geestelijke, na enkele vergeefsche pogingen om hem tot bedaren te brengen, bang voor zijn eigen leven uit het huis was gevlucht.
* * *
Eenige dagen verliepen. De dokter was gekomen en had den zieke een drankje doen innemen. Daarmee was hij iets kalmer geworden. Zelfs had hij dien Zaterdagavond een half bordje pap gegeten, en de twee vrouwen, een weinig opgebeurd, hadden nog niet alle hoop verloren, toen hij plotseling, zonder dat iets zulks deed vermoeden, als een brieschende leeuw uit zijn bed sprong, met ruw geweld de naar hem toesnellende vrouwen weggooide, en half naakt buiten vloog.
Zóó brusk was de slag en zóó snel zijn rennen, dat de twee vrouwen, toen zij, na een oogenblik bedwelming weer bijgekomen, hem buiten achterna holden, geen spoor van den waanzinnige meer ontdekten. En, na een vruchteloos roepen en zoeken, waren zij huilend weer in huis gekomen, wanhopend hem nog in leven te zien, toen eensklaps een afschuwelijke gedaante, een monster met knarsende tanden en brandende oogen, gehuld in een zwart bokkevel, vóór haar voeten in de keuken sprong.
Zij slaakten beiden een kreet of ze vermoord werden, en in
| |
| |
twee sprongen waren zij weer buiten, luidkeels om hulp roepend.
Verwilderd, verbluft door zijn eigen geweld, bleef Van Alleijnes een oogenblik roerloos in het midden van de keuken staan, stom luisterend naar de in den nacht uitstervende angstkreten van zijn vrouw en dochter. Dan keerde hij zich om, als zelve bang, sloop weer in 't kamertje en kroop er in 't bed, met zijn bokkevel aan.
* * *
Uren verliepen....
Buiten was het een heerlijke Julinacht, een nacht van plechtige stilte en zachte geuren, met een ongeëvenaard prachtigen starrenhemel en een reusachtige ronde maan, die in een wazig-rossen gloed over de blonde korenvelden oprees.
De meeste bewoners van het eenzaam gehucht waren nog op, en af en toe weergalmde in de verte een verdofd geraas van menigte: de met stokken en vorken gewapende benden, welke den duivel achterna zaten.
En sidderend onder zijn bokkevel lag Van Alleijnes met verwrongen gezicht naar dat akelig lawaai te luisteren. En telkens als een bende onder oorverdoovend geschreeuw zijn huis voorbij rende, ging hij aan 't rillen, dat heel zijn bed er van schudde, terwijl zijn loensche, op het gesloten blind gespijkerde oogen een uitdrukking van gruwelijken schrik kregen. Maar hij gilde niet meer, als vroeger, op het geluid terug; zijn op elkaar geklemde tanden lieten geen klank meer door.
Omtrent middernacht, toen alles stil geworden was, kwamen twee schuwe schaduwen in huis geslopen: zijn vrouw, zijn dochter.
Bevend kwamen zij op de teenen naar het slaapvertrekje en, half verscholen achter den binnenmuur, staken zij 't hoofd in 't somber gat der openstaande deur.
Bij het zwakke schijnsel van het op de kleerkast staande lampje, zagen zij Van Alleijnes, steeds in zijn bokkenhuid gewikkeld, onbewegelijk in 't lage bed liggen.
| |
| |
Zij dachten dat hij sliep, en, ondanks haar onnoemelijken schrik, traden zij nog een stap vooruit.
Plotseling, dan, keerde hij zijn hoofd om, en keek haar aan met zijn strakke loensche oogen, die fonkelden als karbonkels onder het ruige haar der bokkenhuid.
Met een snerpend angstgegil vlogen zij weer buiten.
Dáár was het steeds de heerlijk zachte en sereene nacht. Heel hoog was de maan gerezen in den opalen hemel, en hare ronde schijf, kleiner nu en helderder schitterend, strooide haar schijnsel, wit als sneeuw, over de met parelen bedauwde, blonde korenvelden. De nabijgelegen sparrebosschen waren daarentegen zwart als inkt, en in 't verschiet verscheen de heide als een maanlandschap, met geelwitte zandheuveltjes en diepten van donkere heesters. Twee uren sloeg het in de verte op den kerktoren, twee zwakke, gescandeerde zilverslagen, in de plechtige stilte van den heerlijken nacht.
Toen keerden de beide vrouwen voor de tweede maal weer huiswaarts. Huilend, met snikken in de keel, hare gestalten scheef vooruitglijdend als zwarte spoken over den wit-beschenen weg, kwamen zij aan 't achterdeurtje.
In doodsche stilte duwden zij het open, slopen in 't keukentje, naderden de openstaande kamerdeur, en keken......
Het lampje smeulde en stoomde, bijna uitgedoofd. Het kolend lontje verspreidde een benauwde lucht en gaf nog slechts een flauw, dofrood schijnsel, maar dwars door het hartenaas van het gesloten blind dolkte een straaltje der maan gelijk een zilverschicht op Van Alleijnes' gelaat.
- Hij slaapt, fluisterde de vrouw, haar adem inhoudend.
Het meisje greep haar moeder bij de hand, en, sidderend tegen elkaar gedrongen, staken zij eventjes 't hoofd uit, om hem beter te zien.
In 't bleeke schijnsel van den manestraal leek 't weinige dat zij van zijn puntig, half onder de zwarte huid verborgen gezicht konden ontwaren, geelwit en hard, gelijk ivoor. De
| |
| |
oogen en de mond schenen gesloten, en daar omheen hadden de folterrimpels zich verwrongen als tot zwarte groeven, waaruit de neus, wasgeel, scherp als de snavel van een roofvogel vooruitpuntte. Het lichaam, in elkaar gekrompen, lag onbewegelijk met opgetrokken knieën, terwijl de dwars over de borst gekruiste handen met al de kracht van hun hakige, in 't ruige haar geklauwde vingers, het bokkevel over zijn schouders schenen dicht te houden.
En roerloos, met hamerend hart, op den drempel van het kamertje, woonden de beide vrouwen een vreemd, schrikwekkend visioen bij:
Langzaam zich van links naar rechts bewegend, glansde de bleeke lichtstraal peilend over de eene helft van het gelaat, de andere helft in trapsgewijze toenemende duisternis verbergend.
Langzaam rijzend in een scheeve lijn, liet hij eerst zien, tusschen het grauwe der half open lippen, de witte rictusschittering der tanden; dan één vóór één de zwarte rimpels om den mond en om den neus, dan eindelijk het diep-gegroefde, donker gat van 't oog. Een plotseling van uit de donkerste diepte van dat gat, scheen een loensch weerlicht de twee vrouwen aan te glinsteren. En in die vizie van weerlicht, welke den schijn gaf van leven, kregen zij beiden, op 'tzelfde oogenblik, in één en zelfden kreet van schrik en medelijden, de overweldigende intuïtie dat hij dood was.
- Man! man! gilde de vrouw met een krijschende stem.
Noch antwoord, noch beweging.
Man! man! herhaalde zij met een schreeuw, die in een wilden snik ontaardde.
En zij sprong naar het ledikant toe.
Maar stom van schrik vloog zij weer achteruit:
Haar hand had zijn gezicht geraakt.' t Was koud als ijs....
Van Alleijnes was een lijk.
* * *
Er moest voor de begrafenis gezorgd worden.
Reeds den volgenden morgen in de vroegte, ging zijn vrouw,
| |
| |
op het dorpsgemeentehuis, de verklaring van overlijden afleggen.
De gebeurtenis, die er al gekend was, wekte groote opschudding. De bewoners stonden op hun dorpels, elkaar toeschreeuwend, dat de duivel dood was. En een vraag was op aller lippen: ‘waar zou men hem begraven en wie zou hem naar zijn laatste rustplaats brengen?....
Natuurlijk kon hij niet in gewijde aarde begraven worden. Zijn plaats was in den ‘hondshoek’, achter de kerk, den hoek van netels en vuilnis. Maar wie zou er hem brengen, zelfs dáár? En 't antwoord op de vraag was onveranderlijk 't zelfde:
- Ik niet, waarachtig! Noch ik! Noch ik!....
Niemand wilde. En toen de vrouw, volgens gewoonte, bij haar naaste buren in 't gehucht een hulp ging vragen, die anders nooit geweigerd wordt, werd haar de deur vóór het gezicht geslagen en riep men haar toe:
- Ga weg! ga weg! Wij hebben met den duivel niets te maken!
In wanhoop wendde zij zich tot den pastoor.
Ernstig dacht hij even na. Toen antwoordde hij:
- Van Alleijnes was een groote zondaar, maar hij heeft zich gebeterd vóór hij stierf, en naar de Hel zal hij niet gaan. Ik geef u de toelating hem in gewijde aarde te begraven, net zoo goed als om het even welke mijner parochianen; maar wat kan ik er aan doen, als niemand hem wil dragen? Ik kan hem toch niet zelf gaan halen!................................
Zij wendde zich tot Velghe en vroeg hem het lijk met zijn paard en wagen naar het kerkhof te willen vervoeren.
- Beste vrouw, antwoordde Velghe, haar zoo spoedig mogelijk uit zijn huis leidend, ik zou niets beters verlangen dan u dezen dienst te mogen bewijzen, maar 't is onmogelijk; ik zou mij de vijandschap van het gansche gehucht op den hals jagen; ik zou hier gewoon niet meer kunnen leven.
En in het ledikant bleef het lijk liggen, in zijn bokkenhuid gewikkeld......
| |
| |
Zij hadden het er niet af kunnen krijgen, zij hadden den doode niet kunnen afleggen!.... Zóó wild-krampachtig hadden zijn hakige vingers zich in het bokkevel vastgeklauwd, dat ze zijn armen zouden moeten breken, om er hem uit te krijgen. En die bijzonderheid, in het gehucht gekend, waar de twee vrouwen het in haren gruwel hadden uitgegild, versterkte nog de bewoners in hun overtuiging dat het de duivel zelf was, die daar nu nog ‘over aarde’ lag. Bij den schrijnwerker der buurt had vrouw Van Alleijnes de doodkist besteld, en die had er wel in toegestemd ze te maken, maar geweigerd ze aan huis te leveren. Hij zou ze 's avonds vóór zijn deur zetten, waar de twee vrouwen, na betaling, ze maar zelve moesten komen halen.
Voor de tweede maal, dan, ging vrouw Van Alleijnes, door haar dochter vergezeld, bij den pastoor aanbellen.
De meid berichtte haar dat hij voor enkele dagen op reis was, en de zijn plaats vervangende coadjutor zei haar, dat hij niets anders doen kon dan de, hem door zijn overste nagelaten instructiën, te volgen.
Dan ging ze naar het kasteel, bij den baron, die ook de burgemeester van het dorpje was. Maar de baron was insgelijks op reis, ergens heel verre, vertelde een der knechts, en zou vóór weken niet terug zijn.
Woedend, dan, vatte de vrouw haar moed bijeen, en zei ze, met een sidderende stem, tot haar dochter:
- Welnu, genoeg! Wij zelve zullen hem begraven, zonder de hulp van al die lafaards!
En vastberaden keerden zij weer naar het verre gehucht.
* * *
De nacht was gevallen. Zij liepen haastig door het eenzaam veld, tusschen de hooge, rijpe korenakkers, over welks zwaargebogen aren geruischloos-fladderende vledermuizen zweefden. De lucht was warm, met laag-drijvende wolken, broeiend van onweer.
| |
| |
- Ge moet mij helpen, sprak de vrouw, bijna gebiedend, tot haar dochter.
- Waar aan? vroeg het meisje, die in stilte weende.
- Dat zult ge straks zien.
En nog gejaagder snelde zij vooruit.
Zij kwamen aan het huisje. Vrouw Van Alleijnes opende de voordeur met den sleutel en zij traden binnen.
In een hoek der keuken stond de den vorigen avond gehaalde doodkist van ruw, ongeverfd hout, spookachtig wit langs den muur als een liggend geraamte. In 't kamertje, waar een klein lampje brandde, lag Van Alleijnes' lijk, steeds in zijn bokkenhuid gewikkeld, in het lage bed.
De vrouw ging naar het achterhuis en nam er uit een hoek twee spaden. Zij gaf er een van aan haar dochter.
- Kom mee, sprak zij.
- Maar, moeder, wat gaat ge toch doen?
- Kom mee, zeg ik, ge zult het zien.
En weer verlieten zij het huisje.
De zwoele nacht was zwart als inkt. Geen star aan het ondoordringbaar uitspansel; geen boom of staak zichtbaar den weg afbakenend. Alleen van tijd tot tijd een blauwachtig weerlicht, in breeden gloed opflikkerend, en, na een poos, heel in de verte, het dof-rollend geroffel van den donder.
- Moeder! moeder! waar gaan we toch heen? vroeg angstig het meisje.
- Naar de heide, antwoordde zij.
* * *
Zij kwamen op de heide......
- Wacht even, zei de vrouw.
Aan den gezichtseinder vlamde een weerlicht op. De breede blauwe gloed verlichtte even de hobbelige vlakte, omlijnend, scherper als bij daglicht, een eenzaam groepje kromme sparretjes, een rozig-bloeiend plekje heidekruid, een goudgelen, naakten zandheuvel.
| |
| |
- Nog verder, sprak de vrouw.
En, in het hol geroffel van den verwijderden donder, liepen zij strompelend verder.
- Hou stil, sprak zij voor de tweede maal, haar dochter bij de mouw grijpend.
En bij een nieuw, fel-glinsterend weerlicht, zagen zij zich in 't midden eener dorre vlakte staan, tusschen twee gele zandheuvels.
- Hier! sprak de moeder.
- Wat hier? vroeg het meisje.
- Vader begraven......
- O moeder!
- Doe wat ik u zeg, beval de vrouw.
En zij begon te delven.
In enkele minuten tijds, bij het reusachtig opflikkeren der weerlichten en het dof-somber-rollen van den verren donder, hadden zij den kuil gegraven. Toen keerden zij weer huiswaarts.
Vrouw Van Alleijnes stak in het keukentje de lamp aan, en met haar dochter droeg zij de doodkist in 't kamertje, en trok die open.
Dan kwam het vreeselijk moment. Haar angst en gruwel overwinnend, sloegen zij snikkend de armen om de monsterachtige gedaante van den overledene, en gaven zij hem een afscheidskus op de in foltering verwrongen lippen. En zonder nog te pogen hem uit het akelig, om zijn lijf geknelde bokkevel te krijgen, tilden zij hem op bij schouders en beenen, en legden zij hem in de doodkist.
Met spijkers werd het deksel er op vast geslagen; met andere spijkers, voor en achter, werden twee draagriemen, waarmee Van Alleijnes vroeger in den kruiwagen reed, aan de kist bevestigd. En zoo hieven moeder en dochter de doodkist op en gingen zij er schreiend mee naar buiten.
Dreigender kwam 't onweer op. Met kortere tusschenpoozen flitsten verblindend violette weerlichten, dapper gevolgd door luider en luider bulderende donderslagen. Soms was
| |
| |
de gloed zóó schel, dat zij in 't blonde koren, waar de kist schommelend langs schoof, de roode en blauwe bloemen zagen schitteren; het oogenblik daarna was alles zóó pikdonker, dat zij zelfs elkaar's gebogene gestalte niet meer zagen. Het angstzweet brak haar uit, en bij elk weerlicht sloegen zij sidderend een kruis, onder den last der doodkist door haar weifelende beenen zakkend.
Uitgeput kwamen zij eindelijk aan de groeve. Zij zetten de kist op den rand, en knielend, met gevouwen handen, zegden zij een bede op. Heete tranen rolden over haar wangen, en groote regendroppels begonnen te vallen, hard openspattend op het hout der kist.
Toen lieten zij die in de groeve neer. Met een ruk trokken zij de riemen los, en hol-bonzend in het hol gebulder van den donder, vielen de aardkluiten op de doodkist.
Harder, in breede, rechte stralen, stortte de regen neer. Zijn aanhoudend gedruisch verdofde het dreunend geluid van den donder, en de bliksemvlammen smolten weg in wazig blauwgrijs.
De groeve was gevuld. Druipnat trapten de vrouwen de laatste zoden vast. En, met een laatste, snikkend vaarwel, verlieten zij ijlings de heide.
Het onweer trok af. Alleen de regen bleef aanhoudend vallen, in breede, lauwe stralen van eentonig ruischen.
Uit de gedrenkte aarde wasemde zacht een geuren-atmosfeer van frischheid en herleving......
|
|