Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 4
(1897-1898)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 98]
| |
De zaak der gebroeders Hogerhuis
| |
[pagina 99]
| |
en daar in de buurt gehoord, Wiebren Hogerhuis noemden als de aanlegger, geholpen - natuurlijk - door niemand anders dan zijn broers. De voorname omstandigheid waarop hier verder moet worden gelet, is, dat deze allereerste aanwijzingen niet van Gatze Haitsma, noch van een der beide andere getuigen van de inbraak, afkomstig waren. Wiebren Hogerhuis is gearresteerd op Woensdag 10 December. Den dag te voren was hij ondervraagd door een maréchaussee ten huize van Haitsma. In de bekende beschikking van den Officier van Justitie te Leeuwarden wordt gezegd, dat Haitsma bij deze gelegenheid aan den brigadier ‘door voor dezen duidelijke kenteekenen heeft te verstaan gegeven, dat hij den schuldige had.’ Dit is een nieuwe bewering, het feit was in den loop van het proces nog niet gebleken. Het arrest van het Hof (5 Augustus 1896) vermeldt een wenk door Gatze Haitsma gegeven aan een politieman op 11 December, na de inhechtenisneming van Wiebren. En dit is een belangrijk verschil. Voor ons, die van meening zijn dat de verdenking niet bij de politie door Haitsma is gewekt, maar omgekeerd bij Haitsma door de politie; voor ons is dit verschil van 9 of 11 December overwegend groot. De uitlating van Haitsma na de arrestatie is aannemelijk, past in onze voorstelling van het gebeurde. Wij kunnen daarentegen niet gelooven dat hij reeds den dag te voren zou hebben gesproken, en wij behoeven het ook niet te gelooven. De lezer, die de kritiek heeft gevolgd van de Heeren Prof. Simons en Mr. Troelstra op de beschikking zooeven genoemd, weet ongeveer wat hij van dit gerechtelijke stuk heeft te denken. Maar reeds is de bewering op zich zelve onaannemelijk. Een zoo gunstige getuigenis had men, even goed als de verklaring welke op den lateren datum betrekking heeft, in het arrest opgenomen. Bij de moeite door de justitie gedaan om de onmiddellijke herkenning van de inbrekers tot den grondslag van het vonnis tegen de Hogerhuizen te maken, zou zeer zeker dit feit niet zijn vergeten. En als wij nu bedenken de houding van den Officier van Justitie Mr. Graaf Schimmelpenninck in dit geding, en de | |
[pagina 100]
| |
verhouding tusschen dezen autoriteit en de ambtenaren van de rijks-politie, en eindelijk letten op de woorden van de verklaring - het spreken in de taal der stommen over een zoo ernstige zaak - dan kunnen wij ook ten aanzien van dit punt de geloofwaardigheid der veel besproken beschikking gelijk nul stellen. Mogelijk is het dat een lid van het wapen der koninklijke maréchaussee de welwillendheid heeft gehad in dezer voege een paar jaar na dato aan den Heer Officier te berichten - of wellicht zwijgend het gebarenspel van den ouden Haitsma voor den Officier te herhalen. Doch, hoezeer Graaf Schimmelpenninck in deze zaak om een praatje verlegen is geweest, blijkt wel uit zijn overbrenging van dit praatje in zijne voor publiciteit bestemde beschikking. Zooals de verklaring thans luidt, bewijst zij het omgekeerde van hetgeen zij te bewijzen heeft. Hetzij van den vindingrijken Officier afkomstig, hetzij van den schranderen brigadier, is zij eenigszins een maatstaf van de verlegenheid waarin de justitie met dit geval is gekomen. Zij vertegenwoordigt de stem van haar niet al te zuiver geweten: zich min of meer bewust aan de getuigen, niet minder dan de veroordeelden hare offers te noemen, de bezwarende verklaringen te hebben opgedrongen; fingeert zij eene aanwijzing, wel niet op minder gemakkelijk te verzinnen woorden berustende, maar bestaande in door ieder vrijelijk te duiden ‘teekenen’ - welke aanwijzing onmiddellijk en ondanks zijne latere afwijkende mededeelingen bij de instruktie door Haitsma aan de politie zou zijn verstrekt; een aanwijzing, echter, die tot het meest ongerijmde behoort van al hetgeen door Mr. Schimmelpenninck is te berde gebracht. Volgt de uiting van Haitsma op 11 December. De arrestatie van den vorigen dag had inmiddels plaats gehad op de bij Nederlandsche rustbewaarders veelal gebruikelijke wijze. Wiebren Hogerhuis was door maréchaussees met veel geweld en machtsvertoon bij Haitsma aan huis opgepakt. Wij zeiden het in het eerste deel van dit artikel: de op niets dan op het feit van zijne bekendheid met Haitsma baseerende verdenking, blijkende in en gevolgd door de militaire gewelddaad | |
[pagina 101]
| |
van de inhechtenisneming door den althans in deze streken van Friesland algemeenen arbeidersvijand, de maréchaussee; deze verdenking heeft op den vreesachtigen, argwanenden Haitsma een zeer diepen indruk gemaakt - en niet op Haitsma alleen. De publieke opinie welke Haitsma's onmiddellijke kennissen aanwees, kreeg nu een vastere richtsnoer. Begrijpelijk evenzeer is, dat deze door haar zelve gegeven wending wederkeerig werkte op de politie, welker lagere beambten dagelijks met het publiek in aanraking zijn. Wiebren Hogerhuis werd even spoedig ontslagen als gearresteerd, er bestond niet de minste reden voor zijne aanhouding. En nu zou hij niet de arbeider moeten geweest zijn die hij was, zoo hij door zijne gevangenneming niet even verbitterd was geworden op anderen, als vele anderen argwanend tegen hem. In één woord: de verhouding tusschen Gatze Haitsma en hem was plotseling gespannen geworden.Ga naar voetnoot1) Haitsma had zich tegen zijne arrestatie niet verzet, Haitsma had niet krachtig zijn partij genomen, Haitsma die toch weten moest dat niemand minder dan hij, Wiebren, de dader van den moordaanslag en inbraak geweest kon zijn. Voor het gerechtshof heeft Wiebren verklaard dat Haitsma na hunne hevige woordenwisseling - op Vrijdag 13 December herhaald - hem per brief had gesmeekt, zoo niet om hem dan om Iemkje, de vroegere vriendschap te herstellen. Intusschen, nog onder den indruk van de verwijten van Wiebren, die zeker verstandiger had gedaan met in deze voor hem kritieke | |
[pagina 102]
| |
dagen zijn kalmte te bewaren, wat hij wellicht had gedaan als hij schuldig was geweest, kreeg Haitsma weer bezoek van de politie, en wel op het oogenblik dat Wiebren door de achterdeur heenging.Ga naar voetnoot1) ‘Daar gaat hij, wat denk je er van?’ - volgens het arrest waren dit de woorden van den brigadier Schuringa. En volgens het arrest, dit het antwoord van Haitsma: ‘Houd dat draadje maar vast’ - een bescheid dat, als het besteld geweest ware, niet aangenamer had kunnen zijn voor de politie welke aan draadjes nu juist geen overvloed had. De beschikking van den Officier van Justitie vermeldt echter nog een omstandigheid waarvan de strekking aan die van ons betoog tegenovergesteld is, en welke, door hare nietswaardigheid, niet het zijne bevestigt maar het onze. De zuster van de Hogerhuizen, namelijk, zou reeds den 9 December aan hare moeder hebben gezegd dat bij Haitsma c.s. Wiebren verdacht werd -; en deze opmerking, ware zij gemaakt zooals zij in de beschikking is meêgedeeld, zou de justitie moeten ontlasten van het feit dat hare verdachtmaking het begin is geweest van deze geheele kwade zaak. Ten eerste trekt bij nauwkeurige lezing de aandacht, dat Mr. Schimmelpenninck, gelijk op vele andere plaatsen van dit merkwaardig geschrift, de herkomst van zijne bewering in het duister laat - zooals blijkt, om deze goede reden dat de vermelding het licht kwalijk kon verdragen. Men leest eenvoudig dit: ‘Een paar dagen na de inbraak toch liet (de wed. Wadman) zich bij haar thuiskomst van een bezoek ten huize van Haitsma ontvallen, enz.’ Wij, daarentegen, kunnen onzen zegsman noemen, ditmaal een vrouw en de wed. Wadman, geb. Hogerhuis, zelve. Zij heeft aan den Heer Valk meêgedeeld dat zij inderdaad in den geest van het door den Officier verhaalde heeft gesproken - evenwel met dit groote onderscheid dat, na op eenige vragen betreffende haar broeder aan een of meer maréchaussees ten huize | |
[pagina 103]
| |
van Haitsma te hebben geantwoord zij (niet ‘een paar’ maar vier dagen later, 9 Dec.), thuiskwam en met haar moeder en twee andere broers, Keimpe en Marten, het ongerijmde besprak van de verdenking - door de politie. Van Haitsma is bij die gelegenheid alleen gezegd dat hij zeer gejaagd en onrustig had geschenen. En, toen na de voorloopige vrijlating van Wiebren, eenige buren hem kwamen begroeten, viel het gesprek op het gebeurde bij Haitsma van twee dagen te voren, en de vragen van de politie over Wiebren. Aanwezig was ook Evert de Vries, die zeer waarschijnlijk de overbrenger is van juffrouw Wadman's woorden - woorden door de politie of door haren zegsman opzettelijk in haar stelsel gevoegd. Dat de Officier de verklaring naamloos opneemt is van zijn kant niet zonder verstand, want Evert de Vries is de schoonvader van Allard Dijkstra - een van de drie aangewezen daders. Zoo stond voor de politie de schuld van Wiebren Hogerhuis overtuigend vast. Maar nu de beide mededaders. De broeders waren het naast in de familie, en het eerst onder bereik van verdenking. Ongelukkig was er eene mathematische moeilijkheid. De inbrekers waren drie, de gebroeders Hogerhuis zijn vier in getal. Eén broeder moest dus onschuldig zijn -; welke? Nogmaals ongelukkig, heeft de politie zich in deze vraag vergist. Zij heeft namelijk behalve op Wiebren, hare hand gelegd op Marten en Jan. En toen nu Jan Hogerhuis onmiddellijk zijn alibi kon bewijzen - hij had een kostganger die zijn aanwezigheid op den St. Nicolaasavond bevestigde -; toen verplaatste men de verdenking van Jan op Keimpe. Hoe gemakkelijk te verbeteren deze misgreep is geweest, zij heeft toch deze beteekenis dat zij de waarheid welke wij hier vaststellen, helpt bevestigen. De waarheid, dat de justitie zonder eenige positieve aanwijzing heeft gehandeld en eenvoudig in den wilde om zich heen geslagen - dat zij niet door de hoofdgetuigen is ingelicht geworden, hoeveel moeite zij naderhand heeft gedaan om aan de zaak dezen schijn te geven, maar dat de beschuldiging is uitgegaan van haar. Wij zagen straks dat de Officier van Justitie het voorrecht heeft | |
[pagina 104]
| |
gehad op 6 Juni 1898 te kunnen berichten van een pantomime, door Gatze Haitsma op 7 December 1895 in tegenwoordigheid van een brigadier ten laste van Wiebren uitgevoerd, wellicht niet geheel verstaanbaar voor gewone toeschouwers, doch vol duidelijke teekenen ‘voor hem’, brigadier. Maar van wien, mogen wij vragen, zijn dan de woorden afkomstig; of als woorden te veel verlangd is, van wien de gebaren, welke de politie hebben bewogen den 10 December in den zeer vroegen ochtend bezoek af te leggen bij Jan Hogerhuis?Ga naar voetnoot1) - Behalve ondervraagd, werd hij ook nauwkeurig aan den lijve onderzocht, omdat de justitie toen nog (en terecht) zich een van de daders niet anders dan als gewond kon voorstellen.Ga naar voetnoot2) Het merkwaardige slotwoord van een der beambten was: ‘Nu gij niet verwond zijt, moet het uw broeder Keimpe zijn.’ Den vorigen dag reeds had men zekerheid willen hebben. Was het Jan, was het Keimpe? De brigadier der maréchaussee hier meermalen genoemd, hetzij op eigen initiatief, hetzij op last van een hoogere macht, schreef een briefje aan Sieds Jansma, toen verpleegd in het diakonessenhuis te Leeuwarden. De advokaat-generaal bij het hof, Mr. Noijon, zegt in zijn requisitoir dat de brigadier ‘in de war was met de voornamen der gebroeders Hogerhuis;’ - ‘hij vroeg op dat briefje of Wiebren, Marten of Jan de daders waren.’ Hun ambt van aanklager waarnemende, mogen ambtenaren van het Openbaar Ministerie volgens de aangenomen begrippen zich van zoodanige voorstellingswijze bedienen. Wij weigeren er de dupe van te zijn. Het schrijven aan Sieds kan geen ander doel hebben gehad dan, ditmaal schriftelijk, een werkzame suggestie uit te oefenen op iemand, die aan brieven van politie-beambten niet gewoon was. Het was een blind | |
[pagina 105]
| |
zoeken: Haitsma c.s. moesten spreken; of schrijven als zij niet spreken wilden. - Inderdaad viel Sieds Jansma in den strik - althans zoo beweert de advokaat-generaal. Met potlood zou hij den naam Jan hebben doorgehaald, en er Keimpe voor in de plaats hebben gesteld. ‘Dit is een bewijs, zegt Mr. Noijon verder, dat hij het den 9 December zeer goed wist, en dit zonder samenspreking met de anderen.’ Terecht doet de Heer Valk opmerken (De Waarheid, en bl. 66) dat de advokaat-generaal wel zeer veel waarde hecht aan een schriftelijk stuk waarvan de authenticiteit minstens twijfelachtig is. De verandering met potlood is niet door deskundigen geverifieerd. Bovendien: wie heeft Jansma verteld dat Keimpe en niet Jan de derde dader is geweest, dien hij niet heeft gezien, en die niet met name is genoemd geworden toen (volgens Iemkje) zij en haar broeder in den nacht van de inbraak over de Hogerhuizen hebben gesproken.Ga naar voetnoot1) Iemkje zou eerst hebben gezegd: ‘Wiebren en harren,’ Wiebren en zijn broers. Gezegd is waarom wij twijfelen aan deze verklaring; maar, stond toen reeds bij de getuigen vast dat behalve Wiebren het Marten en Keimpe geweest waren, dan hadden zij althans voor elkaar de namen der beide anderen niet verzwegen. Het ongeloofelijke is juist, dat, zooals Mr. Noijon wil zeggen, Sieds Jansma ‘zonder samenspreking met de anderen’ Keimpe zou hebben aangewezen. Ten slotte nog een citaat uit het zelfde requisitoir. De tweede inhechtenisneming heeft plaats gehad op 31 December. Den 23 December hebben voor het eerst Haitsma c.s. de Hogerhuizen genoemd aan den kommissaris van politie te Leeuwarden. ‘Dat was - zegt O.M. - dus niet onder den indruk der arrestatie.’ Neen, niet onder den indruk van de arrestatie die een week later gebeuren zou, maar onder den indruk van de arrestatie die veertien dagen te voren had plaats gehad, en - onder den druk van de politie gedurende dezen tijd. De moeite door de justitie genomen om zich te zuiveren | |
[pagina 106]
| |
van den blaam dat zij aan de hoofdgetuigen de in haar stelsel passende waarheid, welke eene onwaarheid is, heeft opgedrongen, is opmerkelijker door ijver dan door takt.Ga naar voetnoot1) | |
XI.
| |
[pagina 107]
| |
bij hem op den zolder geweest was? Ik zei: ja. Of ik ook wel eens in de loods geweest was? Ik zei: ja. Ha! zei hij toen, en daar boven in die loods daar zat een lantarentje en dat hebt gij daar weggenomen en dat hebt gij toen aan de Hogerhuizen gegeven. Ik zei: neen Mijnheer! - Ja. zei hij, dat is wel waar. Zoo hebben wij wel een uur lang heen en weer gepraat. Ik zei neen en hij zei ja. Maar toen kwam het nog aan! Hij zei tegen mij: als gij bevreesd voor de Hogerhuizen zijt, wees dat maar niet, want dan zal ik u wel een postje beschikken, als gij het maar zegt. - Ik zei: Mijnheer, ik kan het niet zeggen. Toen had hij een heeleboel dreigementen tegen mij. Doch ik moest het maar eens met mijn vrouw overleggen en dan kon ik des Vrijdags wel bij hem komen. Maar ik zei: ik kan het niet zeggen, het is een woord van waarheid. Zoo hebben ze mij van 2 tot 7 uur geteisterd, en toen ik bij hem wegging, toen zei Mijnheer: Nou ga jij zoo meteen naar de Hogerhuis-vrouwen toe en vertel je weer hoe ik je onderstaan heb. Dat was al vreemd zeggen niet waar?’
De redaktie schrijft onder dit ingezonden stuk: ‘Als men nu weet, dat deze G. Hoitenga tijdens dit verhoor (en nog) in de bitterste armoede verkeerde, moet het dan geen gevaarlijk spel heeten, zulke menschen tot het afleggen van getuigenis der waarheid(?) te bewegen, door van een postje te spreken?’ In het gesticht te Leeuwarden is Sieds Jansma herhaaldelijk door den heer Heg verhoord. Bij het heengaan heeft hij gesproken met een Van der Meer te Rijperkerk, die omtrent dit punt op verzoek van de redaktie van het Friesch Volksblad ondervraagd is. Van der Meer heeft ook voor het Gerechtshof getuigd. De korrespondent schreef in het nummer van 2 Januari 1897 een brief dien wij niet in zijn geheel afdrukken. Alleen deze passage, betrekking hebbend op den volijverigen Leeuwarder kommissaris: | |
[pagina 108]
| |
‘Toen Jansma het gesticht verliet, heeft Van der Meer gehoord dat hij tegen hem, een timmerman van Scherpenzeel en Jonkers van Blija heeft gezegd, dat de kommissaris van politie tegen hem (Jansma) heeft gezegd op zijn (Jansma's) vraag: hoe het kwam als het later bleek dat de H's onschuldig waren, dat hij dan maar moest zeggen, dat hij (Jansma) zich had vergist.’ Brengt men nu deze uitingen in verband met wat zooeven van de manieren der politie is gebleken, dan bevindt men in de eerste plaats hare waarschijnlijkheid, voor de waarheid ontbreken overigens de direkte bewijzen, aanmerkelijk versterkt te zijn; en blijft het voorts alleen te betreuren dat, wijl bij de voor alle beklaagden zoo nadeelige regeling van ons strafproces, de getuigen aan ijverige justitieele ambtenaren onbeschermd overgeleverd zijn, de verslagen van de instruktie niet konden geraadpleegd worden. Trouwens, de openbare terechtzitting in beide instantiën levert eenige maar al te sterk sprekende argumenten voor onze stelling. De schuld stond vast; de behandeling heeft niet gediend om de waarheid te vinden maar om een opvatting te bewijzen; op de beklaagden is de last gelegd hunne onschuld aan te toonen, en rechters en Openbaar Ministerie hebben samengewerkt om den last zoo zwaar mogelijk te maken. Als eerste getuigen à décharge had de verdediging voor de rechtbank willen brengen de moeder en de zuster der beklaagden, de weduwen Hogerhuis en Wadman. Wij zeiden reeds dat de rechtbank, op vordering van den Officier, besliste haar niet te zullen hooren zelfs niet buiten eede. Meer dan iets anders wellicht heeft deze weigering bij hen die men veelal onbevoegd noemt, bij de groote massa van het arbeiderspubliek, aanstoot gegeven. De Hoogleeraar Simons keurt haar af in bewoordingen zoo sterk als in bevoegde kringen gebruikelijk zijn. Ten onrechte, zegt hij, heeft de rechtbank zich een bron van licht afgesloten, die beter ware geopend geworden. (Paleis van Justitie van 15 Juli 11). Deze vrouwen, namelijk, de huisgenooten van hare zonen en | |
[pagina 109]
| |
broeders. konden verklaren dat alle drie beklaagden, speciaal Keimpe die met haar in dezelfde kamer sliep, van elf tot éen uur, dien nacht in de gemeenschappelijke woning hadden doorgebracht. Een alibi, zegt Mr. Simons, is zeer dikwijls niet anders dan door het hooren vàn familieleden aan te toonen. ‘De quaestie van het alibi is alzoo volkomen onopgehelderd’. En de lezer zal zonder veel moeite zich den indruk kunnen voorstellen van de menigte, welke het recht beter dan de wet verstaat, toen zij later den Heer Graaf Schimmelpenninck in zijn requisitoir gebruik hoorde maken van het feit, dat de beklaagden niet geslaagd waren in het bewijs van hun alibi! Wij hebben nu te spreken over het verhoor van beklaagden en getuigen. In welke stemming het publiek waartoe de leden van de rechterlijke macht gerekend kunnen worden, zich begaf ter zitting van de Leeuwarder Rechtbank op den 3den Juni 1896, kunnen wij eenigszins opmaken uit den aanhef van het verslag der Heerenveensche Courant van J. van Hepkema - geen arbeidersorgaan: ‘Een half jaar is het geleden dat de stoute daad bedreven werd, een inbraak zóó brutaal en vermetel, dat zij ons in gedachten terugvoert naar de onveilige tijden van een honderd jaar geleden. Vijf maanden reeds hebben de drie verdachten in voorloopige hechtenis doorgebracht. Van den beginne af waren er verschillende aanwijzingen voor hunne schuld, maar moeielijk te vinden was het onwederlegbaar bewijs, dat zoowel wettig als overtuigend geleverd moest worden. Te moeielijker werd dit, daar de verdachten steeds zijn blijven volharden bij een pertinente ontkentenis van alles wat hun wordt ten laste gelegd. Justitie en politie gingen zoeken en speuren zonder ophouden, zij gingen verhooren en nog eens en bij herhaling verhooren de getuigen, van wie zij zich overtuigd hielden, dat ze er meer van moesten weten dan ze, om welke reden dan ook, wilden loslaten. Van eigenlijke resultaten kwam het groote publiek niets ter oore, hoewel van achteren gebleken is, dat ze wel verkregen zijn, hoofdzakelijk door het beleid | |
[pagina 110]
| |
en de vasthoudendheid van den Leeuwarder kommissaris van politie, de heer A.P. Heg. Zoo verstreek de eene maand na de andere en vrij algemeen werd reeds de veronderstelling uitgesproken: 't zal er mee gaan als met de moordgeschiedenis te Rotterdam: bij gebrek aan bewijzen zullen de drie verdachten wel op vrije voeten gelaten worden en daarmee bloedt de zaak dood. Maar neen; de justitie te Leeuwarden liet niet meer los wat ze meende verkregen te hebben. De instructie der zaak leidde tot een verwijzing naar de openbare terechtzitting, - en heden was het dan de groote dag.’ Men hoort het. Brutale inbraak, schrikkelijke gedachte voor ieder die iets te verliezen heeft, terugvoerende naar (voor alle bezitters) onveilige tijden; - aanwijzingen, ondanks geheime instruktie en vóór eenig verweer van de zijde der verdachten, den redakteur gebleken; - bewijs bemoeilijkt door de pertinente ontkenning van de impertinente Hogerhuizen; ijverig en volhardend onderzoek, in 't bijzonder gericht op de getuigen van het gebeurde die er meer van moesten weten; voor de justitie beschamende en alle voor inbraak in aanmerking komenden verontrustende vrees, dat men de dieven wel niet zal vinden; - scherpe toespeling op honderdmaal gebleken onbekwaamheid van de politie, o.a. in den kindermoord te Rotterdam; - kwalijk ingehouden afschuw van de beklaagden, wier schuld niet meer betwijfeld wordt, hoogstens wegens gebrek aan bewijs vrij te spreken; - troost voor belanghebbend publiek en hulde aan rechterlijke macht, die niet zoo dwaas is geweest los te laten wat zij eenmaal vasthield. - Een dokument, in een woord, dat niet alleen op het proces dat wij hier behandelen, een helder licht werpt, maar dat voor de studie van de hedendaagsche instelling van het strafrecht van grooter waarde mag worden genoemd, dan vele diepzinnige leerboeken van de professoren A tot Z. De eerste woorden welke de president tot Gatze Haitsma richtte, kunnen moeilijk beschouwd worden als afkomstig van een rechter die een geding heeft te leiden - zijn veeleer de | |
[pagina 111]
| |
uiting van iemand die een vooruit bepaald doel wil bereiken.Ga naar voetnoot1) Na den getuige te hebben gewezen op het gewicht van de door hem afteleggen verklaring, ontsloeg de president hem van allen twijfel ten aanzien van de waarde, welke de justitie thans nog hechten mocht aan zijn vroegere tegenstrijdige mededeelingen -: ‘wat in het voorloopig onderzoek gezegd is, dat geldt niet meer; alleen geldt wat ge nu zult verklaren.’ - Anders gezegd: vroeger hebt gij gezegd de inbrekers niet te kunnen aanwijzen, dat gij ze niet hebt herkend, enz.; later zijt gij tot andere gedachten gekomen, gij hebt de verklaring gegeven welke de justitie noodig had, en op grond waarvan wij nu deze openbare terechtzitting kunnen houden; uwe vroegere beweringen laten wij rusten, wees gij zoo vriendelijk dat ook te doen en te blijven bij uwe latere, de eenige die wij hier kunnen gebruiken. - En Gatze Haitsma, op die manier gerustgesteld, heeft vervolgens de komedie waarvan hij tegelijk de dupe was en de held, onberispelijk ten einde gebracht. Op eene plaats was het noodig dat de voorzitter hem souffleerde, waarschijnlijk was hij anders uit zijn rol gevallen. Gevraagd was of getuige de drie mannen ongeveer 75 meter ver in het maanlicht had kunnen herkennen: Haitsma. Nou, sekuur, dat gaat al wat min; ik zag ze natuurlijk van achteren. President. Maar als men iemand van te voren reeds goed kent, zooals gij de Hogerhuizen, dan kan men iemand gewoonlijk toch ook van achteren wel herkennen. Haitsma. Nou, dan waren het de drie Hogerhuizen en dan liep Wiebren, de witte man, in het midden. In het systeem past, zoowel aan den voorzitter als aan het Openbaar Ministerie, eene bejegening van de beklaagden als waren zij de hardnekkige leugenaars, die door hunne verstoktheid aan de vaderlijke justitie groote moeite geven. Men kan op veel voorbereid zijn, en zijne verwachtingen van de kieschheid welke rechterlijke ambtenaren tegenover lieden van het slag van deze beklaagden plegen in acht te nemen, zeer weinig | |
[pagina 112]
| |
hoog stellen, en nochthans verrast zijn door de mogelijkheid dat niet alleen de Officier van Justitie, maar ook de voorzitter van de Rechtbank bij deze gelegenheid hebben durven spreken zooals het verslag bericht. Meer dan eenmaal is den beklaagden toegevoegd dat ze logen, en op geen anderen grond dan dat hunne antwoorden niet overeenkwamen met voor hen belastende getuigenissen. Hier is, bij voorbeeld, een citaat van den voorzitter sprekende tot Wiebren Hogerhuis: President. Het meisje, met wie gij vroeger zoo intiem zijt geweest en die gij nu naar het leven hebt gestaan; de man, wiens gastvrijheid ge altijd genoten hebt, en die u steeds als een vaderlijke vriend behandeld heeft en dien gij nu eveneens naar het leven hebt gestaan, en de broeder van het meisje, die ook een vriend van u was en tegen wien ge een moorddadig wapen hebt opgeheven, staan die hier als meineedigen? Wiebren. Ja mijnheer. President, Dat is kras.Ga naar voetnoot1) Ook op de getuigen, boerenarbeiders en huns gelijken, kan de indruk van een zoodanige behandeling niet twijfelachtig zijn. Mocht bij Haitsma c.s. nog eenige onzekerheid hebben bestaan bij het begin van de zitting - na afloop zal men sterker overtuigd zijn geweest dan ooit te voren. De gezamenlijke getuigenissen noemt prof. Simons een geheel van onwaarschijnlijkheden. Op deze getuigenissen zijn de broeders Hogerhuis tot de bekende moordende gevangenisstraffen veroordeeld. De lezer heeft zich nu eenig denkbeeld kunnen vormen van de manier waarop eerst de verdenking, toen het bewijs uit de onvertrouwbare gegevens is afgeleid. Aan het hoofd dezes is gesproken over nadere aanwijzingen door den Officier van Justitie bijeengebracht in zijne beschikking op de klacht wegens meineed, ingediend door de vrouwen Hogerhuis tegen Gatze Haitsma. Hoe zwak de justitie zich gevoelt, blijkt uit het publiceeren van dit nieuwe mate- | |
[pagina 113]
| |
riaal. De klacht was gericht tegen Haitsma, de Officier antwoordt met argumenten tegen de Hogerhuizen, klaarblijkelijk zich bewust dat in overtuigende argumenten het op zijn requisitoir gebouwde arrest niet uitmunt. Intusschen kunnen wij ons de moeite besparen, strekking zoowel als inhoud dezer nieuwe aanwijzigingen hier te bespreken. De autoriteit van Mr. Simons zal wel geen der lezers ontkennen. Hij heeft in zijn artikel van het Paleis van Justitie een en ander aan eene afdoende kritiek onderworpen. Het tiental punten door Graaf Schimmelpenninck opgesteld, kunnen wij veilig aan zijn oordeel overlaten. Wat Mr. Simons van de bedoeling zegt, is geheel en al een bevestiging van de hier voorgedragen meening over het werken der justitie. Wij besluiten daarom met zijne woorden: ‘Dit gedeelte van het betoog is inderdaad kenschetsend, want het treedt geheel buiten het kader door den aard der beschikking aangegeven. De vraag toch, of Haitsma de Hogerhuizen heeft herkend, is onafhankelijk van de vraag of de schuld der Hogerhuizen van elders zou kunnen worden aangetoond. De Hogerhuizen kunnen schuldig zijn en toch zou Heitsma, verklarende hen dien avond te hebben herkend, een meineed hebben kunnen afgelegd en omgekeerd sluit hun onschuld Haitsma's schuld niet in. De Officier betrad dus een terrein waarop hij zich niet behoefde te begeven..., hij heropende zelf het debat over de schuld der Hogerhuizen, een debat dat in die richting z.i. door het arrest van het Hof afgesloten was’. - | |
XII.
| |
[pagina 114]
| |
plaats over de inderdaad hoogst belangrijke beteekenis van het lantaarntje nader te spreken. Het heeft niet alleen de veroordeelden helpen rehabiliteeren, maar bovendien heeft het geleid tot de ontdekking van de ware daders. Dit laatste te behandelen met gelijke uitvoerigheid als hier gewijd is aan de zaak Hogerhuis in engeren zin, is ondoenlijk. Het is ook niet volkomen zoo noodzakelijk. De belangstellende lezer vindt het materiaal elders. Sedert het eerste deel van dit artikel, is verschenen eene nieuwe brochure van den onvermoeiden en scherpen onderzoeker M. Valk Lzn.: Kritiek op de beschikking van den Officier van Justitie enz. (Rotterdam, H. Masereeuw, Binnenrotte 50). Talrijke vergaderingen zijn gehouden; de verslagen gewoonlijk volledig in de provinciale bladen, welke veel minder dan de groote liberale pers hare aandacht in beslag laten nemen door berispelijke daden der justitie... buiten Nederland. Enkele onafhankelijke kouranten hebben openlijk partij gekozen tegen de justitie en op hare beurt aangedrongen op gratie. Eindelijk heeft de hoogleeraar B. Simons te Utrecht, wiens advies boven eenige malen is geciteerd, van zijn kant de wenschelijkheid van gratie betoogd; de beschikking, het arrest en de houding van de rechterlijke macht in het algemeen in verscheidene opzichten misprijzende. Voornamelijk op motieven aan het artikel van Mr. Simons ontleend, heeft de redakteur van het weekblad De Kroniek de beweging voor gratie ingeleid, aanvankelijk niet zonder steun te vinden. De zaak der broeders Hogerhuis, in één woord, is in de laatste weken algemeener bekend geworden. De tweede reden waarom hier niet veel gezegd behoeft te worden over de beschuldiging uitgebracht tegen Dijkstra, Alberda en Van Dijk, is gelegen in het doel van deze opstellen. Fouten tegen de strekking van de wet, geschonden door het vellen van een vonnis berustende op een samenstel van onwaarschijnlijkheden, behooren, kunnen in ons systeem bijna alleen door gratie worden goedgemaakt. Zooals in het begin is gezegd, dient het betoog van deze fouten om de noodzakelijkheid van gratie bij de lezers ingang te doen vinden. In de eerste plaats diende ons derhalve de kritiek | |
[pagina 115]
| |
van het arrest, van de getuigenverklaringen welke tot het arrest hadden geleid, van het onderzoek en de openbare behandeling; eindelijk van de nieuwe aanwijzingen in de beschikking. Het voorwerp van kritiek in deze andere zaak is wederom de houding van de justitie. Zij heeft geweigerd de door velen uitgesproken beschuldiging tegen de genoemde drie personen in het openbaar te behandelen. De betrokken ambtenaren hebben, gedurende en vooral na afloop van het proces Hogerhuis, tal van min of meer belangrijke schriftelijke en mondelinge mededeelingen ontvangen. Rechtsingang tegen Van Dijk c.s. is evenwel niet verleend. De mogelijkheid, dus, werd afgesneden om het verzamelde materiaal in een geregeld geding aan te wenden, om de getuigen onder eede te doen spreken. De mogelijkheid, bovendien, om te komen tot een herziening van het arrest tegen de Hogerhuizen.Ga naar voetnoot1) Hebben wij in het proces dat gehouden is, moeten afkeuren het gebruik van waardelooze verklaringen om te veroordeelen; in het geding dat niet verder kwam dan eene instruktie, waarvan men moet aannemen dat ze alleen voor de leus is gevoerd, waren naar onze meening zeer ernstige gegevens welke direkt of indirekt, langs den weg van revisie of gratie, hadden moeten voeren tot vrijlating. Het feit van de niet-vervolging behoeven wij enkel te konstateeren; zonder dat het noodig is ons op te houden bij de pogingen in het werk gesteld om de justitie tot vervolgen te bewegen. Aan den anderen kant is het evenmin noodig, omstandig melding te maken van de wijze waarop de nieuwe beschuldiging allengs publiek is geworden. Wij kunnen volstaan met eenige mededeelingen uit het op dit oogenblik beschikbare materiaal. Ten bate van de broeders Hogerhuis schreven wij een pleidooi, geen vonnis; zoover het aan leeken geoorloofd mag zijn zich van technische termen te bedienen, wijzen wij ten laste van Van Dijk c.s. evenmin een arrest, maar houden een | |
[pagina 116]
| |
requisitoir. Het requisitoir berust op onze persoonlijke waardeering van de bekend geworden gegevens. De Hogerhuizen zijn onschuldig - beteekende in onzen mond niet, dat wij het volstrekt-objektieve bewijs van hunne onschuld meenden te bezitten. Het beteekende, er zijn geen vertrouwbare bewijzen van hun schuld. Paulus van Dijk c.s. zijn schuldig - wil zeggen dat, ware aan schrijver dezes de verplichting opgelegd uitspraak uit te doen over schuld of onschuld in het bestaande systeem van recht, hij geen vrijheid zou vinden hen onschuldig te noemen. En eindelijk; evenmin als men van de lezers verlangde dat zij verder zouden gaan dan sterken twijfel aan de juistheid van het vonnis dat geveld is over de eersten, wordt nu begeerd dat zij meer zullen doen dan de noodzakelijkheid inzien van den rechtsingang, welke tegen de laatsten niet is verleend. Eerst zeer laat is de justitie op het spoor gekomen van de herkomst van het veel genoemde lantarentje. Het was haar niet gelukt - wij zagen dat het waarlijk niet aan moeite heeft ontbroken - het bezit aan de Hogerhuizen op te dringen. Tusschen het pleidooi en de uitspraak van het Hof, 5 Augustus '96, heeft op 1 Augustus een rijksveldwachter het lantarentje vertoond aan vrouw Stienstra, kasteleines van een arbeiderslokaal, het Volksgebouw te Harlingen, wier adres in een anoniem schrijven aan de justitie was opgegeven. Vrouw Stienstra had te voren haar man, Tjeerd Stienstra, over het lantarentje hooren spreken; en haar was gezegd dat, indien vanwege de politie er naar mocht worden geïnformeerd, zij niet moest laten blijken het te herkennen als uit hunne woning afkomstig. Intusschen was Tjeerd Stienstra in Maart 1896 naar Amerika gegaan, en eerst na zijn vertrek heeft zijn vrouw aanleiding gehad om op het voorgevallene met het lantarentje terug te komen. Gehandeld is er niet dan na de veroordeeling van de Hogerhuizen. Het bezoek van de politie in verband gebracht met dit vonnis, deed vrouw Stienstra begrijpen dat de waarschuwing van haar echtgenoot in het belang van de waarheid evenmin geheim gehouden als door haar opgevolgd mocht worden. Bekenden van haar en van | |
[pagina 117]
| |
Stienstra waren al vroeger door haar geraadpleegd, nu sprak zij openlijk haar vermoeden uit en schreef ook aan den minister. Dit laatste nadat zij van de manier waarop zij aan het parket van den Officier van Justitie te Leen warden was ontvangen, niet den indruk had gekregen dat van hare mededeeling ernstig gebruik zou worden gemaakt. Haar uitgangspunt was dat haar man benevens zijn broeder Klaas Stienstra en de vrachtrijder Paulus van Dijk, die kort na de inbraak met elkander in het Volksgebouw hadden overlegd - terwijl na het eerste bezoek van Klaas Stienstra, Tjeerd over het lantarentje had gesproken - direkt of indirekt bij de zaak moesten betrokken zijn. - | |
XIII.
| |
[pagina 118]
| |
Eenige dagen na deze gebeurtenis kwamen mijn broeder Klaas en Paulus van Dijk mij bezoeken in Harlingen. Van Dijk vertelde mij dat het lantarentje weggeraakt was - en hoe. Hij noemde als de beide andere inbrekers, Dijkstra en Alberda. Ik beloofde hem te zwijgen zoolang mij naar de waarheid niet voor de rechtbank werd gevraagd. Waarschijnlijk heeft mijn vrouw ons gesprek gehoord. Van Klaas Stienstra, de broeder van Tjeerd, is afkomstig de volgende verklaring, hier eveneens verkort meêgedeeld, door den heer Z. Middelkoop, ontvanger te Leeuwarden, den Minister van Justitie persoonlijk overhandigd. Zij is gedateerd 12 Februari 1897: - Ik ondergeteekende, Klaas Stienstra, oud 26 jaar, van beroep kleermaker, te Beetgum, wil het onderstaande met een eed bevestigen. | |
[pagina 119]
| |
hand was gewond. - Onmiddellijk begon het onderzoek van de justitie. ‘Niemand had oog voor deze drie mannen. Triomfeerend riepen zij vaak tegen ons: ze krijgen ons nooit, als jelui het niet uitbrengt.’ Er volgden nadere mededeelingen in plaatselijke kouranten, verdere brieven aan den minister, én van K. Stienstra én van vrouw Stienstra, geb. Kijlstra. Deze en andere personen uit den omtrek werden gehoord, allen meenden dat een herziening van het arrest tegen de broeders Hogerhuis op grond van deze verklaringen niet zou kunnen uitblijven. Maar tot verbazing en ergernis van allen die het geval kenden, ontving vrouw Stienstra eene beschikking van den minister, gedagteekend 25 Juni 1897, van dezen inhoud:
De Minister van Justitie,
Gezien het adres van G. Kijlstra te Harlingen, waarbij adressante beweert, dat de drie gebr. Hogerhuis terzake van de in den nacht van 5 op 6 December onder Britsum gepleegde inbraak onschuldig zouden zijn veroordeeld en onder bijvoeging van eenige gegevens, die tot ontdekking der ware | |
[pagina 120]
| |
schuldigen zouden kunnen leiden, de medewerking der regeering inroept ter verkrijging van recht voor de onschuldig veroordeelden. Gelet op de ingewonnen ambtsberichten, Geeft adressante te kennen: dat in bedoelde zaak opnieuw een nauwkeurig en omvangrijk onderzoek is ingesteld, doch dat daaruit geenszins van de onschuld der veroordeelden is gebleken, en evenmin voldoende gronden zijn verkregen om anderen ter zake van dezelfde feiten te vervolgen. Weshalve geen termen zijn om aan haar verzoek te voldoen.
(w.g.) Van der Kaay.
Aan de verklaringen van de broeders Stienstra is vooral door de bemoeiingen van Mr. Troelstra eene hoeveelheid belangrijk bewijsmateriaal toegevoegd; - verklaringen van personen die eveneens kunnen getuigen uit den mond van een of meer der daders de buitenrechtelijke bekentenis te hebben gehoord, of wel in staat zijn aanwijzigingen te doen te hunnen laste. ‘Er zijn thans,’ zeide Troelstra bij het toelichten van zijne interpellatie in de Tweede Kamer op 7 December 1897,Ga naar voetnoot1) ‘er zijn minstens 20 getuigen - ik heb de namen hier voor mij liggen en ben bereid ze aan den Minister te geven - die het juridieke bewijs kunnen leveren, volgens wier verklaringen het juridiek vaststaat, wettig en overtuigend, dat de inbraak van 5 December 1895 niet geschied is door de drie gebroeders Hogerhuis maar door niemand anders dan de drie nieuw aangewezen daders; Allard Dijkstra, Sijbout Alberda en Paulus van Dijk.’ Intusschen heeft niets de regeering of het openbaar ministerie te Leeuwarden kunnen bewegen het geding aanhangig te maken, dat alleen in staat zou zijn geweest de zaak van de nieuwe beschuldiging in het volle licht te plaatsen; - door partij te stellen tegenover partij, de getuigen onder de ver- | |
[pagina 121]
| |
antwoordelijkheid te brengen van den eedGa naar voetnoot1), hunne verklaringen aan de proef te onderwerpen van het debat. De regeering, trouwens, tot welke de minister behoorde van wien de hierboven medegedeelde beschikking is uitgegaan, de regeering heeft zich over de zaak niet moeilijk gemaakt en zich geheel laten leiden door hare plaatselijke ambtenaren. Dit is met volkomen zekerheid te bewijzen uit een brief van den zelfden Heer van der Kaaij aan de redaktie van het Volksdagblad te Amsterdam, te vinden in het nummer van 3 Augustus l.l. De oud-minister verklaart zich in dezen brief ‘tot oordeelen onbevoegd;’ - en wel omdat ‘alleen hij die niet alleen alle stukken gelezen maar ook de beklaagden en alle getuigen in het geding naast en tegenover elkander zelf gehoord en gezien heeft, in staat kan geacht worden zich omtrent schuld of onschuld eene gevestigde overtuiging te vormen.’ - Wij hebben, derhalve, hier het ongetwijfeld voor velen verrassend bewijs, dat het hoofd van het departement van Justitie in een zoodanig gewichtige zaak, welke het levensgeluk van een halfdozijn menschen betrof, een beslissing genomen heeft die niet berustte op een eigen meening. Nog wel een beslissing, die, wijl zij kennis gaf van het buiten vervolging laten van de drie aangewezen daders, hem-zelven en allen anderen die de waarheid wenschen te weten of ambtshalve de waarheid behoorden te willen weten, de gelegenheid ontnam zich een voldoend gemotiveerde eigen meening, naar zijn eisch, te vormen. ‘De beklaagden en alle getuigen in het geding naast en tegenover elkander’ - dat was het eerste doel van de geheele beweging - om te bereiken het einddoel: de be- | |
[pagina 122]
| |
vrijding van de onschuldig veroordeelden. Daartoe was noodig, niet maar een geheime, aan kontrole en kritiek zoo goed als geheel ontsnappende instruktie, geleid door dezelfde menschen die de hand hadden gehad in de veroordeeling van de Hogerhuizen, maar het publiek proces. Voor ons, zeiden wij, staat zoo vast als de onschuld van laatstgenoemden, de schuld van Paulus van Dijk c.s. De motieven van uitvoerige en elkander aanvullende, door omstandigheden van buiten versterkte verklaringen, meenen wij, zijn onverdacht. Er is geen reden waarom de Stienstra's en zoo vele anderen ten laste van P. v. Dijk c.s. en ten bate van de Hogerhuizen, hebben gesproken anders dan uit hunne woorden wordt verstaan. Er is zeer weinig waarschijnlijkheid dat zij, de een min, de andere meer breedvoerige relazen van de inbraak zouden hebben verzonnen als van de daders afkomstig. En nog minder aannemelijk is, dat deze drie mannen, zoo afzonderlijk als te zamen, aan een vrij groot getal vrienden en kennissen, aan sommigen onmiddellijk na het gebeurde, hun aandeel zouden hebben bekend aan een misdrijf, - dat zij niet hadden begaan. Intusschen, zelfs zij die als de schrijver van dit artikel, het behoud van de grondslagen van onze maatschappelijke inrichting beschouwen als strijdig met het algemeen belang, en daarom niet door eene alle overige bedenkingen verdringende zorg voor de rechtszekerheid in onze maatschappij worden verblind; zelfs zij kunnen misschien nog twijfelen aan de schuld van de lieden, die eene in het oog loopende bescherming ontvingen van de justitie. Mogelijk is, zelfs voor hen, het vinden van het door de inbrekers achtergelaten overtuigingsstuk, geene aanwijzing, welke, bij al het andere gevoegd, hun voldoende schijnt. Maar - hiervan houden wij ons zeker, dat geen van hen zal kunnen goedvinden of willen verdedigen, dat dit verzamelde en hier maar bij uittreksel meêgedeelde of enkel aangeduide materiaal, niet den weg heeft gevonden naar de openbare terechtzitting, en altezamen geraakt is in de prullenmand van den Heer Graaf Schimmelpenninck. Na hem, het is waar, te hebben gediend tot | |
[pagina 123]
| |
samenstelling van zijne logisch waardelooze en onedelmoedige beschikking,Ga naar voetnoot1) welke zelve beter daarin eene plaats had gekregen. - | |
XIV.
|
|