Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 4
(1897-1898)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 38]
| |
Hegel.
| |
[pagina 39]
| |
Willem Frederik Hegel (1770-1831), die in zijne voorlezingen over de geschiedenis der wijsbegeerte heeft getuigd, dat er van Herákleitos geene stelling is overgeleverd, die niet in zijne, Hegels, Logica is opgenomen.Ga naar voetnoot1) Men wete namelijk, dat bij Hegel de Logica als het, door Kant beloofde maar niet geleverde,Ga naar voetnoot2) Systeem der zuivere RedeGa naar voetnoot3) met de Metaphysica ineenvalt.Ga naar voetnoot4) Bruno Bauer (1809-82) heeft in zijn geschrift over ‘Christus en de Caesars’ (1877) de opmerking gemaakt, dat de tijd van Herákleitos tot het Christendom, ja tot het einde der middeleeuwen, zich in de hoogste vragen met het verwerken van de wijsheid des Ephesiërs eenvoudig had moeten vergenoegen, eene bewering, welke voor zijne rekening is te laten; voor het overige zegt hij bij die gelegenheid terecht, dat in het algemeen oorspronkelijkheid iets zeldzaams in de wereld is. (Blz. 62.) De verwantschap tusschen Hegel en den duisteren Herákleitos blijkt dubbelzijdig; dat ook het Duitsch van Hegel even ‘Delisch’ is als het Grieksch van den Ephesiër, wordt algemeen erkend. ‘Onder het geschutgebulder van den slag bij Jena voltooide hij de Phaenomenologie des Geestes, zijn eerste groote en zelfstandige hoofdwerk, de kroon zijner werkzaamheid te Jena; hij placht dit geschrift, dat in 1807 is verschenen, in later tijd zijne ontdekkingsreizen te noemen,’Ga naar voetnoot5) doch de ontdekkingen, die hij erin aan het licht bracht, zijn | |
[pagina 40]
| |
de wanhoop gebleven van de meesten, die wat hij heeft aanschouwd, nu ook eens wilden zien. Aangestipt zij hier, dat de ‘Phaenomenologie des Geestes’ eene uiteenzetting is der stadiën, die het menschelijk bewustzijn volgens Hegel moet doorloopen, om zich van het gewone alledaagsche kennen tot het absolute weten te verheffen, waarin zoo objectieve als subjectieve gegevens vereenigd en versmolten zijn; ‘in de Phaenomenologie des Geestes’, zoo heeft hij zelf in 1812 geschreven, ‘heb ik het bewustzijn in deszelfs voortbeweging van zijne eerste rechtstreeksche tegenstelling met het voorwerp tot aan het absolute weten uiteengezet.’Ga naar voetnoot1) Het boek is m.a.w. bedoeld als eene uiteenzetting van de wetenschap der wòrdende kennis, en daarbij is dan ondersteld, dat de ontwikkelingsgraden van het afzonderlijk bewustzijn herhalingen zijn van stadiën, die door den Wereldgeest, den algemeenen geest der menschheid, bereids doorloopen zijn.Ga naar voetnoot2) Hier schuilt in hoofdzaak de overgroote moeilijkheid des werks; in eigenaardig wisselende tinten, die op eene, om zoo te zeggen geheimzinnige, wijze door elkander henenspelen, vermengt de dialektische, dat is in tegenstellingen zich bewegende, ontvouwing van Hegels eigene, afzonderlijke bewustheid zich onophoudelijk met eene kritiek op zienswijzen van Hegels dagen, en meer bijzonderlijk met aanduidingen zijner opvatting der algemeene menschelijke ontwikkeling in tijdvakken en op tijdstippen, waarvan nooit iets met name wordt genoemd. Al aanstonds de lange voorrede van het geniale doch verbijsterende werk blijkt al bijzonder zwaar te vatten, en N. Haym heeft in een bekend doch nogal oppervlakkig en belletristisch boek over ‘Hegel en zijn Tijd’ (1857) zelfs beweerd, dat wie den zin dier voorrede volkomen meester is, Hegels heele wijsbegeerte heeft begrepen (blz. 215); dit heeft dan een | |
[pagina 41]
| |
baanbrekenden exegeet, James Hutchison Stirling, in zijn werk over ‘het Geheim van Hegel’ ironisch doen schrijven, dat de voorrede der Phaenomenologie zeer zeker op zijn minst bevat wat Haym van Hegel heeft verstaan. (II 437.) Als proeve van het boek sta hier het slot, waarvan niet ieder den zin zoo dadelijk zal vatten; het luidt aldus: ‘De eindpaal, het absolute weten, of de zich als geest wétende geest, heeft tot weg de herinnering der geesten zooals die op zich zelven zijn en de organisatie van hun rijk volbrengen. Hunne opbewaring naar de zijde van hun vrij aanzijn, dat in den vorm der toevalligheid verschijnt, is de geschiedenis, doch naar de zijde hunner begrepene organisatie de wetenschap van het verschijnende weten; beiden tezamen, de begrépene geschiedenis, vormen de herinnering en de schedelplaats des absoluten Geestes, de werkelijkheid, waarheid en zekerheid zijns troons, zonder welken hij het levenlooze, eenzame zoude zijn; slechts uit den kelk dus van dit geestenrijk,
schuimt voor hem oneindigheid.’Ga naar voetnoot1)
De beoordeeling van het boek door de wijsgeeren van professie - eigenlijk kan van andere lezers zelfs geene sprake zijn - loopen al bijzonder sterk uiteen, en het is er verre van, dat allen hier jegens Hegel de gezindheid zouden toonen, waarvan bijv. blijk gegeven is door den eklektischen denker Victor Cousin (1792-1867), die ofschoon als wijsgeer zonder zelfstandige beteekenis, toch door zijn persoonlijken invloed als leermeester voor de geestesontwikkeling in Frankrijk niet zonder gewicht is geweest; Cousin, namelijk, heeft bijv. eens geschreven: ‘J'attends votre Encyclopédie. J'en attraperai toujours quelque chose, et tacherai d'ajuster à ma taille quelques lambeaux de vos grandes pensées’. (Rosenkr. 370.) De Phaenomenologie zelve heet bij L. Noack in diens ‘philosophie-historisch lexikon’ van 1879 ‘het merkwaardige werk van Hegels jeugd, dat sedert Kants Kritiek der Zuivere Rede en | |
[pagina 42]
| |
Fichte's Wetenschapsleer het eerste degelijke wijsgeerige werk des Duitschen geestes is geweest, en tegelijk een waarlijk philosophisch kunstwerk was’ (blz. 338b), doch E. Dühring bijv. zegt daarentegen weder in zijne ‘Kritische Geschiedenis der Philosophie’ van 1869: ‘Dit boek, bij welks uitgave de schrijver reeds 37 jaar oud was, zal ieder, die er met een weinig verstand en strenge kennis in rondziet, van den bodemloozen en verwarden aard, die het spel van de voorstellingen zijns makers kenmerkt, voldoende op de hoogte kunnen stellen’. (4e opl. blz. 450.) Schopenhauer heeft het nog erger gemaakt; negen jaren na Hegels dood, in 1840, heeft deze beweerd, ‘dat die grootste der denkers onzin geklad heeft, zooals geen sterveling ooit vóór hem’, erbij voegende, dat ‘wie Hegels meest geprezen werk, de zoogenoemde Phaenomenologie des Geestes, konde lezen, zonder dat het hem te moede werd als ware hij in een gekkenhuis, - daarin behóórde’.Ga naar voetnoot1) Haym heeft ervan gewaagd als van een ‘werk, aan welks lectuur een heel geslacht van weetgierige jongeren zich had afgemarteld, doch dat toen’, in 1857, ‘na verloop eener tweede generatie, niet veel meer, vermoedde hij, werd gelezen dan Klopstocks Messias, of de werken van den een of anderen scherpzinnigen scholasticus der middeleeuwen’.Ga naar voetnoot2) En in 1880 schrijft prof. W. Windelband te Freiburg i. B.: Het geslacht, dat den rijkdom van dit werk kan verstaan, sterft uit, en het is te vreezen, dat binnen een niet al te lang tijdsverloop geen mensch meer daarvoor zal berekend zijn. Nu reeds zijn in allen gevalle de menschen te tellen, die het althans van het begin tot het einde gelezen hebben’.Ga naar voetnoot3) Trouwens: ‘De Phaenomenologie des Geestes is zeker wel het moeilijkste onder alle werken, die in de gezamenlijke wijsgeerige letteren ooit zijn geschreven; een Platonisch gesprek en de Kritiek der Zuivere Rede zijn lichte lectuur | |
[pagina 43]
| |
vergeleken bij de inspanning, die het begrijpen dezer inleiding tot Hegels philosophie vereischt.’Ga naar voetnoot1) Adolf Trendelenburg (1802-72) de aristotelicus, die op Hegels dialektische methode eene kritiek geleverd heeft, welke leerrijk en terecht beroemd mag heeten, zonder dat zij Hegel toch volledig recht doet wedervaren, heeft in het algemeen gewaagd van ‘de waardeering, die verschuldigd is aan Hegels doordringende energie, aan zijn veelzijdigen geest, aan den scherpzienden blik, waarmede hij midden uit de verwarde bijzonderheden der werkelijkheid het wezen als de ziel der zaak weet aan het licht te trekken, - die toekomt ook aan zijne ontledende kritiek en in het algemeen aan de door hem verwekte geestesbeweging’.Ga naar voetnoot2) En Eduard Zeller, de beroemde geschiedschrijver der Grieksche wijsbegeerte, heeft verklaard, ‘dat de Phaenomenologie allicht het geniaalste is wat Hegel heeft geschreven, hoewel zij ons zijne philosophie nog niet in den staat van volkomene rijpheid toont.’Ga naar voetnoot3) Julius Bergmann daarentegen is weder minder goed te spreken: ‘De Phaenomenologie mag, zooals velen vinden, het geniaalste en zinrijkste werk van Hegel zijn, doch zeker mist zij geheel het doel, den op het standpunt des Verstands nog verwijlenden lezer tot het standpunt der dialektische Rede op te voeren. Want wel verre, dat zij de ontoereikendheid des Verstands zoude betoogen op gronden, die voor dat Verstand zelf begrijpelijk en duidelijk blijken, moet zij er zich wel aan voordoen als een hoogst verward en ook in bijzonderheden uiterst onverstaanbaar werk, dat ten eenen male verstoken blijft van de bewijskracht voortspruitende uit de opvolging der door hetzelve gestelde regels. Het kan zijn, dat het boek op den lezer, die zich tot in den aether der ware wetenschappelijkheid bereids verheven heeft, gelijk het Absolute den indruk maakt van doorzichtige en eenvoudige rust, doch ieder ander zal er | |
[pagina 44]
| |
alleen datgene in vermogen te ontwaren, wat naar de beschrijving erin het Absolute even goed als doorzichtige en eenvoudige rust heeft te heeten, een bacchantisch getuimel namelijk, waaraan geen lid niet dronken is.’Ga naar voetnoot1) Intusschen heet het boek, hetwelk, zooals de lezer ziet, terecht ‘een teeken dat weersproken wordt’ (Lk. II 34) mag heeten, ook bij Eduard von Hartmann ‘Hegels geniaal programma, dat zijne geheele geestesphilosophie bereids bevat, hoewel nog niet als gerijpten wijn, maar als gistenden, bedwelmenden en zinverwarrenden most. De Phaenomenologie is’, zegt hij, ‘zielkundig het belangwekkendste maar ook het moeilijkst te begrijpen onder Hegels werken, en staat buiten het stelsel zelf als een soort van eigenaardig voorspel.’Ga naar voetnoot2) Onder deskundigen wordt de voorrede der Phaenomenologie o.a. nog al om den scherpen toon besproken, waarop Hegel, zonder dat hij namen noemt, zich erin uitlaat over de philosophie van Schelling, door wien hij te Jena aan den gang was geholpen, en met wien hij daar tezamen had gewerkt. Van Rosenkranz vernemen wij, dat Hegel in het algemeen een verschrikkelijk mensch was om mede te doen te hebbenGa naar voetnoot3), en Stirling zegt: ‘Hegels polemische toon is overal en altijd van den hardsten en onmeedoogendsten, - altijd, indien ik het zoo zeggen mag, van den onjufferachtigsten en geweerkolfachtigsten aard... Wij kunnen de gedachte niet van ons zetten, dat Hegel een man was van een stout gestel, een man van kloeke, grimmige en onwrikbare vasthoudendheid. Zijne houding tegenover Schelling getuigt daarvan. In eenen brief aan SchellingGa naar voetnoot4) zien wij wat aanloop hij neemt wanneer zijn tijd gekomen is, in welk een goed berekenden trant en met welke vermoedelijke bedoelingen. Welnu, eenmaal te Jena, gedraagt hij zich als een verklaard Schellingiaan. Ter- | |
[pagina 45]
| |
stond zelfs stormt hij dan naar voren, tot voor het front, als de ijverigste en strijdvaardigste der discipelen, en hij vecht voor zijnen meester met al de vaardige stoutheid van een opzettelijk besproken advocaat. Binnen ettelijke jaren echter, wanneer Hegel het stellen kan buiten het uitsteken op andermans hoogte, is de trant, waarin hij zich van Schelling losmaakt, zoo hard en wreed en vastberaden als men slechts denken kan. Dit blijkt uit de voorrede der Phaenomenologie, een werk, waarvan Schelling voor deszelfs verschijnen tot den schrijver had gezegd, dat hij het te gemoet zag als het diepzinnigste der eeuw! En dat harde hart van Hegel, dat niet vermurwd werd door zulke woorden, en de voorrede niet verzachtte! En wat bittere commentaar moet die voorrede voor Schelling op zijne eigene verwachtingen zijn geweest!’Ga naar voetnoot1) Jaren later, in 1829, zijn de oude vrienden te Karlsbad nog eens vriendschappelijk tezamen geweest,Ga naar voetnoot2) waarop dan eerst in 1834, drie jaar na Hegels dood, de kritiek in de Phaenomenologie op Schelling door dezen in het openbaar vergolden is; in eene voorrede bij de Duitsche vertaling van een geschrift van Cousin, die in 1821 aan Schelling en Hegel beiden als ‘vrienden en leermeesters, als leiders der tegenwoordige philosophie’ het vierde deel zijner uitgave van Proklos (412-485) had opgedragen, heeft Schelling toen op eene destijds geruchtmakende wijze te verstaan gegeven, dat het onmogelijk was, in Hegels trant met het zuiver logische de werkelijkheid te bereiken, zeggende dat diens philosophie blootelijk negatief bleef.Ga naar voetnoot3) ‘Het harde hart van Hegel’ is bij zijn leven niet gekweld door openbare aanvechtingen ook van zijnen tegenvoeter Schopenhauer, wiens wrevel hij in 1820 anders nog al sterk had opgewekt bij gelegenheid van Schopenhauers | |
[pagina 46]
| |
‘disputatio pro venia legendi’ als privaat-docent te Berlijn, en dit op dubbele wijze.Ga naar voetnoot1) Na zijnen dood echter is Hegel meer bepaaldelijk ook door Schopenhauer met openlijken hoon en smaad als overladen; als embleem van een Hegel-vignet, bijvoorbeeld, heeft Schopenhauer voorgesteld ‘een inktvisch, die eene wolk van duisternis om zich heen schept, opdat niet zichtbaar worde wat hij is, met het omschrift: in mijne duisternis veilig’.Ga naar voetnoot2) Stirling, weliswaar, beweert dat Hegels moeilijkheden blootelijk technisch zijn, en zijne Logica slechts met dezelfde middelen is te lezen, die ons in staat stellen om Newtons ‘Principia’ te verstaan, - vlijt, vasthoudendheid, volharding,Ga naar voetnoot3) doch het feit blijft, dat Hegel inderdaad de stille wanhoop is van meer dan eenen wijsgeer van beroep. ‘Nooit wellicht,’ schrijft Haym naar aanleiding van een ontwerp, waarin Hegel de grondtrekken zijner wereldopvatting te Frankfort had getrokken, reeds eer hij in 1801 bij Schelling te Jena kwam, ‘nooit wellicht, zij het voor of na Hegel, heeft eenig mensch in zulken trant gesproken of geschreven. Eene zeggingswijze, nu eens afgetrokkener dan die van Aristoteles (384-322), dan weder duisterder dan die van Jakob Boehme (1575-1624): zoodanig is de harde en stekelige bolster, waaruit men de (daar) nog onvolgroeide kern van Hegels wereldbeschouwing te pellen heeft. Bij de eerste schrede bevinden wij ons als met eenen tooverslag in eene eigenaardige nieuwe wereld. Gelijk de prins in het sprookje van Andersen schijnen wij in den slaap op den rug van een gevleugelden geest te zijn geraakt, die ons door de lucht ontvoert, om ons diep beneden de wereld te laten zien, waaraan wij zijn ontrukt. Het stelsel, met andere woorden, zooals het daar ligt, schijnt met alle ontleding, met elk onderzoek te spotten. Het doet zich voor gelijk een gladde bol, die zich beter laat rollen dan vatten. Afgebroken is de steiger, waarboven het gewelf gebouwd is; dicht geworpen | |
[pagina 47]
| |
zijn alle toe- en uitgangen van dit gedachtengebouw.’Ga naar voetnoot1) Ook Stirling laat zich in dier voege uit. ‘Men gaat tot Hegel,’ zegt hij, ‘voor de eerste maal, - zoo is de stem der Faam, en zoo ook zijn de onderwerpen, waarom het bij hem gaat, - zooals men een tooverpaleis zoude naderen uit de Arabische nachtvertellingen. Nieuwe vermogens, zoo houdt de verbeelding zich allicht verzekerd, wachten ons daar, indien de toegang slechts verkregen was, geheimen, als 't ware, de ring van Salomo, de op alle sloten passende sleutels des Heelals. Doch in trouwe, zoo al de belofte tooverachtig is, niet minder tooverachtig is de zwarigheid, en men gaat het boek rond gelijk Abou'l Faouaris het paleis omzwierf, irrito, om niet, en met een heelen boel ergernis. Boek, paleis, het blijkt volslagen ontoegankelijk, want het bekende vermag daarheen geene brug te toonen, of blijkt het al toegankelijk, dóórdringen kan men er in niet, want het begint niet, brengt niet binnen; wat een ingang scheen, ontvangt slechts om weer uit te leiden, en iedere poging aan een venster wordt verijdeld door eenen val. Zoo is de algemeene ondervinding, en bijna heeft men het recht om er bij te voegen, dat of het Engeland gelde of Frankrijk of ook Duitschland zelf, de ondervinding des begins haast even algemeen de ondervinding blijft ook van het einde. En toch, hoezeer vergoelijkt men 't vergeefsch gepoog met overvloed van woorden, hoezeer ontveinst men zijne machteloosheid! Ja zelfs, misschien staat men wel op in zegepraal over het waardelooze, dat dan toch maar het zure is! Het is slechts scholastiek, zooveel heeft men gelukkig in het einde wel gemerkt, of maar een spel met woorden; in elk geval komt men er toch niet verder in dan, zeg, bij Plato, of bij Aristoteles, of ook Plotinos (205-270), of Thomas van Aquino (* 1224-74); althans dat Zijn en Niets hetzelfde is, blijft toch maar eene bêtise van het brave plompe Duitschland, en dan: het lijdt toch ook geen | |
[pagina 48]
| |
twijfel, of ieder moet wel worden afgestooten door die vereeniging van tegenstellingen, ja, en eenen afkeer voelen van het Pantheïsme!’Ga naar voetnoot1) In hoofdzaak blijft Hegels onverstaanbaarheid aan het volslagen ongewone van zijn denkvermogen toe te schrijven. Ten spijt namelijk van alle tekortkomingen, in weerwil van alle gebreken in zijn werk, dat menschelijk is en menschelijk blijft en met name door eene zekere ‘intellectualistische’ eenzijdigheid blijft zondigen, waarin den eischen en toestanden des gemoeds hun recht niet wedervaart, blijkt hij bij voldoende dóórdringing in den zin zijner stroeve zeggingswijze een meester in het denken als haast geen ander, als voltooier van Kants rationalistisch kritische grondgedachten een denkreus, bij wiens dialektische scherpte en ruimte van gezichtsveld de scherpzinnigheid en de geestelijke horizon van den grooten Oude van Koningsbergen slechts een verward en halfrijp voorspel mogen heeten. Hiermede zij niet afgedongen op Kants ware grootheid; Kant blijft ons aller geestelijke vader, en wáár is geweest wat een Pistorius, Kants tijdgenoot en tegenstander, van de Kritiek der Zuivere Rede heeft gezegd, dat zij namelijk het gewichtigste boek was, hetwelk sedert Aristoteles over de Metaphysica was geschreven.Ga naar voetnoot2) Nog treffender echter is het oordeel van prof. Vaihinger, die als zijne meening te kennen geeft, dat zij het geniaalste en tevens het innerlijk tegenstrijdigste werk moet heeten in heel de geschiedenis der wijsbegeerte,Ga naar voetnoot3) - nòg treffender, doch wat betreft de genialiteit allicht op Hegels ‘Logica’ of Logosleer na, wier diepte nog den commentator wacht van Vaihingers gehalte. Die Logica praesteert, of zeggen wij toch liever tràcht te geven, ‘het Systeem der Zuivere Rede’ dat Kant beloofd, maar niet geleverd heeft: zij geeft, wel niet het bovenmenschelijke en volstrekte, dat ons Ideaal blijft, maar | |
[pagina 49]
| |
het menschelijk theoretizeeren, de algemeenst schematische bezinning op haar betrekkelijk hoogsten trap. Niet alsof sinds Hegels Logosleer niet véél zelfs in het openbaar gesproken of geschreven zoude zijn, waarmede op allerlei onderdeden van Hegels zienswijze gegronde kritiek is uitgeoefend, doch aanmerkingen, ook de gegrondste aanmerkingen, zijn zelve nog geen stelsel, en het ‘systeem’, waarmede hij boven Kants ‘kritiek’ der Zuivere Rede getracht heeft uit te gaan, wacht als geheel nog zijne vervanging. Wie Hegels ‘logica’ niet kent, heeft nog de moeielijkste en beslissende schrede op den weg naar wijsgeerige deskundigheid te doen; die hééft nog te ondervinden of hij philosophische gedachtenreeksen eigenlijk wel vermag te volgen. ‘Hegel is het kolossaalste denkgenie op het stuk van afgetrokkene overpeinzingen, dat de aarde ooit heeft voortgebracht. In eenelucht zoo ijl, dat anderen de adem erin begeeft, ontplooit hij eerst eens kloek en vrij zijne wieken, en zweeft dan onverblind de Zon tegemoet; als een jongleerend athleet laat hij de zwaarwichtigste gedachteblokken met spelend gemak voor de oogen van den verbaasden lezer op en neder dansen. Daarvoor, weliswaar, is hij van de rechtstreeksche aanschouwing vervreemd, en zijne dialektische kunststukken hebben te vaak iets willekeurigs en gewelddadigs; zijne taal heeft wegens hare afgetrokkenheid iets droogs en stijfs en onbeholpens, zoodat er een bijzondere geestesaanleg van nooden is, om uit zijne menigmaal sophistische dialektiek de positieve gedachtenkern af te zonderen.’ Aldus Eduard van Hartmann, in een zijner vroegste geschriften,Ga naar voetnoot1) ‘Met Schopenhauer,’ laat hij erop volgen, ‘staat het andersom; deze poogt, zooveel als maar eenigszins doenlijk is, den bodem der aanschouwing vast te houden, en bij zijn ongewoon schrijverstalent is daarom het lezen zijner boeiende geschriften een genot en eene opwekking voor ieder ontwikkeld mensch. Naardien hij echter datgene, wat niet mag ophouden uitgangspunt des onderzoeks en | |
[pagina 50]
| |
middel tot contrôle te zijn, zoo mogelijk gedurende den heelen gang der wijsgeerige uiteenzetting niet verláten wil, kortwiekt hij zichzelven de vleugels, die hem van de ondervinding naar de laatste algemeenheden moesten dragen, en besnoeit zoodoende met opzet zijn niet onaanzienlijk speculatief talent, dat meestal slechts tegen zijnen wil te voorschijn komt.’ Wat dan natuurlijk zooveel zeggen wil, als dat Schopenhauer en Hegel eene der tegenstellingen vormen, waarop de laatste zelf methodisch voor het eerst de aandacht heeft gericht, en wij hier eene gelegenheid hebben tot toepassing van ‘het, voornamelijk door Hegels overal zoo geestbedervende en dommer makende quasi-philosophie in zwang geraakte, streven, om de Wereldgeschiedenis als een planmatig geheel op te vatten’.Ga naar voetnoot1) Stelt Hegel, dat het Denken de substantie van den wil is en zonder Denken ook geen wil kan zijn,Ga naar voetnoot2) Schopenhauer ziet de substantie van den mensch in den Wil en in het intellect het accidens,Ga naar voetnoot3) waarbij dan wel is te bedenken, dat ‘de Wil’ bij beiden niet hetzelfde is, maar toch niet te miskennen valt, dat Hegel zelf een geval heeft helpen leveren van een zijner eigene stelregels. Hij heeft namelijk de opmerking gemaakt, dat waar meerdere wereldopvattingen tegelijk optreden, daaraan altijd onderscheidene kanten ten grondslag liggen, die eigenlijk een geheel uitmaken, en dat men dan ten gevolge der vastgehoudene eenzijdigheden de eene opvatting door de andere ziet weerleggen.Ga naar voetnoot4) ‘Met betrekking tot de wederlegging van een wijsgeerig stelsel,’ zegt de groote systematicus, ‘heb ik de algemeene opmerking gemaakt, dat daaruit de scheve voorstelling valt te verbannen, alsof het systeem als glàd verkéérd moet blootgelegd, en het ware stelsel slechts tegenóver het valsche | |
[pagina 51]
| |
staat,’Ga naar voetnoot1) neen, - ‘de in den Tijd laatst komende Philosophie is eene uitkomst van alle vooràfgegane philosophieën, en moet daarom de grondstellingen van àllen bevátten.’Ga naar voetnoot2) ‘Aanvankelijk, wanneer er van wederlegging eener philosophie sprake is, pleegt dat slechts in afgetrokken ontkennenden zin te worden opgevat, alsof het weerlegde stelsel in het geheel niet meer geldig zoude zijn, maar op zijde is gezet, en afgedaan. Indien dat zoo ware, dan moest de beoefening van de geschiedenis der wijsbegeerte wel als eene treurige bezigheid worden beschouwd, daar deze leert, hoe alle wijsgeerige stelsels, die zich in verloop van tijd hebben opgedaan, hunne wederlegging hebben gevonden. Doch even goed als toe is te geven dat álle stelsels zijn weerlegd, valt tegelijk ook te beweren, dat géén stelsel ooit weerlegd is, noch ook vermág weerlegd te worden. Het laatste is waar in het dubbele opzicht, dat ieder stelsel in het algemeen, hetwelk dien naam verdient, de Idee tot inhoud heeft, en ten andere elk wijsgeerig systeem als de uiteenzetting van een bijzonder momènt of een bijzonderen gráád in het ontwikkelingsverloop der Idee is op te vatten. Het weerleggen eener philosophie heeft dus alleen den zin, dat hare beperktheid wordt overschreden, en haar bijzonder gezichtspunt tot een ideëel moment verlaagd wordt. De geschiedenis der wijsbegeerte heeft het dus wat betreft de hoofdzaak van haren inhoud niet met het verledene te doen maar met het Eeuwige en altoos tegenwoordige, en zij is in hare uitkomst niet met eene galerij van áfdwalingen des menschelijken geestes te vergelijken, maar met een pantheon van godengestalten; de gódengestalten zijn dan de verschillende graden der Idee, zooals die in dialektische ontwikkeling na elkander te voorschijn treden.’Ga naar voetnoot3) De ‘dialektische ontwikkeling’, door Hegel hier gestatueerd, reikt, vindt hij, ver en diep. Ja, meent hij, ‘er is nergens iets waarin niet de strijdigheid, d.w.z. tegenover elkander staande | |
[pagina 52]
| |
eigenaardigheden, kunnen en moeten worden aangetoond’;Ga naar voetnoot1) ‘wat in het algemeen gezegd de Wereld beweegt, dat is de strijdigheid, en het is belachelijk te zeggen, dat de strijdigheid (in logischen zin) zich niet laat denken.’Ga naar voetnoot2) Met gevoel en gemoed heeft Hegels erkenning eener alomtegenwoordige strijdigheid niet veel te maken; ‘de mensch,’ zegt hij, ‘die alleen met het gevoel te doen heeft, is nog niet gereed, maar in weten, handelen, enz. een beginner.’Ga naar voetnoot3) Zijn standpunt is dat der dialektische en algemeene Idéé; ‘dat zulk eene Idee het ware eeuwige, alleen machtige is, dat zij zich in de wereld openbaart en niets daarin zich openbaart dan zij, hare eer en heerlijkheid, dat is het wat in de Philosophie bewezen wordt en hier nu als bewezen wordt voorondersteld.’Ga naar voetnoot4) Met andere woorden: ‘het standpunt van het Begrip’ - Hegels Begrip, ‘het’ Begrip als Kants bewustzijn ‘überhaupt’ - is in het algemeen gesproken dat van het absolute idealisme’,Ga naar voetnoot5) in vergelijking waarmede Kants ‘transcendentaal’Ga naar voetnoot6) of ‘kritisch’Ga naar voetnoot7) idealisme voor Hegel slechts een subjectief idealisme is.Ga naar voetnoot8) Edoch, het idealisme, dat door Kant volgens Hegel in slechts eenzijdigen trant is opgesteld, is in het algemeen ook op zich zelf weer slechts eenzijdig, en de grootheid van Hegel als theoreticus verhindert dan ook niet, dat Schopenhauer de dingen van eenen kant bezien heeft, die in een absoluut idealisme niet tot zijn recht kan komen; het verdient, ter loops gezegd, vermelding, dat Schelling hier in beginsel de meerdere zoo van Hegel als van Schopenhauer is geweest. Hij was dat reeds door zijne geheele wijze van denken. ‘Schelling verafschuwt de zuiver afgetrokkene begripsdialektiek van | |
[pagina 53]
| |
Hegel, doch stelt ook niet, zooals Schopenhauer maar al te vaak doet, het aanschouwelijke beeld in de plaats der gedachte, maar weet, dat het de taak der wijsbegeerte blijft, zich van de aanschouwing tot het begrip te verheffen, hoewel het dikwijls nuttig blijkt, moeilijke afgetrokkene gedachten door achterna toegevoegde beelden en gelijkenissen te verduidelijken. De stijl zijner best afgewerkte vertoogen staat even verre van Hegels vormelooze kathederpedanterie als van Schopenhauers feuilletonistischen esprit; hij stelt een voorbeeld van aristokratische vorming, wier schoonheid zich intusschen niet opdringt, maar opgezocht wil zijn.’Ga naar voetnoot1) Hoe over Schelling door de oude school van Hegel zelve is gedacht, kan men bijv. opmaken uit de voorrede, die Dr. Eduard Gans in 1833 voor eene uitgave van Hegels wijsbegeerte des rechts geschreven heeft. Daarin toch heet het onder anderen: ‘Wij allen, die ons wijdden aan de nieuwere philosophie, om onze afzonderlijke wetenschappen daardoor te bevruchten of te verheffen, hebben den naam van Schelling (1775-1854) nooit anders dan met den diepsten eerbied uitgesproken. Hij is voor ons een man, die naast Plato (*427-347) en Aristoteles (384-322), naast Descartes (1596-1650) en Spinoza (1632-77), naast Leibnitz (1646-1716), Kant (1724-1804) en Fichte (1762-1814) zijne plaats inneemt. Hij is voor ons de jeugdige ontdekker van het standpunt der nieuwere philosophie, de Columbus, die de eilanden en kusten heeft gevonden eener wereld, waarvan het vasteland aan anderen ter verovering verbleef. Doch evenals zoo vaak gebeurt, dat zij, die eene groote schrede voorwaarts doen in rechtstreeksch geestvermogen, dan verder niet de kracht meer hebben, om uitvoering en verwerking tot stand te brengen, zoo is ook deze philosophie in hare logische ontwikkeling op eenen ander overgegaan, die niet in zoo hooge mate als Schelling over het geniale moeitelooze aperçu beschikte, maar wel de degelijke vasthoudendheid gehad heeft van den man- | |
[pagina 54]
| |
nelijken leeftijd, de stevige kracht om licht te verbreiden over den geheelen rijkdom der wereld.’Ga naar voetnoot1) Dat in het geschimp op Fichte Schelling Hegel waarmede Schopenhauer zich zoo deerlijk aan den heiligen geest der wijsheid heeft bezondigd, de tweede in zijne groote verwantschap met Schopenhauer zelven er altijd nog het beste afgekomen is, zal wel begrijpelijk dunken. Als afgetrokken denker heet Fichte... windzak,Ga naar voetnoot2) de aap van KantGa naar voetnoot3); hij is de vader der schijnphilosophie en oneerlijke methode,Ga naar voetnoot4) en al wordt hij als ‘een man van talent’ nog ver boven Hegel gesteld,Ga naar voetnoot5) het is hem toch niet om de waarheid te doen geweest, maar om het baren van opzien, tot bevordering zijner persoonlijke oogmerken.Ga naar voetnoot6) Schelling daarentegen, hoewel hij bij gelegenheid óók ‘windzak’ wordt,Ga naar voetnoot7) blijft ‘met beslistheid toch de meest begaafde van de drie’,Ga naar voetnoot8) ja bijwijlen ontvangt hij zelfs den lof, dat hij de opvatting der Natuur aanmerkelijk heeft verbeterd en bevorderd.Ga naar voetnoot9) Tegen Hegel echter schijnen de scheldwoorden nooit grof genoeg te zijn, en men heeft altijd meer bepaaldelijk aan dien eigenlijken tegenvoeter te denken, ook waar de Pessimist algemeene banvloeken uitstoot gelijk dezen: ‘Mijns erachtens zijn Fichte, Schelling en Hegel geene philosophen, wijl hun het eerste vereischte daartoe, ernst en eerlijkheid van onderzoek, ontbreekt; zij zijn niets dan Sophisten.’ (IV, 34.) Met eene dialektische leer, volgens welke (het abstracte) Zijn en Niets hetzelfde heeten (IV, 195), in alle grondbegrippen tegenstrijdigheden steken (IV, 186), de Natuur de Idee is in haar anders zijn (IV, 203) en de wijsgeerige methode als eene in tegenstellingen en vereenigingen voortschrijdende zelfbeweging der | |
[pagina 55]
| |
begrippen is op te vatten (IV, 194), vermag hij absoluut niets te beginnen, en hoort hij eenen dialecticus in zijne verbeelding dan zeggen: ‘ziedaar, nu raadt ge niet wat ik mij daarbij denk’, dan luidt het antwoord: ‘daar mag de Duivel wat om geven!’ (IV, 190.) Geene genade zelfs voor de jongeren, de leerlingen; het zijn ‘de onbeschaamdste aller stervelingen, die Hegelianen’ (V, 547), en de heele richting wordt uitgemaakt als ‘de miserabele Hegelarij, die school van platheid, die broeiplaats van onverstand en onwetendheid, die hoofdbedervende waanwijsheid’. ‘Zie toch die Hegelarij,’ zoo schreeuwt hij het uit, ‘wat is zij anders dan leege, holle en daarbij walgelijke woordenkraam?’ (III, 52.) Elders gewaagt hij weder van ‘Hegels philosophie des absoluten onzins’ (III, 207), en noemt ze ‘eene philosophische hansworstiade’ (I 646, IV 171); de grootste systematicus, die onder menschen ooit is opgestaan, is voor Schopenhauer slechts ‘een alledaagsche kop’ (II, 695), ‘een geestelijke Caliban’ (I, 20), ‘eene volslagen erbarmelijke patroon’ (III, 24), ‘een drieste onzinkladder’ (III, 129, 192), ‘die pernicieuse mensch, die van eene heele generatie de hoofden volslagen heeft bedorven en gedesorganizeerd.’ (III, 196.) ‘Op Schelling,’ zoo kijft hij, ‘is gevolgd eene philosophische minister-creatuur, de met staatkundige, nog wel vol misverstand ten uitvoer gelegde, bijoogmerken van boven naar beneden tot grooten denker gestempelde Hegel, een platte, geestelooze, walgelijk weerzinwekkende onwetende kwakzalver, die met voorbeeldelooze driestheid zotteklap en onzin samensmeerde, welke dan door zijne veile aanhangersGa naar voetnoot1) als onsterfelijke wijsheid wierd uitgebazuind, en door domkoppen, zooals dan ook betaamde, daarvoor gehouden is.’ (IV, 117.) ‘Een weerzinwekkenden vervelenden charlatan en onzinkladder zooals Hegel heeft men in Duitschland als den grootsten philosoof van alle tijden kunnen uitschreeuwen, en vele duizenden hebben het twintig jaren lang stijf en sterk geloofd!’ (II, 81). | |
[pagina 56]
| |
Zonder uitwerking is dat ziekelijk mateloos geschimp, waarbij niet eens Hegels ‘kasteleinstronie’ (V, 676) gespaard is, in weerwil zijner kennelijke overdrevenheid niet gebleven. De school van Hegel is er niet door te gronde gegaan, en kènners van het stelsel hebben zulk onbetamelijk gekijf eenvoudig doodgezwegen, doch toen de school ten gevolge der twisten van binnen en aanvallen van buiten eenmaal ontredderd wàs, heeft Schopenhauers algemeen begrijpelijk geschrijf veel bijgedragen tot het diskrediet, waarin de ‘Hegelei’ ten slotte is vervallen. ‘Een doode hond’ is Hegel tegenwoordig met name voor de aldoor aangroeiende menigte van lieden die ‘veel gelezen’ hebben, ‘zelfs’ over wijsbegeerte, doch met kritiek niet wenschen te ‘waardeeren’, maar onvoorwaardelijke qualificaties en algemeene, kortweg uit te sprekene, oordeelvellingen verlangen; die hebben ten aanzien van Hegel sinds lang hunne gading bij Schopenhauer gevonden. ‘Schopenhauer,’ zegt de, in zulke zaken anders zelf niet smettelooze Nietzsche, ‘Schopenhauer heeft het door zijne onverstandige woede tegen Hegel zoover gebracht, dat de heele jongste generatie van Duitschers uit den samenhang met Duitsche geestesontwikkeling is gerukt, dewelke, alles wel overwogen, (dan toch) een hoogtepunt en divinatorische fijnheid van historischen zin is geweest. Doch Schopenhauer zelf was juist in dit opzicht tot aan genialiteit toe arm, onontvankelijk, onduitsch.’Ga naar voetnoot1) Men late zich dus niets wijsmaken; Hegel is en blijft de grootste aller stelselmakers, een toonbeeld van menschelijke scherpzinnigheid, van benaderende wijsheid, en al heeft hem ook, om met Herbart te spreken, ‘de gave der helderheid in hoogen graad ontbroken’,Ga naar voetnoot2) zijne Logosleer, zijn ‘Systeem der zuivere Rede’, blijft toch eene geniale proeve van algemeen theoretische menschelijke bezinning. ‘Voorzeker,’ zeggen wij met prof. W. Windelband, ‘de poging van Hegel is..... mislukt, gelijk dan in het algemeen dat ideaal wel zal behooren tot die van Kant en Fichte, wier | |
[pagina 57]
| |
wezen onvoltooibaarheid insluit, doch het is even oppervlakkig als gemakkelijk zich, zooals dat tegenwoordig mode is, over Hegel (zoo waarlijk) vroolijk te maken, over Hegel, die aan de vervulling zijner taak gearbeid heeft met alle kracht van een rijken en geweldigen geest.’Ga naar voetnoot1) Of hij voor de meerderheid leesbaar en begrijpelijk worden kan of niet, ‘in allen gevalle is het van nooden in het belang der Waarheid, dat van Hegels philosophie het teeken der verwerping aan het voorhoofd worde weggewischt, al is het zeer zeker gemakkelijker en prettiger, den in glansrijke en daarbij licht verstaanbare taal voorbijvloeienden Schopenhauer te lezen, dan het zwaar te vatten Duitsch van Hegel te bestudeeren, en de grondgedachten naar voren te halen, die in een bont wisselend gewemel aldoor weer bij hem verdwijnen.’Ga naar voetnoot2) Ziethier nog een paar oordeelvellingen van bevoegde medesprekers. ‘Hegel is de schepper geworden van een stelsel, dat te beschouwen is als de volmaakste vorm van het Duitsche idealisme, als de rijpste vrucht der ontwikkeling, die dit idealisme sedert Kant doorloopen had. Deze ontwikkeling komt in Hegel op overeenkomstige wijze tot een besluit, als die der Sokratische scholen in Aristoteles haar eindpunt had gevonden.’ Aldus Eduard Zeller.Ga naar voetnoot3) En prof. Windelband verklaart: ‘Het stelsel van Hegel is op het gebied der wetenschap de rijpe uitkomst eener alzijdige vorming, evenals Goethe's dichtkunst dat in de fraaie letteren is. Dit eindelijk is ook zijne plaats in de ontwikkeling der idealistische philosophie; zijne leer staat daarin aan het eindpunt, doordat zij alles van gewicht, wat sedert Kant daarin geleverd was, tezaamvat in een enkel groot gebouw. Hij is de grootste systematizator, dien de philosophie ooit heeft gezien.’Ga naar voetnoot4) Daarom heeft Eduard von Hartmann ook geschreven, dat het doorloopen eener school van Hegelianisme altoos het beste middel tot vorming van | |
[pagina 58]
| |
een wijsgeerig talent zal blijven,Ga naar voetnoot1) en een zekere E.H. Schmitt in Hongarije, die anders lang niet bij hem zweert, geraakt toch tot de belijdenis: ‘Men weet niet wat men bij Hegel meer bewonderen moet: de geniale kracht en diepte van uitvoering, die in afzonderlijkheden zelfs door het afgetrokkene waas henen het zakelijk concrete wezen der gedachtenvormen overal wonderbaar laat doorschemeren, dan wel de grootschheid en ruimte van blik, die in de samenvoeging der afzonderlijke geestesfactoren tot een geheel van wereldbeschouwing deze verborgene concreet individueele diepten van alle denken tot klassieke uitdrukking heeft gebracht.’Ga naar voetnoot2) Men heeft wel eens de opmerking gemaakt, dat niemand tegenwoordig meer aan philosophie kan doen, zonder dat hij Kantische benamingen bezigt, en dat van Kant bijna in gelijke mate geldt wat van Luther waar is: dat namelijk zelfs zijne vijanden zijne taal moeten spreken.Ga naar voetnoot3) De vraag is, of die opmerking, wel overwogen, niet evenzeer ook geldt van Hegel. ‘Hegel werkt met al het gewicht van een gesloten stelsel, en heeft het geestesleven onzer eeuw zóózeer doordrongen, dat wij ons niet gemakkelijk van hem vermogen te bevrijden, ook waar wij het met alle kracht willen. Hoe menigmaal is Hegel overwonnen en afgedaan verklaard en hoe duidelijk ligt de klove, die ons van hem scheidt, voor oogen! En toch oefent hij over de geesten nog altoos macht uit; toch bekomt hij aldoor op nieuw weer aanhangers; in onzen arbeid, onze begrippen, schuilt zijn invloed diep, schoon vaak onopgemerkt. Zoo staan wij hier dan voor een raadsel; wij worden door Hegel tegelijk aangetrokken en afgestooten; wij bespeuren in hem zoowel eene beweegkracht onzer eeuw, als een teeken dat alom weersproken wordt.’Ga naar voetnoot4) Het onontkoombaarst blijft Hegels invloed op het gebied der geestesphilosophie, met name der geschiedenis en specieel van die der wijsbegeerte zelve. ‘Juist in de geschiedenis der | |
[pagina 59]
| |
philosophie komt alles er op aan, dat men aan ieder standpunt de betrekkelijke waarheid en de betrekkelijke onwaarheid leere opmerken en tot heldere aanschouwing brengen, altijd slechts eene zakelijke en binnen de quaestie blijvende beoordeeling late gelden en den draad der ontwikkeling vasthoude ten spijt van elken terugslag, van alle leemten, van alle gevallen, waarin de theoretische orde door feitelijke verschuivingen en omkeeringen is verstoord. En wijl alleen de philosophie van Hegel bij machte is geweest, om de beschrijving van de geschiedenis der wijsbegeerte onder dit gezichtspunt te stellen, is zij ook de school gebleven, waarin alle uitstekende geschiedschrijvers der philosophie zich hebben gevormd, onverschillig of zij voor het overige al dan niet met de metaphysische en methodologische grondstellingen ervan ooit hebben ingestemd, of ook, of zij er al dan niet aan trouw gebleven zijn. Tegenwoordig is het niet moeilijk zich aan deze voorbeelden uit Hegels school te vormen, zonder dat men zich bekommert om Hegel zelven; velen droomen daarbij niet eens, dat het Hegels geest is, die hun daarbij langs zijdelingschen weg, ongemerkt en onwillekeurig gewordt.’Ga naar voetnoot1) Ook Hegels beschouwingen over recht en zedelijkheid, zoo beknopt als zij zijn, hebben hunne groote beteekenis in de geschiedenis der Europeesche menschheid. ‘De waarde van Hegels rechtsphilosophie bestaat niet zoozeer in de wijze, waarop hare gronden zijn gelegd: die zijn gelegd reeds tegen het einde der vorige eeuw, door Rousseau en Kant, hoewel Hegel nog weer dieper gaat, met de ijzeren kracht, welke onzen vriend meer bizonder onderscheidde. Wel echter ligt zij in de uitwerking, de ordening en de wondervolle bouwkunst, waarmede iedere zijde en elke ruimte is behandeld, in de vlijt, die aan iederen hoek des gebouws besteed blijkt, in den gelijkmatigen en toch weer onderscheiden stijl, die van den nok tot aan de grondvesten te ontwaren is en die het als geheel doet vergelijken bij de bouwwerken der middeleeuwen, die eveneens op beperkte en enge pleinen moesten | |
[pagina 60]
| |
worden opgericht en niettemin door hunne verhevenheid wegtrekken van de omgeving en den zin vermogen op te heffen tot hunne hoogten.’ Aldus weer Dr. E. Gans in 1833, in zijne voorrede bij den achtsten band van Hegels verzamelde werken. En wat de denkbeelden zelven aanbelangt: Hegel heeft gesproken voor volksvertegenwoordiging, voor vrijheid van drukpers en openbaarheid van rechtsbedeeling, voor gerichten met gezworenen en voor administratieve zelfstandigheid van corporaties. Met name dat hij voor openlijke rechtsspraak beslist en met deugdelijke gronden in het krijt getreden is, mag voor den toenmaligen stand der meeningen en inrichtingen in Duitschland eene groote schrede voorwaarts heeten, al is hij in de staatkunde geenszins vrijzinnig, laat staan radicaal, geweest in den lateren zin des woords. Ja zelfs, het moet erkend, ‘Hegel is er (gedurende zijn Berlijnsch professoraat) al te zeer aan gewoon geraakt, zijn stelsel met dat der toenmalige Pruisische regeering te vereenzelvigen, en hij liet zich daardoor in zaken van kerkleer en staatkunde nogal eens tot eene conservatievere houding verleiden, dan hij voor den geest zijner philosophie konde verantwoorden. Doch de hoofdzaak in zijn stelsel wordt daardoor niet geraakt, en zij laat zich uit die van buiten komende beweegreden niet afleiden. Wie zijne staatsleer onpartijdig beoordeelt, zal daarin, ten spijt van al hare gebreken, niet enkel onevenredig meer staatkundig inzicht, maar ook veel meer degelijkheid van politieke gezindheid en dus meer echte vrijzinnigheid aantreffen, dan in vele van de werken, die toen door hun geruchtmakend patriotisme en liberalisme naam hebben gemaakt.’Ga naar voetnoot1) Hoe vast en stevig Hegels geloof in den vooruitgang is geweest, is bijv. te zien uit eenen brief, dien hij den 5den Juli 1816 aan Fr. Imm. Niethammer (1766-1848) heeft geschreven; daar zegt hij namelijk: ‘Ik houd mij eraan, dat de Wereldgeest des Tijds het commando om te avancééren heeft gegeven. Aan zulk een commando wordt gehoorzaamd. Dit wezen schrijdt voor- | |
[pagina 61]
| |
waarts gelijk eene gepantserde aaneengeslotene phalanx, door dik en dun, onwederstaanbaar en met eene beweging, die even onmerkbaar is als het voortschrijden der Zon; tallooze lichte troepen tegen en voor tirailleeren erom heen. De meesten weten heelemaal van niets, waarom het te doen is, en krijgen maar stooten tegen het hoofd als van eene onzichtbare hand. Alle drentelzuchtige opsnijderij, elk aanstellerig gescherm in de lucht helpt daartegen nietmetal; het kan den Kolossos tot de schoenriemen reiken, een beetjen schoensmeer of ook drek erop smeren, maar het vermag ze niet te ontbinden, veel min de godenschoenen met de elastieke sprongzolen uit te trekken, laat staan de zevenmijlslaarzen, wanneer hij die aandoet. Binnen en buiten zal het wel de wijste partij zijn, dat men den Avance-reus goed in het oog houdt.’ In kerkelijk opzicht kan men Hegels zienswijze kortelijk leeren kennen uit uitspraken als de volgende. ‘De godsdienst is de trant en wijze des bewustzijns, waarop de waarheid voor alle menschen, voor de menschen van elke beschaving is; de wetenschappelijke kennis der waarheid daarentegen is een bijzondere trant van hun bewustzijn, welks arbeid zich niet allen, veeleer slechts weinigen getroosten. De inhoud is dezelfde, doch evenals Homeros van eenige dingen zegt, dat zij twee namen hebben, één in de taal der goden en een anderen in de taal der kortstondige menschen, zoo bestaan voor dezen inhoud twee talen, een van het gevoel, de voorstelling en het “verstandige” (in eindige kategorieën en eenzijdige afgetrokkenheden nestelende) denken en de andere van het concrete Begrip.’Ga naar voetnoot1) Men bespeurt hier een streven, om zonder het spreken van onwaarheden het oude kerkelijke Christendom toch zooveel doenlijk met vrede te laten; in weerwil echter van het feit dat hij zich altijd goed Luthersch gedragen heeft, is Hegel zich altoos wel bewust geweest, dat op den duur de vrede hier even als op elk ander gebied een vrome wensch moest blijken, en niets méér konde zijn. Aan het einde zijner | |
[pagina 62]
| |
voorlezingen over de wijsbegeerte van den godsdienst gekomen, besluit hij met de woorden: Het doel dezer voorlezingen is geweest, de Rede met de Religie te verzoenen, deze in hare veelvuldige gestalten als noodzakelijk te doen kennen, en in den openbaren godsdienst de Waarheid en de Idee weder te vinden. Doch deze verzoening is zelve slechts gedeeltelijk, en mist uitwendige algemeenheid; de wijsbegeerte is in dit opzicht een afgezonderd heiligdom, en hare dienaren vormen een geïsoleerden priesterstand, die met de wereld niet mag samengaan en het pand der Wáárheid te bewaken heeft.’Ga naar voetnoot1) Het is bedroevend te moeten erkennen, dat de man, die deze schoone en edele woorden heeft gesproken, de vervulling der door hemzelven aangeduide taak in eenen ander heeft gewraakt. Jacobi (1743-1819) de ‘geloofsphilosoof’, zelf anders iemand, die nog al tot ketterjacht geneigd was, had in een geschrift ‘over de goddelijke dingen en hunne openbaring’ in 1811 gezegd: ‘Wat Christus buiten u voor zichzelven is geweest, of hij met uw begrip in de werkelijkheid al dan niet overeenkomt, ja, of hij daarin heelemaal ooit aanwezig is geweest, is wat betreft de wezenlijke waarheid uwer voorstelling en de waarde der daaruit voortspruitende gezindheid onverschillig. Wat hij in u is, daarop enkel komt het aan. - - - Wie door den geest van het goede wordt gedreven, die bevindt zich op den weg der godzaligheid, en het doet er minder toe, welke middelen van verbeeldingskracht ons daarop ondersteunen, ons bijgeval het eerst hebben gewekt en geleid en verder aanhoudend behulpzaam blijven. Van het hoogste gewicht echter is het, dat men die middelen nooit verheffe boven hunnen staat van bloote dienstbaarheid, daar zij zich anders dra de opperheerschappij aanmatigen, den geest onderdrukken en uitdrijven.’ Een zekere Karei Frederik Goeschel (1781-1861), nu, liet in 1829 te Berlijn een boek verschijnen vol ‘aphorismen over niet-weten en absoluut weten in betrekking tot de Christelijke geloofsbelijdenis, eene bijdrage tot toelichting van de wijsbegeerte in onzen tijd’; daarin werden | |
[pagina 63]
| |
Jacobi's woorden afgekeurd, en dit wel met een beroep op Hegel. Hegel heeft Goeschel niet verloochend, en wij kunnen onze instemming niet onthouden aan David Frederik Strauss (1808-'74), waar deze schrijft: ‘Die opmerkingen van Jacobi, welke in der daad datgene zijn, wat alle wijsbegeerte ten overstaan van den godsdienst dient op te merken, noemde de schrijver der aphorismen over niet-weten en absoluut weten eenen aanstoot, dien de hoogmoedige Idee aan de knechtsgestalte nam van den Zoon Gods, en dgl. Dat Hegel dezen blaam, evenals in het algemeen het geheele geschrift, gebillijkt heeft,Ga naar voetnoot1) is als zonde tegen den heiligen geest der philosophie te brandmerken, eene zonde, die zich, zoolang er eene philosophie van Hegel bestaat, door aanhangers van de soort des schrijvers van die aphorismen wreken zal.’Ga naar voetnoot2) Kerkelijk ‘rechtgeloovig’ is Hegel zelf natuurlijk niet praecies geweest. Het wondergeloof heeft hij uitdrukkelijk afgewezen;Ga naar voetnoot3) in overeenstemming met denkers als KantGa naar voetnoot4) en SchopenhauerGa naar voetnoot5) heeft hij den zondeval als beeldspraak opgevat,Ga naar voetnoot6) en in zijne religieus-philosophische uiteenzetting van ‘de eeuwige Idee Gods in het element van het bewustzijn en voorstellen, of de differentie, het rijk van den Zoon’, wordt het duidelijk genoeg wat voor hem ‘de Zoon Gods’ is geweest. ‘De persoon van Christus is door de Kerk tot zoon Gods gedecretéérd’, heet het dan ook verder op in ‘het rijk des Geestes’.Ga naar voetnoot7) Ja zelfs ‘vragen als deze, of de wereld en de materie eeuwig zijn, of van eeuwigheid her, dan wel een begin in den tijd hebben gehad’, beantwoordt hij geenszins in den zin eener scheppingsdaad; ze ‘behooren tot de ledige metaphysica des Verstands, (niet tot de hoogere dialektische Rede). ‘Van alle eeuwigheid is de eeuwigheid zelve als een oneindige, in slechte (of voort- | |
[pagina 64]
| |
schrijdende) oneindigheid vóórgestelde Tijd; het is slechts oneindigheid en omschrijving in de (uiteentrekkende) reflexie. De wereld is de woonplaats der strijdigheid; in haar is de Idee in eene haar niet voegende bepaaldheid. Mèt dat de wereld binnen de voorstelling komt, komt (ook) Tijd en dan, door de reflexie, die oneindigheid of eeuwigheid binnen, doch wij moeten het bewustzijn hebben, dat deze hoedanigheid het Begrip zelf niets aangaat.’ (XII2, 253.) M. a.w.: in ònzen zin des woords heeft de wereld geen begin gehad; ‘de Idee heeft ter wille der vrijheid,Ga naar voetnoot1) die het Begrip in haar bereikt, ook de hardste tegenstelling in zich; hare rust bestaat in de zekerheid en gewisheid, waarmede zij die ééuwig verwekt en ééuwig overwint, en erin met zichzelve tezamenkomt.’ (V2 235.) ‘God is als Geest een zich openbaren; hij schept de wereld niet éénmaal, maar is de ééuwige Schepper, dit eeuwige zich openbaren, deze actus.’ (XII2, 198.) ‘Zonder wereld is God geen God.’ (XI2, 194.) Wat meer is, ‘God is niet enkel een, en ook niet het hoogste, maar veeleer het Wezen’ (VI2, 339); ‘in der daad is het Algemééne de grond en bodem, de wortel en de substantie van het afzonderlijke.’ (VI2, 339.) ‘God als het abstracte wezen aan géne zijde, waar het onderscheid en de bepaaldheid buitenvalt, is inderdaad een bloote naam, een leege doode neerslag van het abstraheerend verstand’ (VI2, 227); ‘zoo is de Religie (een) weten des goddelijken Geestes van zich (zelf) door bemiddeling des eindigen geestes.’ (XI2, 200.) ‘Het eindige bewustzijn weet (van) God slechts in zooverre als God zich erin weet; zoo is God geest, en wel de geest zijner gemeente, d.i. van hen die hem vereeren. Dat is de volmaakte religie, het zich objectief gewordene Begrip. Hier is het openbaar wat God is; hij is niet meer aan gene zijde, iets onbekends, want hij heeft den menschen kond gedaan wat hij is, en niet blootelijk in eene uitwendige geschiedenis, maar in het bewustzijn. Wij hebben dus hier de religie van de manifestatie Gods, doordat God zich in den eindigen geest | |
[pagina 65]
| |
weet.’ (XII2, 191-'2.) ‘Dat de mensch van God weet, is door de wezensgemeenschap een gemeenschàppelijk weten, - d.w.z. de mensch weet slechts van God in zooverre God in den mensch van zichzelven weet. Dit weten is een zelfbewustzijn Gods, doch evenzoo een weten in hem betreffende den mensch, en dit weten Gods aangaande den mensch is weten des menschen aangaande God. De geest des menschen van God te weten, is slechts de geest Gods zelf.’ (XII2, 496.) In zijne inleiding tot de Logica zegt Hegel van de uitdrukking denken, dat die daar in het algemeen in ‘absoluten’ zin is op te vatten, als oneindig denken, dat met de eindigheid van het bewustzijn niet behept is (III2, 50-51), en elders heet het, dat het Logische in het algemeen is op te zoeken als een systeem van denkbijzonderheden, waarbij de tegenstelling tusschen het subjectieve en het objectieve in hare gewone beteekenis vervalt. (VI2, 46.) ‘De wereldgeschiedenis,’ zoo leert hij, ‘begint met het algemeene doel dat het begrip des Geestes bevredigd worde, aleer zij tot zichzelve gekomen is, dus als Natuur; het doel is eerst niet dan de inwendige, de innerlijkste bewustelooze drijfveer, en de heele bezigheid der Wereldgeschiedenis bestaat in den arbeid, dien drang tot bewustzijn te brengen.’ (IX2, 31-32.) ‘Het zelfbewustzijn is het voorzichzijn als volbràcht en gestèld; de zijde der verhouding tot iets anders, tot een uitwendig voorwerp, is verwijderd. Het zelfbewustzijn is zoo het naaste geval van de praesentie der oneindigheid.’ (III2, 167.) ‘De Idee, of de in de Natuur slapende in zich zijnde Geest... wordt de in zich gereflectéérde voor zich zijnde zelfbewuste ontwáákte Geest, of de Geest als zoodanig.’ (VII 2, 30.) ‘De Geest is dit: zich eeuwig te kennen, te verbijzonderen tot eindige lichtvonken van het afzonderlijke bewustzijn, en uit de eindigheid weer tot zich zelven te komen en zich te vatten, doordat in het eindige bewustzijn het weten omtrent zijn wezen en zoo het goddelijke zelfbewustzijn ontstaat.’ (XII2, 330.) Buiten dat bewustzijn gaat ‘de kringloop des levens’ (II2, 132) bewusteloos en zonder doel zijnen gang; ‘oogmerken, grondstellingen enz. zijn in onze gedachten, maar nog niet in de | |
[pagina 66]
| |
werkelijkheid’ (IX2, 28); ‘de veranderingen in de Natuur, zoo eindeloos veelvuldig als zij zijn, vertoonen slechts eenen kringloop, die zich altoos door herhaalt; in de Natuur geschiedt niets nieuws onder de Zon’ (IX2, 67), en ‘het is dezen stroom des levens onverschillig van welken aard de molens zijn, die hij in beweging houdt.’ (II2, 207.) ‘Het doel van het Begrip zelf ligt in zijne... existentie’ (V2, 205), en ‘de volvoering van het oneindige doel bestaat enkel in opheffing der begoocheling, dat het nog niet volbracht is. Het goede, het absoluut goede volbrengt zich eeuwig in de wereld, en de uitkomst is, dat het reeds op en voor zich zelf volbracht is en niet nog op ons behoeft te wachten. Deze begoocheling is het, waarin wij leven, en tegelijk is zij alleen het werkzame, waarop het belang der wereld berust. De Idee in hare zelfbeweging maakt zich die begoocheling zelve, stelt iets anders tegen zich over, en haar doen bestaat erin, deze begoocheling op te heffen.’ (VI2, 384.) Zoo hier iets duidelijk is, dan is het wel dit, dat de ondergrond van Hegels ‘absoluut idealisme’ wanhopig veel gemeen heeft met den redeloozen werkelijkheidsgrond van Schopenhauer, en het er naar begint te lijken, dat die beide tegenvoeters op tweeërlei wijze eigenlijk hetzelfde hebben gezegd. Ook Hegels leer is eene philosophie van het Onbewuste; het Absolute kent bij hem aldoor slechts zijn tegenwoordigen toestand, en slaat geenen zienersblik in de toekomst, waarmede het zijn gansche zijn in ééne maal zoude kunnen overzien. Daarvoor heeft het slechts den duisteren drang om aan den toestand van het oogenblik te ontkomen, om zich te ontwikkelen en zijn ware zijn nog te leeren kennen, wat dan het aanzijn geeft aan dieren, wier gevoel een gevoel is van onveiligheid, en angst, en ongeluk (Enc. § 368); ‘het andere, het negatieve, de strijdigheid, de tweespalt, behoort tot de natuur [ook] van den Geest, en in dezen tweespalt ligt de mogelijkheid van de Smart. De smart is daarom niet van buiten tot den Geest gekomen’ (VII 2, 25); ‘het is het vóórrecht der gevoelende Natuur, smart gewaar te worden’ (III2, 138; vgl. VI2, 121), en ‘een gewelddadige dood is [eigenlijk] | |
[pagina 67]
| |
het natuurlijke lot der afzonderlijke wezens.’ (Ene. § 368.) Het optimisme van Hegel bestaat wel bezien slechts in de zienswijze, dat ‘het wezen des Geestes forméél de vrijheid, de absolute negativiteit des Begrips als identiteit met zich’, te heeten heeft. ‘Naar deze formeele bepaling kan hij van al het uitwendige, ook zijne eigene uitwendigheid, zijn aanzijn zelfs, abstraheeren; hij kan de negatie zijner afzonderlijke onmiddellijkheid (de objectiviteit), de oneindige Smart, verdragen, dat is in deze negativiteit zich affirmatief houden (= in stand blijven), en identisch voor zich zijn.’ (Enc. § 382.) ‘De geest heeft de kracht, zich in de strijdigheid, gevolgelijk in de smart, zoowel over het Kwaad als de Ellende, in stand te houden’ (VII 2, 26), wat dan wel is waar een slechte troost moet heeten. Dat de Geest de abstracte vrijheid heeft zichzelven als eenheid van uiteengegane momenten te handhaven, verliest daarbij zelfs zijne denkbééldige waarde, waar de Smart op eenigerlei wijze doodelijk wordt, en dus den Geest de kracht en de vrijheid tot zelfhandhaving ontrooft. Intusschen, de lezer ziet hier eenen echten denker aan het woord, en eenen denker, die in weerwil van een met opzet ‘zwevend’ blijvenden spreek- en schrijftrant, voor de kerkelijke orthodoxie zijne groote bedenkelijkheid had. Voeg daarbij nog den toon van zelfvertrouwen, waarmede Hegel altijd spreekt, en men zal het zich duidelijk kunnen maken, dat in het algeméén de tegenspraak om hem henen tegen het einde van zijn leven zich allengs meer tot luid verzet is gaan verscherpen; partijen van de meest uiteenloopende richtingen hebben zich eensgezind gevoeld in hare ergernis over de beslistheid, waarmede Hegel bijv. als rector van het gymnasium te Neurenberg in 1812 de inleiding tot zijne Logica heeft gesteld. Hij zegt daar namelijk: ‘De Logica is als het Systeem der Zuivere Rede, als het rijk der zuivere gedachte op te vatten. Dit rijk is de Waarheid, zooals zij zonder omhulling op en voor zich zelve is. Men kan zich derhalve ook zoo uitdrukken, dat deze inhoud God doet kennen, gelijk hij in zijn eeuwig wezen is, vóór de schepping van de Natuur en eenen eindigen geest.... Hoe zoude ik kunnen meenen, | |
[pagina 68]
| |
dat de methode, die ik in dit systeem van logica gevolgd heb, of liever die dit stelsel op zich zelf volgt, niet nog vatbaar zoude zijn voor veel volmaking, veel verbetering in afzonderlijkheden? Doch ik weet tevens, dat zij de eenige ware is!’Ga naar voetnoot1) Het zij hier aangestipt, dat zulke uitspraken in genetisch verband staan met het vooroordeel van Johan Christiaan Wolf (1679-1754), den man der ‘Philosophia Rationalis’, volgens wien eene niet volmaakt zekere kennis... beneden de waardigheid was der Philosophie; Kant zelf, die in de voorrede van de tweede uitgave zijns hoofdwerks dan ook een woord van lof heeft kunnen vinden voor ‘de strenge methode van den beroemden Wolf, den grootsten onder alle dogmatische philosophen’, is altoos sterk onder den invloed dier ‘rationalistische’ zienswijze gebleven. ‘Wat de zuivere Rede assertorisch oordeelt,’ meende hij, ‘moet als alles, wat door de Rede wordt gekend, noodzákelijk zijn, of het is in het geheel niets. Daarom bevat zij in der daad in het geheel geene (dus te noemene) meeningen.’Ga naar voetnoot2) Ook Fichte sloeg dus eigenlijk heelendal niet uit den aard, toen hij over het door hem als ‘Wetenschapsleer’ verkondigde systeem van tijdeloos vaststaande kennisfactoren het volgende liet drukken: ‘De inrichting van den menschelijken geest, waarvan de Wetenschapsleer de uiteenzetting bedoelt te zijn, is volmaakt zeker en onfeilbaar; dwalen doet zij nooit, en wat ooit in eene menschelijke ziel met noodzákelijkheid is geweest of zijn zal, is waar. Wanneer de mènschen dwaalden, dan lag de fout niet in het Noodzákelijke; het oordeelende nádenken beging ze in zijne vrijheid, doordat het de eene wet met de andere verwarde. Is onze Wetenschapsleer eene geslaagde uiteenzetting van het systeem, dan is zij onvoorwaardelijk zeker en onfeilbaar, gelijk het stelsel zelf, al blijft het de vraag, of en in hoeverre onze uiteenzetting gelukt mag heeten.’Ga naar voetnoot3) ‘Naar (objectieve) ondervinding vraagt de Wetenschapsleer | |
[pagina 69]
| |
in geen enkel opzicht,’ - ook Kants principieele vraag had slechts geluid, hoe synthetische of kennis vermeerderende oordeelen a priori, uit ons zelven, mogelijk waren - ‘en zij houdt er kortaf geene rekening mede. Zij zoude waar moeten zijn, al konde er geene ondervinding ontstaan, en nog ware zij dan vooruit zeker, dat alle mogelijke toekómende ondervinding zich naar de door haar opgestelde wetten zoude moeten richten.’ (I, 334-335.) Dat met de ondervinding ook door Hegel geene rekening is gehouden, is iets, dat men moeilijk zoude kunnen zeggen; met zijne ‘dialektische’ methode heeft die van zijn gezichtspunt uit de heele wereld willen schematizeeren, en zoo iets zuigt men nimmer uit den duim. Veeleer heeft Herbart op zijne wijze bij Hegel... empirisme gevonden,Ga naar voetnoot1) en heeft men somwijlen zich verbeeld, dat men tegen Hegel iets zeide met de opmerking, dat zijn stelsel slechts de metaphysische sublimeering der bij ondervinding bekende contraire tegenstellingen was.Ga naar voetnoot2) Een vereischte voor het volhouden der dialektische methode is dan ook juist de ontzaglijke polyhistorie geweest, die Hegel feitelijk te zijner beschikking heeft gehad; ‘aan het recht der Ervaring heeft Hegel zoo weinig te kort gedaan, dat buiten Aristoteles, Baco en Kant waarschijnlijk nooit een philosoof (voor hem) zoo uitgebreide rekening met de Empirie gehouden heeft. Evenals Kant is Hegel idealist, in zooverre hij van het begrip des zelfbewustzijns en der Rede uitgaat, doch wat betreft het verifieeren der Rede in de werkelijkheid is hij de uitgemaaktste realist geweest, die de wereld der verschijnselen in de totaliteit hunner verscheidenheid met de uiterste nauwlettendheid poogde te vatten en door opsporing van den inwendigen samenhang heeft zoeken te vermeesteren.’ Aldus in 1870 Karel Rosenkranz, in eene inleiding voor zijne kleine uitgave van den Bijbel der Hegelianen, de zoogenoemde Encyclopaedie. (Blz. X.) En jaren vroeger | |
[pagina 70]
| |
had hij van Hegel gezegd: ‘Hij verachtte de zoogenoemde exacte wetenschappen niet in het minst, en onderwierp zich veeleer met de bereidvaardigste volharding aan hare onderwijzingen, zoodat hij, gelijk uit de nog voorhandene talrijke en omvangrijke uittreksels duidelijk is, bijna niet een der meer beroemde werken van wiskundigen, natuurkundigen en physiologen onbestudeerd liet. Alleen wanneer de Empirie der Bespiegeling geene ruimte wilde laten, en haar de voor haar even noodzakelijke erkenning wilde onthouden, keerde hij zich tegen haar. Intusschen miste Hegel voor de aanschouwing der Natuur de primitieve zekerheid, waardoor hij zich op het gebied van de logische Idee en den Geest onderscheidde.’Ga naar voetnoot1) Nu, een mensch kan niet alles, doch men weet nu wat men niet moet onderstellen, wanneer men bij Hegel aan plaatsen komt gelijk deze: ‘Het beschrijven der dingen heeft de beweging niet in het voorwerp zelf; deze is veeleer alleen in de beschrijving. Is het voorwerp eenmaal beschreven, dan valt er een ander ter hand te nemen, en altoos door dient er gezocht, opdat het beschrijven zijnen gang kunne gaan. Is het niet zoo gemakkelijk meer nieuwe hééle dingen te vinden, dan dient men naar de reeds gevondene terug te gaan, om ze verder te deelen, uiteen te leggen, en er nieuwe zijden van realiteit aan op te sporen. Dit altoos werkzame onrustige instinct kan aan stof nooit gebrek krijgen; eene nieuwe merkwaardige klasse, laat staan een nieuwen planéét, te vinden, waaraan, al is hij iets afzonderlijks, de aard toch van het algemeene eigen is, kan (weliswaar) slechts aan gelukkigen ten deel vallen, doch de grens van wat, als olifant en eik en goud, merkwáárdig is, wat klasse is en soort, gaat langs vele trappen in eene eindelooze verbijzondering over van chaotische dieren en planten, van gebergtesoorten, van metalen, die met geweld en kunst nog eerst zijn te verkrijgen, en wat dies meer zij. In dit rijk der onbepaaldheid van het algemeene, waarin de onderlinge verscheidenheid weer nadert tot volslagen verbijzondering en daartoe hier en daar zelfs | |
[pagina 71]
| |
heelemaal weer afdaalt, ligt een onuitputtelijke voorraad ter bezichtiging en beschrijving opgehoopt; hier, waar een onafzienbaar veld zich opdoet, aan de grenzen van het algemeene, kan echter ook de bezichtiging en beschrijving, in stede van onmetelijken rijkdom, aan de Natuur slechts de perken hebben gevonden van eigen doen.’Ga naar voetnoot1) - - - Het is klaar: uit hartstocht voor het specialiseeren is dat niet geschreven. Hegels blik is altoos op den algemeenen zin der feiten gericht geweest, en waren alle menschen zooals hij, er zoude altoos aan de menschelijke wetenschap, zooals die eenmaal is, iets moeten blijven ontbreken. Er moeten ook, en zeer noodzakelijk, specialisten en mikroskopizeerende bezichtigers van altoos nog weer lagere verbijzonderingen zijn; zonder dat verwierven wij ook de algemeenheden niet, die de kenmerken zijn der nieuwerwetsche theorieën en de normen onzer natuurexploitaties. Exploitaties. Doch met dat al valt te bedenken, dat geen menschelijk specialiseeren ons achter het wezen van gravitatie magnetisme elektriciteit kan brengen, dat geen vermikroskopizeeren en verdetailleeren onzer aandacht ons sedert Hegel geleerd heeft, of ooit leeren kan, waar het geheim schuilt van de correlatie in de assimileerende en en zelfverdeelende, resp. voortplantende, functies van cel en organisme, en ons al even weinig duidelijk is als Hegels tijdgenooten, wat het is, dat den bloedsomloop van gewervelde dieren in en door den hartslag aan den gang houdt. Heeft Hegel niet zonder resten ‘a priori’ de Natuur kunnen ‘construeeren’ - wij weten ook al even weinig waarom ‘grondstoffen’ zich in deze en die verhoudingen verbinden, wáárom de driedeeligheid van bloemen en vruchten bij planten met evenwijdige bladvezels en ééne zaadbol gepaard gaat, wáárom bij dieren herkauwing van het voedsel met gespletene hoeven verband houdt, wáárom veranderingen in het aantal zonnevlekken met verschillen in de afwijking der magneetnaald samengaan, - wáárin het zit, kortom, dat het qualitatieve op onafscheidelijke wijze aan vaste quantitatieve normen ge- | |
[pagina 72]
| |
bonden is. Op geene wijze wordt de qualiteit afleidbaar en begrijpelijk uit de quantiteit, en logisch ‘construeeren’ laat zich slechts de laatste. Voor het overige, dat het in géén wijsgeerig inzicht ooit om heel veel anders zal kunnen gaan dan om het logische in de feiten in stede van het volstrekt logische der feiten, staat ook bij Hegel wel te lezen, ten spijt van al het ‘absolute’ in zijn idealisme. Zoo heet het onder anderen: ‘Beschouwen wij de Logica als het systeem van zuivere denkbepalingen, dan blijken daarnaast de andere philosophische wetenschappen, de natuurphilosophie en de philosophie des geestes, om zoo te zeggen eene toegepaste logica, want deze is de levengevende ziel ervan. Het belang der overige wetenschappen is dan alleenlijk dit, dat de logische vormen in de gestalten der Natuur en des Geestes worden ingezien, die slechts eene bijzondere wijze van uitdrukking voor de vormen van het zuivere Denken zijn.’Ga naar voetnoot1) Toepassen kan men de logica slechts op iets, waar méér nog in voorhanden is dan logica. Dat heeft de absolute idealist Hegel óók geweten, zoodat zijne ‘absolute Rede’ wel bezien... ideáál was. Wel maakt hij met dat al bij gelegenheid de opmerking, dat de philosophische wetenschap het enkel te doen heeft met de Idee, die niet zoo onmachtig is om alleen te bedoelen, en niet wèrkelijk te zijn. (Enc. § 6.) Doch is alom idee praesént: ‘Evenzoo verloopt de Idee der Natuur in hare verbijzónderingen in toevàlligheden, en de natuurhistorie, aardbeschrijving, geneeskunde enz. geraken tot bestaansdetails, tot soorten en verschillen, die door het uitwendig Toeval, niet door de Rede zijn bepaald. Ook de geschiedenis behoort hiertoe, in zooverre de Idee haar wezen is, doch haar verschijnsel in het veld der toevalligheid en willekeur verloopt.’ (Enc. § 16.) Hegel heeft dus op het helderst begrepen, dat het bijzondere zich niet zonder rest in begrippen of algemeenheden laat vatten, en er in ons deduceeren noodzakelijk veel zal blijven wat niet deducibel blijkt. Men hoore nogmaals. ‘De strijdigheid | |
[pagina 73]
| |
der Idee, die als Natuur voor zichzelve uitwendig is, blijkt nader bezien eene strijdigheid der van de eene zijde door het Begrip verwekte noodzákelijkheid in hare voortbrengselen en hunne in de organische totaliteit als redelijk zich vertoonende bepááldheid, - met hunne van den anderen kant onverschillige toevàlligheid en onbepaalbare regellóósheid. In den kring der Natuur heeft de toevalligheid en bepaalbaarheid van buiten haar recht (van bestaan).’ Aldus de ‘Panlogist’ in de vermaarde 250e paragraaf der Encyclopaedie, die dan bewijst dat zijn Systeem der Zuivere Rede benadering van ideaal, niet restloos opgaande uitrekening eener zuivere waarheid is geweest. Dàt is het, wat de slecht begrepen denkreus eigenlijk zegt, wanneer hij spreekt van eene ‘onmacht der Natuur, waarin hare begripsbepalingen alleen abstract verkregen worden, en de uitvoering van het bijzondere aan bepaalbaarheid van buiten wordt blootgesteld’ (t.z.p.); dat is het, wat hij eigenlijk leert, wanneer hij ons beduidt: ‘In de onmacht der Natuur, om het begrip in zijne uitvoering vast te houden, ligt de moeilijkheid, en in menig opzicht de ondoenlijkheid, om uit de empirische beschouwing vaste verschillen voor klassen en orden te halen. De Natuur verwart overal de eigenlijke grenzen door tusschenvormen en slechte voortbrengselen, die altoos weer instanties tegen iedere vaste onderscheiding opleveren, zelfs binnen bepaalde klassen (bijv. die van den mensch) door misgeboorten, die men van de eene zijde tot die klasse heeft te rekenen, en die toch van den anderen kant hoedanigheden missen, welke als kenmerkende eigenaardigheden der klasse te beschouwen zouden zijn. Om diergelijke voortbrengselen als gebrekkig, slecht, mismaakt te kunnen aanmerken, wordt een vast type ondersteld, dat echter uit de ondervinding niet te halen is, want deze doet immers ook die zoogenoemde misgeboorten, wanstaltigheden, tusschendingen, en zoo verder aan de hand; het onderstelt veeleer zelfstandigheid en waardigheid in de begripsbepaaldheid.’ (T.z.p.) Veel waardigheid en verblijdendheid aan het onafleidbaar blijvende ontwaart hij niet. ‘Tot de zinnelijke voorstellingswijze | |
[pagina 74]
| |
is het te rekenen, dat toevalligheid en willekeur en ordeloosheid voor vrijheid en redelijkheid wordt gehouden. Die onmacht der Natuur stelt aan de Wijsbegeerte grenzen, en het is alleronpassendst van het Begrip te verlangen, dat het diergelijke toevalligheden begrijpe, en zoo het heet ze construeere, deduceere; men schijnt die taak te lichter zelfs te achten, hoe onbeduidender en afzonderlijker het voortbrengsel is.’ (T.z.p.) In eene noot bij dezelfde paragraaf meldt Hegel, ‘dat de heer Krug eens in dezen (en tevens ook in ander opzicht) geheel naïeven zin van de Natuurphilosophie het kunststuk heeft verlangd, slèchts zijne schrijfpen te deduceeren’ (VII, I: 37), en een zekere professor Werder bijv. heeft in der tijd het gebrek der Philosophie althans in de omstandigheid gezien, dat zij eene bloem slechts konde kennen, doch niet maken. In een verdienstelijk werk over ‘de Duitsche bespiegeling sinds Kant’ (Berl. 1893) zegt Arthur Drews, thans buitengewoon hoogleeraar der wijsbegeerte aan de polytechnische hoogeschool te Karlsruhe, dat Hegels erkentenis van Toeval en eene van buiten komende onafleidbare bepaalbaarheid in de dingen het doodvonnis van het absolute idealisme inhoudt, dat zij de bankeroetverklaring is van elk ‘systeem der zuivere Rede’. (I 259.) ‘Zoo zeker,’ zegt hij ook in een mooi boek van 1897 over ‘het Ik als grondprobleem der Metaphysica’, ‘zoo zeker deze philosophie (van Hegel) den hoogsten vorm en den top van het Rationalisme uitmaakt, zoo zeker is zij tegelijk daarvan de val en de herleiding tot het ongerijmde.’ (Blz. 95.) En inderdaad is een dogmatisch Panlogisme, een Panlogisme dat meer dan ideáálbenadering wil zijn, met die bekentenis veroordeeld. Doch Arthur. Drews is volgeling van Eduard von Hartmann, en had zich ook kunnen vragen of de erkenning niet nog verder reikt, tot in het door hem voorgestane stelsel. In zijne studiën over ‘Nieuwkantianisme, Schopenhauerianisme en Hegelianisme’ (1877) bijv. beweert E. v. Hartmann, ‘dat het Wàt der wereld als zuiver logisch bepaald is te beschouwen, en het Onlogische alleen in de ongerijmdheid van het feit des aanzijns is te zoeken’ (blz. 266); daarmede wordt het Alogische met het Antilogische vereenzelvigd, het Tegen- | |
[pagina 75]
| |
redelijke uitsluitend in het Initiatief, het Vermógen, de Kracht of Drang als springveer van den gang der werkelijkheid gelegd en Panlogisme of Alredelijkheid vastgehouden ten aanzien van geheel den wereldinhoud. En dra daarop zegt hij toch weder: ‘Dit echter heeft men vast te houden, dat alleen de in de Logica aangebrachte dialektiek, het overal in het Logische binnengesmokkelde Onlogische, de bestendige eisch, dat men de strijdigheid (of onbestaanbaarheid) late gelden als iets dat kan en moet gedacht, in staat is tot verwekking der begoocheling, alsof het Logische uit zich zelf inhoud en gestalten der Idee vermag voort te brengen, alsof het zichzelf een doel, en wel een doel van positieven aard vermag te geven, en in het algemeen meer zijn kan dan formeel beginsel, dat zijnen inhoud wel formeel bepaalt, maar eerst door eenen drang van buiten dien ontvangt.’ (Ald., blz. 267.) Dóór eenen drang van buiten. Doch van wáár? Van overal. De Natuur is meer dan Identiteit + Initiatief, zij is vol van het uit Eenzelvigheid niet af te leidene Alogische en Antilogische, en tusschen den (quantitatieven) Logos en den (dynamischen) Drang ligt als het niet afleidbare al het qualitatieve of toevallige der Idee. Hegel, middelerwijl, heeft aan de qualitatieve en quantitatieve ondervinding de onafwijsbaarheid naar alle kanten zoo goed ingezien als de pygmeeën. In § 6 der Encyclopaedie wordt van de Philosophie gezegd, ‘dat haar inhoud de werkelijkheid is. Het naaste bewustzijn van dezen inhoud noemen wij Ervaring. Eene schrandere beschouwing der wereld onderscheidt reeds, wat in het groote rijk van uit- en inwendig aanzijn slechts verschijnsel, voorbijgaand, onbeteekenend is, en wat naar waarheid in zich zelf den naam van werkelijkheid verdient. Naardien de Philosophie zich van ander bewustworden des eenen en eenigen inhouds slechts in den vorm onderscheidt, is hare overeenstemming met de werkelijkheid en de ervaring nóódzaak.’ En ‘niet alleen moet de Philosophie met de natuur-ervaring in overéénstemming zijn, maar het onstaan en de vorming der wijsgeerige wetenschap heeft de empirische physica tot vooronderstelling en voorwaarde.’ (§ 246.) ‘De verhouding van de speculatieve wetenschap tot de andere | |
[pagina 76]
| |
wetenschappen is in zooverre slechts deze: dat zij den door de ondervinding verstrekten inhoud der laatsten niet bijgeval ter zijde laat, maar dien op prijs stelt, er gebruik van maakt, dat zij evenzoo het algemééne dezer wetenschappen, de wetten, soortverhoudingen, enz. laat gelden en voor haar eigen inhoud bezigt, dat zij in die kategorieën echter ook meteen nog andere invoert en doet gelden. Het onderscheid heeft in zooverre alleen op deze verandering van kategorieën (of denkrubrieken) betrekking.’ (§ 9.) ‘Wanneer men van bemiddeling afhankelijkheid wil maken, en deze dan eenzijdig op den voorgrond wordt gesteld, dan kan men zeggen, al wordt er niet véél mede gezegd, dat de Philosophie aan de Ervaring, aan het Gegevene, haar eerste ontstaan te danken heeft, - metterdáád is het Denken (door zijne algemeenheden) in zijn wezen àfwijzing van wat rechtstreeks (of afzonderlijk) voorhanden is.’ (Enc. § 12.) ‘Het... ontstaan der Philosophie heeft de Ervaring, het rechtstreeksche en redeneerende bewustzijn, als punt van uitgang. Daardoor als door eenen prikkel opgewekt, gedraagt het Denken zich in hoofdzaak zoo, dat het zich boven het natuurlijke, zintuiglijke en redeneerende bewustzijn verheft tot het onvermengde element van zichzelf, en zich zoo vooreerst eene zich afwendende, negatieve, verhouding tot dien aanvang geeft.’ (Aldaar.) ‘Met betrekking tot de afgetrokkene algemeenheid van het Denken behoudt het zijn goeden en grondigen zin, dat aan de Ervaring de ontwikkeling der Philosophie te danken is. De empirische wetenschappen blijven aan den eenen kant niet staan bij het opnemen van bijzonderheden in de verschijnselen, maar hebben denkend voor de Philosophie de stof toebereid, doordat zij de algemeene bepaaldheden, soortelijkheden en wetten vinden; zij bereiden zoo dien inhoud van het bijzondere tot opneming in de Wijsbegeerte voor. Van den anderen kant bevatten zij daarmede datgene, wat het Denken noopt om zelf tot die concrete bepaaldheden voort te schrijden. Het opnemen van dien inhoud, waarin het Denken de nog beklijvende (eenzijdige) rechtstreekschheid (of objectiviteit) en het gegéven zijn opheft, is meteen eene ontwikkeling van het Denken uit zich zelf.’ (Aldaar.) | |
[pagina 77]
| |
‘Gelijk ieder denker zonder uitzondering is Hegel alleen door inductie uit de ondervinding tot zijne uitkomsten geraakt, al was het, dat hij, gelijk zoovele andere philosophen, er de voorkeur aan gaf, die uitkomsten deductief voor te dragen, en de eigenaardigheid had, dat hij die deductie dialektisch formuleerde.’Ga naar voetnoot1) Die dialektische formuleering is dan eene daad geweest van zelden goed begrepene openhartigheid, van een theoretischen moed, die nog zijne wedergade zoekt. ‘Het geschiedkundige denken (bijvoorbeeld) is bij Hegel zonder de twijfelzuchtige gevolgtrekking van de doorloopende betrekkelijkheid der stelsels; het heeft den moed, het gehééle verloop der gedachten met al zijne strijdigheden in zich op te nemen en als de samenstellende bestanddeelen zijner eigene hoogste waarheid op te stellen.’Ga naar voetnoot2) In het algemeen heeft hij de Wereldidee begrepen als eenen inhoud van onderlinge strijdigheden, van overeenstemming in onbestaanbaarheden, en hij was er zoo verre van, in eenzijdige wegcijferingen het heil der Theorie te zoeken, dat hij juist van de erkenning der zakelijke en logische tegenstellingen, zijn ‘empirisme’, de beste verwachtingen heeft gekoesterd. Aan het slot eener toespraak, die hij bij opening zijner voorlezingen te Berlijn op den 22en October 1818 heeft gehouden, spreekt onze dialektische idealist het groote woord: ‘De moed der waarheid, het geloof aan de macht des geestes, is de eerste voorwaarde der wijsgeerige studie; de mensch behoort zichzelven te eeren en zich het hoogste waardig te achten. Over de grootheid en de macht des geestes kan hij niet groot genoeg denken. Het verborgene wezen des Heelals heeft in zich geene kracht, die aan den moed tot kennis wederstand vermag te bieden; het moet zich daarvoor openen, om ons zijnen rijkdom en zijne diepten voor oogen te leggen en ten gebruike te stellen.’Ga naar voetnoot3) In zulk eene stemming, noodig allicht voor het uitwerken | |
[pagina 78]
| |
van iedere grootsche wereldbeschouwing, heeft Hegel op het standpunt van de kennis zijner dagen zijn stelsel uitgewerkt, en daar geen mensch het bovenmenschelijke vermag, ontwaarde men betrekkelijk nog al spoedig, dat het ‘absolute’ weten van het ‘absolute’ idealisme dan toch volstrekt niet zonder alliage was. Met name in de natuurphilosophie, die door hem is behandeld in het tweede gedeelte zijner Encyclopaedie, band VII, 1 in de rij zijner verzamelde werken. Reeds vroeg was hem op dat gebied een ongeluk overkomen. De verhandeling, waarmede hij in 1801 te Jena als docent is opgetreden, is een kapittel uit de natuurphilosophie, eene poging om de wetten van Kepler betreffende de gedaante der banen en de snelheid van de beweging der planeten a priori te ontwikkelen, en zonder een kleinen uitlooper, dien hij met een ‘superest’ op twee bladzijden aan het slot nog toevoegde,Ga naar voetnoot1) zoude de verhandeling onaangevochten in eere zijn gebleven als eene van de beste der toenmalige natuurphilosophie. Maar hij roerde daar de onderlinge àfstanden der planeten in aan, wier regelmaat door Kepler was ontdekt, doch wier verhouding 4, 7, 10, 16, 52, 100 tusschen 16 en 52 aan 28 doet denken. Voor 16 bestond Mars, en voor 52 Jupiter; dus ontbrak een correspondeerende planeet voor 28, en de sterrekundigen waren nu vol van de waarschijnlijkheid, dat tusschen Mars en Jupiter nog een planeet te vinden zoude zijn. Zoo maakte men daar jacht op, en in het ijverige zoeken naar dien planeet zag Hegel nu wel natuurlijk het bewijs, dat de Ervaring van zelve den drang tot overeenstemming met de Rede heeft, doch hij meende hier goed te doen, zoo hij gewag maakte van het feit, dat in den Timaios van Plato eene andere getallenreeks wordt opgegeven. Dáár is het Heelal door den Demiourgos naar de verhouding 1, 2, 3, 4, 9, 16, 27 geordend, en beantwoordde die aan de ware natuurorde, dan zoude men naar eenen planeet tusschen Mars en Jupiter niet verder behoeven te zoeken. Dit is geschreven midden in 1801, en den 1en Januari van dat jaar | |
[pagina 79]
| |
had Piazzi Ceres ontdekt, zoodat ten spijt van Hegels vertrouwdheid met den stand der vraag en de hypothesen tot op 1801, zijn vermoeden in dezen buiten zijn weten reeds bij de oppering was weerlegd. Op de ontdekking van Ceres is toen den 28en Maart 1802 die van Pallas door Olbers gevolgd, waarop nog Juno in 1804 en Vesta in 1807 zijn gevonden, en men heeft gesmaald op den wijsgeer, die van zijn spreekgestoelte uit had weggeredeneerd wat anderen voor de grap ontdekten. Daar echter geene sprake konde zijn van eene zotternij, om philosophisch iets anders te willen weten dan men het bij ondervinding weten moest, is niet wel in te zien, waar hier voor Hegel de groote schande zoude moeten hebben steken, om niet te spreken van de omstandigheid, dat de planeet, omtrent welks ontstentenis Hegel de sterrekundigen tot berusting heeft willen stemmen, dan toch nooit gevonden is. Vier kleintjes maken hier niet heelendal een grooten, wat weliswaar niet wegneemt, dat Hegels zwakke zijde meer bepaaldelijk op het gebied der natuurphilosophie blijft schuilen; ‘op geen gebied heeft Hegel zooveel te doen gelaten als in de natuurphilosophie, en op geen ander heeft zijne school minder geleverd.’ Dit wordt erkend door den Hegeliaan J.E. Erdmann (1805-92),Ga naar voetnoot1) en ook Ludwig Noack geeft toe dat Hegels natuurphilosophie de zwakste zijde van zijn stelsel heeft te heeten.Ga naar voetnoot2) Eduard Zeller getuigt hetzelfde (blz. 647), en E. v. Hartmann, die hier boven Hegel zeer veel vóórheeft, maakt de opmerking, dat diens natuurphilosophie blootelijk bladvulling is, waarin Schelling tot voorbeeld is genomen. ‘Het ontbrak Hegel,’ zegt hij, ‘geheel aan de noodige voorbereiding, die voor de afdoening van zulk eene taak vereischte was: ten gevolge daarvan begaf hem op dit gebied de inductie, en de dialektiek vermocht hem niet te behoeden voor gevallen, waarin hij zich heeft blootgegeven, en die nog tegenwoordig ter dege als instanties tegen de | |
[pagina 80]
| |
beschouwelijke wijsbegeerte in het algemeen worden aangehaald. Er zal wel geen strijd over bestaan, dat de beteekenis van Hegel nergens minder is te zoeken dan in zijne natuurphilosophie.’Ga naar voetnoot1) ‘Niets maakt het zoo duidelijk,’ schrijft E.H. Schmitt in zijne zelve anders niet zeer leerrijke of diepgaande verhandeling over ‘het Geheim van Hegels dialektiek’, ‘dat men boven Hegel heeft uit te gaan als dit gedeelte zijner leer. Hier blijkt, dat Hegel op den bodem van het concrete nooit vasten voet heeft gezet; dat hij daar, waar hij den vasten bodem van het individueele betreden zal, door den geest die steeds ontkent, door de absolute negativiteit gelijk Faust door Mephistopheles, plotseling wordt opgewarreld in den Blocksbergnevel eener metaphysische Walpurgisnacht, waar schimmen op natuurgestalten rijden gelijk de Duivel en de heksen op bezems, bokken, zwijnen, waar gedachtenspoken op de onnatuurlijkste wijze paren met zintuiglijk voorhandene natuurwezens en de woeste orgie bedrijven eener chaotische vermenging van het gedachte met wat zintuiglijk verbijzonderd is.’Ga naar voetnoot2) In den laatsten, natuurlijk als geestig bedoelden, uitval vermag ik bitter weinig zin te leggen. Hij dunkt mij eer vrij onwijsgeerig en verraadt, vind ik, gebrek aan vermogen, om zich de wederzijdsche natuurlijke doordringing van het concrete en het schematische, het qualitatieve en het quantitatieve, het Tegenredelijke, Onredelijke en Redelijke in al hare geheimzinnige onafwijsbaarheid bewust te worden. Met deze opmerking is overigens niet geloochend, dat het bestanddeel van Hegels stelsel, waaraan het meer bepaaldelijk zijne verbreiding en zijn ver reikenden invloed te danken heeft gehad, in de natuurphilosophie geenszins is te zoeken. Reeds bij Hegels leven heeft Herbart bijv. aanstoot genomen aan § 293, waar Hegel zegt: ‘Een geval van waarneembare specificatie der zwaarte is het verschijnsel, dat een op zijn ondersteuningspunt in evenwicht zwevende ijzeren staaf, wanneer hij gemagnetizeerd wordt, zijn evenwicht verliest en aan den | |
[pagina 81]
| |
eenen pool nu zwaarder blijkt dan aan den anderen. Hier wordt het eene deel zoo aangedaan, dat het zonder verandering van volumen zwaarder wordt; de materie, wier massa niet is vermeerderd, is gevolgelijk zwaarder geworden.’ Herbart heeft hierbij in 1827 aangeteekend, dat de uitwerking van het magnetizeeren niet aan de richting der zwaarte is gebonden, al treft zij toevallig daarmede samen,Ga naar voetnoot1) en Schopenhauer heeft in 1840 van de schoone gelegenheid nog nader gebruik gemaakt. ‘Al wat aan den eenen kant zwaarder wordt,’ zoo grijnst hij, ‘daalt aan die zijde; deze gemagnetizeerde staaf daalt aan den eenen kant; dus is hij zwaarder geworden. Dat is de redeneerkunst van dezen grootsten der philosophen, dezen hervormer der logica, wien men jammer genoeg vergeten heeft bij te brengen, dat in de tweede figuur uit twee bevestigingen niets volgt.’Ga naar voetnoot2) Men zoude hier niet vermoeden, dat Schopenhauer zelf zich bij gelegenheid nogal oneerbiedig over de zuiver formeele logica heeft uitgelaten, een feit, waarmede hij trouwens niet alleen staat;Ga naar voetnoot3) voor het overige blijft Hegels opmerking in dezen, wanneer men ze enkel als gevolgtrekking eener sluitrede verkiest te beschouwen, eene ongeoorloofde conclusie in de tweede figuur, eene conclusie die even weinig houdbaar is, als de gevolgtrekking dat eene knol een citroen mag heeten, omdat ze beiden vruchten zijn. Wanneer Adolf Trendelenburg het echter laakt, dat de regels der formeele logica door Hegel in het algemeen versmaad zijn en die versmading zich hier dan heet te wreken, is het de vraag of Hegel ganschelijk tot zijn recht komt; men vergelijke blz. I 106 in de 3e oplage der Logische Onderzoekingen met blz. 349 en 352-353 in de 2e oplage van den 6en band in Hegels verzamelde werken, en bedenke dan verder dat het hier toch wel overwogen niet om de juistheid of onjuistheid eener | |
[pagina 82]
| |
sluitrede is te doen, maar om het inzicht, dat aan de twee soorten van aantrekking, in het opgegeven geval gestatueerd, een samenvallen van het niet te onderscheidene is te erkennen. Zeer zeker is en blijft het verkeerd, het onbewijsbare als bewezen voor te stellen; belachelijk is het echter even zeer, iemand als doodelijke misdaad toe te rekenen, dat hij eens vereenzelvigd heeft waar niemand onzer met klaar en duidelijk begrip qualitatief vermag te onderscheiden. En nog aanstootelijker vind ik het gejouw, waarmede Schopenhauer naar § 269 der Enclyclopaedie verwijst. Daar namelijk zegt Hegel: ‘Rechtstreeks weerspreekt de zwaartewet de wet der traagheid, want uit kracht der eerste streeft de Materie uit zich zelve op andere toe.’ De zotheid dezer opmerking heb ik nooit vermogen in te zien, al roept ook Schopenhauer de heele wereld bij elkaar over het ongehoorde, ‘zulk eene onnoozelheid zoo domdriest neer te schrijven’ (III 363); in hare algemeenheid zijn zwaarte en traagheid geene voorwerpen van ondervinding maar begrippen van het onderscheidende Verstand, dat hier op hooger Réde-peil terecht zich afvraagt, hoe die twee algemeene gedachten tezamen nu bestaanbaar zijn. Ware het Schopenhauer niet om gesmaal quand même op Hegel te doen geweest, hij had bedacht, dat eene wezenlijke traagheid zonder eene even wezenlijke zelfstandigheid, ‘de Stof’ genaamd, een naam van niets moet blijven, dat hij de zuivere Materie als zoodanig zelf een dooden neerslag heeft genoemd, waarmede zich niets laat beginnen (II 372), en dat het heele wezen der ‘Materie’ voor hem zelven in het werkzaam zijn bestond. (II 358.) Dàt was, ook voor hem zelven, wel te rijmen met de gravitatie, maar niet met de, in hare afgetrokkene algemeenheid reeds om de betrekkelijkheid der beweging niet vast te houdene inertie. Aanvechtingen van allerlei aard tegenover Hegels uiteenzettingen zijn in het algemeen veel ouder dan men soms wel denkt. Spoedig reeds na het verschijnen van het eerste deel zijner Logica in 1812 heeft Hegel liefelijkheden vernomen, die een voorspel mogen heeten van wat zoo al in later tijd tegen zijne dialektische methode te berde is gebracht; zijne | |
[pagina 83]
| |
vereenzelviging van het afgetrokkene zuivere Zijn met Niets, het struikelblok van ongeschoolde en onvoorbereide beginners, mitsgaders de verdere synthesen, die daar bij Hegel dialektisch dan op volgen, vond al aanstonds geene genade in de oogen van een zekeren Pfaff, een professor der wiskunde te Erlangen, die het ‘hoe’ der eenheid aan de tegenstellingen aldoor miste. Deze geleerde, geestige en scherpzinnige man, die zich geprikkeld voelde door Hegels uitlatingen over Newton met betrekking tot de differentiaalrekening, zag in zijne Logica overal postulaten, geene bewijzen; uit den dialektischen gedachtenstroom vischte hij definities op, die hij in eene briefwisseling, welke zich tusschen beiden ontspon, als uitgangspunten voor zijn verzet te berde bracht, en hij beschuldigde den philosoof hier en daar van beeldspraak waar die niet te pas kwam. Bij woorden als ‘reflectie’ en ‘speculatie’, verder, teekende hij aan: ‘Weer Latijn, uit de leer des lichts. Meld mij eens de Grieksche uitdrukkingen. “Speculeeren” komt van “speculum”, spiegel; het spiegelende denken; toch niet spiegelvechterij?’ (Rosenkr. 295.) Nog erger heeft niet lang voor Hegels dood een zekere Gruppe het (anonymelijk) gemaakt; tot mondstuk van ontevredenen maakte deze zich in het voorjaar van 1831, om den aanstoot te luchten, die men aan de dwaze overdrijvingen en aanmatigingen van Hegels jongeren had genomen, en hij gaf tegen de heele school een, overigens als vrij saai beschreven, blijspel uit, onder den titel: ‘de Winden, of geheel absolute constructie der nieuwere wereldgeschiedenis door Oberons hoorn, gedicht door Absolutus van Hegelingen.’ Rosenkranz (‘Leven’, 382-383) noemt het spotschrift niet veel zaaks, doch geeft toe, dat in den kring van Hegels leerlingen aanleiding was gegeven. Ook van kerkelijke zijde begon tegen het einde van Hegels leven veel verzet te komen, en men mag wel zeggen, dat hij wat hem zelven betreft ter rechter tijd gestorven is. Overleden is hij aan de cholera, den 14en November 1831, en hoe zijne naaste betrekkingen over hem dachten, is kortelijk op te maken uit de volgende, aan zijne zuster Christiane door zijne vrouw (Marie von Tucher) geschrevene woorden:.... | |
[pagina 84]
| |
‘De handen werden blauw en kil; wij knielden neder aan zijn bed en luisterden naar zijnen adem. Het was het ontsluimeren van eenen verheerlijkte!’.... (Rosenkranz 423). Inmiddels had de reeds genoemde Gruppe twee maanden voor Hegels dood ‘op den vasten grond der empirie’ de Hegelarij op nieuw eens aangetast in een boek dat hij ‘Antaeus’ noemde, om aan te duiden, dat een denkreus als Hegel alleen dan met goed gevolg te bestrijden was, indien de tegenstander als een echte zoon der aarde den grond niet losliet onder zijne voeten, dien bodem, waaruit hij met zijn denken en weten immers was ontsproten. Met Gruppe's ‘Antaeus’ was de reeks begonnen der aanvechtingen, die in verbond met de oneenigheden, welke zich aldra in de, naar rechts en links zich splitsende, school zelve openbaarden, tot de débâcle hebben geleid, en van de Hegelarij een voorwerp hebben gemaakt van spot en minachting even onverdiend, als de ophemelingen menigmaal overdreven waren geweest. ‘Zoo sloeg,’ heeft een der verachters uitgeroepen, ‘zoo sloeg de Bespiegeling, toen zij alle raadsels beweerde te hebben opgelost, het ontstaan der Natuur meende mee te hebben aangezien en het heele verloop der geschiedenis als noodzaak zeide te hebben leeren kennen, van eene duister grootsche openbaring in eene grappig algemeen verstaanbare leugen om, die nu, wanneer zij in de zakelijke, d.w.z. naar waarheid strevende, wetenschappen mede wil spreken, even kort en krachtig wordt terechtgewezen als in het drama de poëet, die zich tusschen de veldheeren dringt.’Ga naar voetnoot1) De grappig algemeene verstáánbaarheid van de leugen der Hegelarij is nooit bijzonder groot geweest; voor het overige hebben wij hier de taal van iemand die te veel verlangd had en verwacht, en in zijn hunkeren naar het bovenmenschelijke het menschelijk groote niet meer vermocht op prijs te stellen van een leergebouw, dat hij vermoedelijk nooit zelfs recht begrepen heeft. Wie Hegel kènt, veràcht hem niet; men hoore nog eens Stirling. ‘Natuurlijk is Hegel niet volstrek- | |
[pagina 85]
| |
telijk de laatste, en rest er, naar te hopen is, ook nog vooruitgang.’ (‘H.G.v.H.,’ II 417). ‘Het zij geen oogenblik beweerd dat Hegel volkomen is, dat er in hem geene zonden zijn van bedrijving of verzuim, of dat hij niet is te verbeteren.’ (II 420). ‘Wij zeggen niet, en Hegel zegt niet, dat zijn leergebouw volmaakt is en nergens in de voegen gaapt: in tegendeel, in de uitwerking der bijzonderheden zal veel zijn wat bedenking blijkt te baren. Toch is in deze uitvoering - zooveel mogen wij voor eigen rekening wel zeggen, - door de aanraking zijner meesterhand over al de groote aangelegenheden des menschdoms nieuw licht ontstoken, en zéker is zijne leidende gedachte eene der ontzagwekkendste, die ooit in menschelijk brein tot vastheid zijn geraakt. Wat het abstracte denken betreft schijnt Hegel, voor zoover men op dit oogenblik vermag te zien, een tijdvak te hebben afgesloten, en het geheel der dingen te hebben genoemd met namen, die misschien de eerste duizend jaar in hoofdzaak onveranderd zullen blijven. Het ziet er ten minste wel naar uit, dat Hegel voor het nieuwere Europa is wat Aristoteles voor het oude Griekenland is geweest.’ (I 144-145.) ‘Hegel heeft gezegd wat misschien nog eeuwen lang het allerlaatste woord zal blijken over al de groote samengestelde aangelegenheden, waarvoor de Menschheid alleen leeft, waarvoor zij alleen streeft.’ (II 536-537.) ‘De philosophie van Hegel is het krystal des Heelals; zij is het Heelal gedacht, de gedachte des Heelals.’ (I 156.) Het blijkt hier, dat de constructie eener klimax ook uit lòfspraken op de Hegelarij zelfs na den dood van Schopenhauer niet ondenkbaar is geworden. Natuurlijk komen die anders minder voor, want geestdrift voor eene onbegrepene philosophie is moeilijk te voelen, en bij Hegel blijkt het meer dan elders waar, dat de wijsbegeerte het voordeel mist, hetwelk aan de andere wetenschappen ten goede komt, wanneer dáár voorop kan gesteld worden, dat de onderwerpen door de voorstelling rechtstreeks zullen worden toegegeven, en de kenwijze van aanhef en voortschrijding vooruit mag heeten vast te staan. Men heeft bij hem zich meer dan elders | |
[pagina 86]
| |
duidelijk te maken, dat het geheel iets anders is, gedachten en begrippen te hebben, dan te weten hoedanig de daaraan beantwoordende voorstellingen, aanschouwingen en gewaarwordingen zijn; hierop is het, dat eene der zijden aan wat men de onverstaanbaarheid van Hegel noemt, betrekking heeft. Voor een deel ligt de moeilijkheid in onvermogen, op zich zelf vaak slechts ongewoonte, om in het afgetrokkene te denken, om zuivere gedachten vast te houden en zich daarin te bewegen. In het gewone bewustzijn blijven onze gedachten met zinnelijken en geestelijken gewaarwordingsinhoud behept en vereenigd, en in het nadenken en redeneeren worden dan de gewaarwordingen aanschouwingen voorstellingen met gedachten slechts doorééngemengd. Wel schuilen in elken zin, zelfs van volslagen ‘zinnelijken’ inhoud, - ‘dit blad is groen’ - reeds dusgenoemde kategorieën of zuivere verstandsbegrippen; in het oordeel over den groenen bladvorm zijn de onaanschouwelijke stambegrippen meegedacht van zelfstandigheid en eigenschap, van eenheid en aanzijn. Doch voor wie wenscht te philosopheeren is het nu de vraag, of hij het lang vermag vol te houden, zulke onaanschouwelijkheden zelve bij een minimum van schimachtig verdunde voorstelbaarheid geruimen tijd tot onderwerp van overweging te maken, en dat is verre van gewoon; veel meer blijkt omgekeerd van ongeduld, om op de wijze der voorstelling vóór zich te hebben wat slechts begrip is en gedachte. Zoo hoort men veel, dat nog niet duidelijk is wat bij een begrip, hetwelk te vatten viel, nu is te denken, terwijl toch, zegt Hegel, bij een begrip verder niets is te denken dan het begrip zelf. Hij wijst erop, dat de zin dier uitdrukking in het verlangen ligt naar eene bereids bekende ons gemeenzame vóórstelling, eene ingeborene hebbelijkheid die Quinctilianus reeds heeft doen schrijven, dat bijna alles wat wij zeggen beeldspraak is. (IX, 3:1.) Het is voor het in de zinnen bevangene bewustzijn, alsof met de wijze der voorstelling de grond is weggevallen, waarop het anders vast en vol vertrouwen pleegt te staan, zoodat het, wanneer het in eene sterk verdunde en ijle spheer van bijna zuivere begrippen zal fungeeren, niet meer weet waar ter wereld het | |
[pagina 87]
| |
nu met en in zich zelf wel is. Het verstaanbaarst, zegt Hegel, heeten daarom schrijvers en sprekers, die hunnen lezers of hoorders dingen voorzeggen, die ze reeds van buiten wisten, dingen waarmede zij gemeenzaam zijn en die van zelf al voor hen spreken. Voor het overige wane men niet, dat Hegel niet zoo duidelijk ook kan zijn als gewone stervelingen; het onderwerp heeft er maar naar te zijn. Ziehier eene proeve van zijnen stijl uit zijne voorlezingen over Schoonheidsleer, het populairste trouwens en algemeenst verstaanbare zijner werken. Het gaat in deze proeve om ‘de ridderlijkheid van helden, zooals die in nieuwere romans optreden. Die staan,’ zegt Hegel, ‘als individuen met hunne eigene oogmerken van liefde, eer en eerzucht, of met hunne idealen van wereldverbetering tegenover de voorhandene orde van zaken, het proza der werkelijkheid, dat hun van alle kanten moeilijkheden in den weg legt. De subjectieve wenschen en eischen schroeven zich in die tegenstelling tot in het onmetelijke omhoog, want ieder vindt daar voor zich eene betooverde, voor hem volslagen onpassende wereld, die hij moet bestrijden, omdat zij zich tegen hem afsluit en in hare onhandelbare vastigheid niet toegeeft tegenover zijne hartstochten, maar den wil van eenen vader, eene tante, maatschappelijke omstandigheden en diergelijke als eene hinderpaal tusschen beiden schuift. Meer bepaaldelijk zijn jongelingen deze nieuwerwetsche ridders; door eenen wereldloop, die zich verwezenlijkt in de plaats van hunne idealen, hebben zij zich heen te slaan, en zij moeten het wel een ongeluk achten, dat er zoo iets bestaat als huisgezin en burgerlijke maatschappij, als staat en wetten en beroepsbezigheden en wat dies meer zij, wijl deze zakelijke levensomstandigheden zich met hare palen en perken wreedelijk tegen de idealen en het oneindige recht des gemoeds verzetten. Nu gaat het erom, dat in deze orde van zaken een gat worde gestooten; de wereld moet veranderd en verbeterd, of, haar ten spijt, dient men op zijn minst een stukjen hemel uit de aarde te snijden; het meisjen, zooals het zijn moet, heeft men te zoeken en te vinden; in het aan- | |
[pagina 88]
| |
gezicht eener booze maagschap, van vijandige levensomstandigheden, heeft men het te verwerven, te veroveren en af te dwingen. Deze worstelingen zijn nu echter in de nieuwere wereld verder niets dan de leerjaren, de opvoeding van het individu aan de gegevene werkelijkheid, en ze bekomen daardoor eerst haar waren zin. Want het einde van zulke leerjaren bestaat hierin, dat het subject zich de horens afloopt, in zijn wenschen en meenen met de bestaande verhoudingen en de logica daarin in overeenstemming geraakt, tot den samenhang der Maatschappij gaat behooren, en hierin dan een passend stàndpunt allicht ook erlangt. Al mag iemand met de Wereld ook nog zoozeer overhoop hebben gelegen en heen en weer geschoven zijn, ten leste krijgt hij meestal toch zijn meisje, mitsgaders de eene of andere betrekking; hij trouwt en wordt een kruidenier als alle anderen; zijne gade zorgt voor de huishouding, de kinderen blijven niet uit, de aangebedene vrouw, die eerst de eenige, ja een engel was, blijkt zoo ongeveer op de overigen te gelijken, het ambt baart moeite en verdrietelijkheden, het huwelijk zijn huislijk kruis, en zoo is dan ten slotte de heele jammerlijke boel der overigen volmaakt.’ (WW X2 2, 216-217.) Eene andere toonbare proeve van wijsgeerig waardigen schrijftrant, die toch door ieder kan begrepen worden, vindt men bijv. in de inleiding tot Hegels voorlezingen over de philosophie der geschiedenis. (WW IX2 3-98.) Het volgende zij daaruit hier bijgebracht. ‘Wanneer de menschen zich voor iets zullen interesseeren, moeten zij zich zelven daarin hebben, en hun eigen zelfgevoel daarin bevredigd vinden.’ (Blz. 29.) ‘Een blik op de geschiedenis overtuigt ons, dat de handelingen der menschen uitgaan van hunne behoeften, hunne driften, belangen, karakters en talenten, en wel zoo, dat het in dit schouwspel van werkzaamheid alleen deze behoeften, driften, belangen zijn, die de drijfveer en de voornaamste beweegkracht blijken. Wel liggen daarin ook algemeene oogmerken, het willen van het goede, edele vaderlandsliefde, doch deze deugden en dit algemeene zijn onbeteekenend vergeleken bij de wereld en | |
[pagina 89]
| |
hetgene zij tot stand brengt. Wel kunnen wij ook de eischen der Rede in deze wezens zelven en in de kringen hunner werkzaamheid verwezenlijkt vinden, doch dezulken blijven schaarsch in verhouding tot de menigte des menschelijken geslachts; evenzoo is de omvang van het aanzijn, dat hunne deugden hebben, betrekkelijk van geringe uitgebreidheid. De driften daarentegen, de oogmerken van het eigenbelang, de bevrediging der zelfzucht zijn het machtigst; hunne macht hebben zij hierin, dat zij niet geven om perken, die het Recht en de Zedelijkheid hun willen stellen, en dat deze natuurkrachten den mensch nader liggen dan de kunstmatige en langwijlige opleiding tot orde en matiging, tot recht en zedelijkheid. Wanneer wij dit tooneel van hartstochten in oogenschouw nemen en de gevolgen van hunne gewelddadigheid en hun onverstand ontwaren, dat zich niet enkel dáárbij voegt, maar ook, en zelfs voornamelijk, bij wat toch goede bedoelingen, rechtschapene oogmerken zijn: wanneer wij daaruit dan het Kwaad, het Booze zien, den ondergang der bloeiendste rijken, die de menschelijke geest tot stand heeft gebracht, dan moeten wij wel met weemoed over deze vergankelijkheid in het algemeen worden vervuld; en wijl die ondergang niet blootelijk een werk der Natuur maar van den menschelijken Wil is, moeten wij wel met zedelijke droefenis, met verontwaardiging van den goeden geest, wanneer die in ons woont, over zulk een schouwspel eindigen. Zonder overdrijvingen, alleen door ware beschrijving van het ongeluk, dat de grootste volkeren, staten en persoonlijke deugden hebben ondergaan, kan men die gebeurtenissen tot het vreeselijkste tafereel uitwerken, en zoodoende de gewaarwording verscherpen tot den diepsten radeloosten rouw, die niet verzacht wordt door vergoedende gevolgen en waartegen wij ons enkel hierdoor vastigheid geven: waarvan wij ons alleen hierdoor losmaken: dat wij denken “het is nu eenmaal zoo geweest”, “het Noodlot is zoo”, “er is niets aan te doen”; en dan, dan treden wij uit de droeve eentonigheid, welke ons die weemoedige overspanning zoude kunnen berokkenen, terug weer in ons levensgevoel, in ons eigene oogmerken en belangen van het oogenblik, kortom | |
[pagina 90]
| |
in de zelfzucht, die rustig aan den oever staat en van daar dan veilig den verren aanblik der verwarde wrakmassaas geniet. Doch terwijl wij zoo de geschiedenis beschouwen als de slachtbank waarop het geluk der volkeren, de wijsheid der staten en de deugd der individuen ten offer wordt gebracht, ontstaat noodzakelijk weer de vraag voor wien, tot welk einddoel deze allerontzaglijkste offers toch wel gebracht zijn!’ (Blz. 26-27.).... ‘De Wereldgeschiedenis is niet de bodem des geluks. De tijdperken van het geluk zijn daarin onbeschrevene bladen, want dat zijn de tijdvakken van overeenstemming, van afwezigheid der tegenstellingen.’ (Blz. 34.) ‘Er zijn twee factoren, die tot ons onderwerp behooren: de eene zijn de menschelijke driften, de andere is de Idee.’ (Blz. 30). ‘In de wereldgeschiedenis komt door de daden der menschen nog iets anders voor den dag dan zijzelven beoogen en bereiken, dan zij rechtstreeks weten en willen; ze volbrengen hun belang, maar daardoor wordt nog iets tot stand gebracht, dat óók inwendig daarin ligt, doch dat niet lag in hun bewustzijn, in hun oogmerk.’ (Blz. 35). ‘De menschen der geschiedenis, de wereldhistorische individuen, zijn zij, in wier bedoelingen zoo iets algemeens (reeds) ligt.’ (Blz. 37). ‘Dat zijn de gróóte menschen in de geschiedenis, wier eigene afzonderlijke oogmerken het wezenlijke inhouden, dat de wil is van den Wereldgeest.’ (Blz. 38.) ‘Die wereldhistorische menschen zijn daarom als de menschen van het ware inzicht te erkennen; hunne daden, hunne woorden, zijn het beste van hun tijd. Groote menschen (weliswaar) hebben gewild om zichzelven, niet om anderen te bevredigen. Wat zij aan welgemeende plannen en raadgevingen van anderen te hooren hadden gekregen, zoude juist het meer bekrompene en scheve zijn geweest; zij zijn het, die het nog het best begrepen hebben, en van wie juist de anderen het hebben geleerd en goed gevonden, of zich ten minste hebben laten welgevallen. Want de geest van den vooruitgang is innerlijk bewusteloos, en door de groote mannen wordt hij hun eerst tot bewustzijn gebracht. Daarom volgen de anderen deze zielegidsen, want zij voelen de onweerstaanbare kracht van | |
[pagina 91]
| |
hun eigen innerlijken geest, die zich daar aan hen vertoont. Doch slaan wij nu eenen blik op het lot dier wereldhistorische personen, die geroepen waren om de zaakwaarnemers van den Wereldgeest te zijn, dan is dat geen gelukkig lot geweest. Tot een rustig genieten zijn zij niet gekomen; arbeid en moeite was hun heele leven, hun heele natuur was slechts hun drang. Is het doel bereikt, dan vallen zij af, als pitloos, leeg gewordene hulzen. Zij sterven vroeg als Alexander, worden vermoord gelijk Caesar, of als Napoleon naar St. Helena gevoerd. Dezen griezeligen troost, dat de mannen der geschiedenis niet zijn geweest wat men zoo “gelukkig” noemt, - iets waartoe enkel het private leven, hetwelk (overigens) in allerlei uitwendige omstandigheden kan verloopen, gelegenheid geeft, - dezen troost kunnen lieden, die daaraan behoefte hebben, aan de geschiedenis ontleenen. En behoefte daaraan heeft de Nijd, wien het groote en uitstekende verdriet, die zich moeite geeft om het klein te maken en er een gebrek aan te vinden. Zoo is ook in nieuwere tijden voldoende aangetoond, dat in het algemeen de vorsten op hunne tronen niet gelukkig zijn, - waarom men hun den troon dan gunt, en het te dulden vindt dat men dien niet zelf bekleedt, maar zij erop zitten.’ (Blz. 38-39).... ‘Het is nooit de algemeene Idee, die zich begeeft in tegenstelling en in strijd, gevaar; zij houdt zich onaangetast en onbeschadigd op den achtergrond. Het is de List der Rede te noemen,’ - vgl. hier WW VI2 382 - ‘dat zij de driften voor zich laat werken, waarbij datgene, wat door haar zich aanzijn geeft, verlies en schade lijdt. Want dat is het verschijnsel, en dit is ten deele nietig ten deele wezenlijk. Het bijzondere is meestal bij het algemeene te gering; de individuen worden opgeofferd en prijsgegeven; de Idee betaalt den tol voor aanzijn en vergankelijkheid niet uit zich zelve, maar uit de driften der individuen.’ (Blz. 41.) ‘De wereldgeschiedenis beweegt zich op hooger niveau dan dat, waarop onze moraliteit tehuis behoort;... wat het op en voor zich zelf bestaande einddoel des Gééstes vordert en volbrengt, wat de Voorzienigheid doet, ligt buiten de verplichtingen, de | |
[pagina 92]
| |
toerekenbaarheid, den eisch, die ten aanzien van zedelijkheid op individualiteit toepasselijk zijn.’ (Blz. 83.) Enzoovoort. Wie eene dèrde proeve van Hegels ‘verstaanbaarheden’ wenschen mocht, zoude op blz. 400-405 van den XVIIen band zijner verzamelde werken het opstel kunnen lezen, waarmede de groote denker eens een gezelschap heeft willen believen; onder den titel ‘wie denkt abstract?’ vindt men daar eene wonderlijke en eigenaardige mengeling van metaphysica, scherts, humor en satire, - waarmede dan voldoende het bewijs is geleverd, dat Hegel ook nog anderen spreek- en schrijftrant te zijner beschikking heeft gehad dan die, welke meer bepaaldelijk de zijne heet. Het is waar: komt men uit de schoonheidsleer en de wijsbegeerte der geschiedenis, of zelfs de wijsbegeerte van den godsdienst, aan de Phaenomenologie des Geestes, de Logica en de Encyclopaedie, dan bevindt men zich plotseling in eene geheel anders gewordene en benauwend ijle gedachtenwereld; de Logica, eene leer van het Logische als algemeenen verklaringsgrond, die met gewone logica of denkleer weinig heeft te maken, is even technisch als Newtons Principia en geene vertaling ook kan aanmerkelijk, allicht zelfs bijna heelemaal niet, minder moeilijk worden dan de grondtext zelf, maar blijft van nood weer even hoofdbrekend als Hegels eigen ‘Delisch’ Duitsch. Dat Duitsch is al bizonder zwaar; aan het slot eener bespreking des werks in Bergmanns geschiedenis der wijsbegeerte wordt zelfs te verstaan gegeven, dat de uiteenzettingen tegen het einde uiterst onduidelijk en.... verwàrd worden en het wel geoorloofd is, daar den twijfel uit te spreken, of het eigenlijk wel mogelijk is, ze zoover te verstaan als noodig ware, om van de hoofdzaak in den inhoud eene verstaanbaar tezamenhangende uitlegging te geven. (II 381.) Intusschen heeft noeste vlijt het noodige licht gebracht in de vroegere stygische duisternissen van Kants Kritiek der zuivere Rede, en het staat nog te bezien wat ook op Hegels systéém der Zuivere Rede, een philologisch kritische arbeid van collectieven aard zal vermogen. Inmiddels verklaart prof. Windelband: ‘Hoe weinig men ook geneigd zij om zich aan het samenstel des geheels te houden, toch heeft nog nooit | |
[pagina 93]
| |
iemand, die deze Logica verstaan heeft, kunnen ontkennen dat er een onafzienbare overvloed van de fijnste wendingen en van geniale verbindingen tusschen de, naar het scheen, vaak ongelijksiachtigste dingen in vervat is, waardoor haast overal op de verst uiteenliggende afdeelingen van menschelijk weten verrassende slaglichten vallen.’ (‘G.d.n.Ph.’ II, 315.) Veel van den wrevel, die zich in hekelende opmerkingen over Hegels ‘gallimathias’ en ‘abracadabra’ de heele eeuw door bij gelegenheid gelucht heeft, zullen wij op rekening moeten blijven stellen van de ongeëvenaarde sterkte, die Hegel op het stuk van abstraheerend denken toont. De Duitscher G.A. Haring heeft in eene beknopte ‘historisch kritische bespreking van Hegels dialektische methode’ (Lpz. 1888) diens Logica het scherpzinnigste en volmaaktste wijsgeerige werk van alle tijden genoemd (blz. 101), en zoo er éénige aanleiding tot dien lof bestaat, dan moet de stijl van het boek aan ieder, die in onze dagen gewillig meezwemt op den breeden stroom van ephemere letteren, zoo weinig welkom zijn als die van Kants ‘Kritiek’. Het verval van den ouden kerkdijken godsdienst beteekent velerwege verlevendiging van belangstelling voor vraagstukken en onderzoekingen van wijsgeerigen aard, doch de gemiddelde lezer althans wordt daardoor nog geen ernstig denker, bereid om zich groote moeite te getroosten; het liefst geniet men pennevruchten ook van philosophen op de wijze der versche kadetjes, frisch uit den oven, zonder al te veel omslag. Want morgen komt er weer iets anders, en men heeft Schopenhauer om te bewijzen, dat ‘goede’ philosophie ook ‘interessant’ is; wat men niet meteen ‘geniet’, wordt ook aldra weer weggelegd. ‘Lord Macaulay gewaagt van de slordige wijze van dènken, waarmede de meeste menschen zich tevreden stellen; ik voor mij zoude de opmerking wenschen uit te strekken tot de slordige wijze van lézen, waarmede de meeste menschen zich in onze dagen vergenoegen. Al het mogelijke is dan ook door onze nieuwere schrijvers in het werk gesteld, om ons van dien plicht te verlossen, en een boek is tot eene reeks van optische vertooningen geworden, die makkelijk met het | |
[pagina 94]
| |
oog te volgen zijn. Het lezen is op die wijze thans eene soort van verpoozing door middel der zinnen; het kost slechts eene werktuigelijke krachtsinspanning niet grooter dan die bij rooken en kauwen. Een gevolg van zulk lezen is, dat de gewoonte aan vóórstellingen, en voorstellingen zonder inspanning van onzen kant, zoo is ingekankerd, dat wij niet alleen onmachtig zijn geworden om ons in zuivere begrippen te bewegen, maar in ondoordringbare wolken van voor ons toebereide voorstellingen van alle begrippen afgesloten zijn. Zoo komt het, dat schrijvers gelijk Kant en Hegel voor ons zijn als verzegelde boeken, of boeken, die de meesten onzer na verloop van vijf minuten moeten sluiten, - in vermoeienis des vleesches, in bezwaring onzer oogen.’ Aldus weer Stirling (voorr., blz. XLIV), die over de ontstentenis van een groot publiek voor hetgeen der ‘beschaafde’ menigte uiteraard caviaar moet blijven, al bijster slecht te spreken schijnt. ‘Alleen photographisch geschrijf,’ zoo zucht hij, ‘is tegenwoordig gangbaar. Sedert lang zijn de schrijvers erop uit geweest om voor onze óógen te schrijven, niet voor onze gedachten. De geschiedenis bijv. is tegenwoordig eene schilderijen-galerij, eene poppenvertooning; menschen met bijzondere beenen, met bijzondere neuzen, straatoptochten, gevechtstooneelen, deze beelden - altijd béélden! - grijnzen en grinniken en staren ons thans aan van ieder doek. Men vraagt ons nooit meer om te denken, maar alleen om te aanschouwen, als in eene kijkkast, waar wij rèchts dit ontwaren, en dat daar links! Zoo iets moet echter zijn toppunt bereiken en voorbijgaan, indien het over zijn toppunt niet al hénen is.’ (T.a.p.) Dit is geschreven in 1865 door eenen geleerde, die meer bepaaldelijk Engelschen op het oog zal hebben gehad; de vraag voor ons is, wat wij hier van ons zelven zouden moeten zeggen. Reeds van voor- en achteruitgang nog afgezien, is in allen gevalle op te merken, dat een bergtop altijd zijne hoogte heeft in vergelijking met de laagte aan zijnen voet, al is er voor het overige nog weer onderscheid mogelijk van algemeene hoogte, die het heele land vergeleken met den | |
[pagina 95]
| |
zeespiegel vertoont, en dat geen geleerde dus eigenlijk dient te grommen over de comparatieve laagte van verstandspeil om hem henen, die immers zijne hoogte eene hoogte doet zijn. Waar echter staan wij met elkander, vergeleken bij het volstrekte nulpunt van wijsgeerigheid? Niet duizelingwekkend hoog, zooveel is zeker: de klassieke philologie, in ons land over het gehéél eene achterlijke studie, doet onder ons niet sterk aan Plato, Aristoteles, Plotinos; een doctor in de natuurphilosophie wordt men onder Nederlanders zonder het flauwste besef van wijsgeerig algemeene beschouwingen over de wetenschappelijke grondbegrippen, en onder juristen... ja, onder juristen: - wordt men gegradueerd zonder de geringste technische kennis van... Logica. In het algemeen is op ons vaderland als een wijsgeerig land niet wel te roemen. Toch komt er al meer leven, zooals reeds blijkt uit het feit op zichzelf, dat deze verhandeling hier heeft kunnen worden opgenomen; op eenen afstand doen wij althans bescheidenlijk mede aan de wijsgeerige geestesbewegingen onzer stamverwante naburen, die, om maar iets te noemen, in de laatste dertig jaren hoe langer zoo drukker hebben gedaan aan Kant. Onder de philosophen zelven zal Kants kriticisme daar allengs nu wel ‘verduwd’, ‘gedigereerd’ mogen heeten, en is voor Hegel de tijd nog niet op nieuw gekomen, - ook zijne beurt komt nog een tweeden keer, daar op den duur wel niet voorbij zal zijn te zien, dat in het absolute idealisme van Hegel tot vollen wasdom is geraakt wat Kants subjectief idealisme slechts in de kiemen te zien geeft. Weliswaar zijn wij er aan gewoon geraakt, bij Kant van Hegel weg te zien, en zijn wij ‘op de hoogte’, dan meenen wij zelfs te weten, dat de nieuwerwetsche Kantstudiën als een uitvloeisel van Schopenhauers invloed te beschouwen zijn. En inderdaad zijn van dien invloed bij schrijvers als Lange (1828-75) en Liebmann (geb. in 1840) de sporen duidelijk te zien. Doch even duidelijk is het, dat het Ding-an-sich-looze idealisme der historielievende neo-Kantianen niet van den geschiedenis-versmadenden Schopenhauer alleen is af te leiden, maar meer van ‘Hegelarij’ weg heeft, dan men zichzelf | |
[pagina 96]
| |
allicht bewust is. Wie niet graag hoort van pessimisme, van een ‘Ding op zich zelf’ niet weten wil en daarbij de feitelijke zelfontwikkeling der gedachte in hare onderlinge tegenstellingen en vereveningen tracht na te gaan en na te teekenen, stamt in zoover van Hegel af, en niet van zijnen tegenvoeter Schopenhauer, al zouden ‘Kantianen’ gelijk Krause en Cohen en Lasswitz voor niets ter wereld Hegelianen willen heeten. In het geschrift zijner jeugd over ‘Kant en de Epigonen’ (1865) moge Otto Liebmann dan ook bij zijn referein, dat men naar Kant terug moest, al dan niet aan Hegel hebben gedacht: de vroegste vermaning tot hernieuwing eener grondige Kantbeoefening was buiten Schopenhauers kring in 1847 van Chr. H. Weisse (1801-66) uitgegaan, die in dat jaar eene akademische rede het licht had laten zien over de vraag, ‘in welken zin de Duitsche philosophie zich weer aan Kant had te oriënteeren’. En in een geschrift ‘over beteekenis en taak der kennistheorie’ had Zeller later in 1862 den eisch gesteld, dat men naar Kant terug zoude gaan, om de vragen, die deze zich had voorgelegd, in den geest van zijn Kriticisme opnieuw te onderzoeken, waarbij men dan Kants fouten zoude hebben te vermijden in het licht van de wetenschappelijke ondervinding onzer eeuw. Weisse en Zeller nu hadden beiden onder den invloed gestaan van Hegel, en dat hun raad van Hegels eigen standpunt uit heeft kunnen gegeven worden, moge hier blijken uit eene plaats in Hegels Logica. ‘Ik breng in herinnering’, zoo heet het daar, ‘dat ik de Kantische philosophie in dit werk hierom zoo herhaaldelijk te pas breng, - wat velen overbodig zouden kunnen achten, wijl zij, onverschillig hoe hare nadere eigenschappen of de bijzondere deelen der uitvoering in het algemeen en ook in dit werk worden beschouwd, - de grondslag en het uitgangspunt der nieuwere Duitsche philosophie uitmaakt, en deze hare verdienste door wat men erop mag hebben aan te merken, niet verkleind wordt. Ook om eene andere reden nog heeft men er in de objectieve logica veelvuldig rekening mede te houden, wijl zij namelijk op gewichtige nader bepaalde zijden van het Logische dieper ingaat, en latere wijsgeerige | |
[pagina 97]
| |
betoogen daar weinig acht op hebben geslagen, ja er ten deele vaak slechts eene grove, doch niet ongewrokene, verachting voor hebben betoond.’ (WW III2 49.) Het laatste doelt vermoedelijk op Schelling. Fichte althans, bij wien ‘het absolute Ik’ dan ook een eenzijdig apriorisch tusschenstadium van Kants ‘transcendentale eenheid der apperceptie’ naar ‘het Begrip’ van Hegel heeft te heeten, had op het onomwondenst te verstaan gegeven, dat hij heel wel wist, nooit iets te zullen kunnen zeggen, waarop niet reeds door Kant rechtstreeks of middellijk met meerdere of mindere duidelijkheid of duisterheid gewezen was; men zie zijne werken, I 30. Wat hiervan zij, het ligt voor de hand, dat het wel zeer de vraag mag heeten, of Schopenhauer zoo maar te gelooven is in zijne bewering dat tusschen hem en Kant niets was geschied, en dat, waar Kant met zijn denken niet aan het einde was gekomen, alleen hij, Schopenhauer, zijne taak had afgewerkt. (I 637.) Stirling beweert: ‘Het is meer bepaaldelijk Hegel geweest, die al de gedachtenreeksen, waaraan gevoeglijk Kant mag heeten te zijn begonnen, heeft voortgezet, om ze tot volle en afgewerkte gestalte te ontwikkelen. - Hij is de grootste afgetrokkene denker der Christenheid, en besluit de nieuwere wereld zooals Aristoteles dat de oude heeft gedaan. - Diep onderzoek in Kant heeft hem het begrip, den vorm gegeven, terwijl eene alzijdige studie van den omvattendsten, diepstgaanden en doordringendsten aard hem de bouwstof heeft geleverd. De uitkomst blijft menschelijk in haar wezen, doch het is misschien de ontzaglijkste menschelijke slotsom, waarvan de wereld ooit getuige is geweest.’ (I 30, 116, 227.) Niet onwaarschijnlijk. Met dat al zal er wel eene samenvatting der tegenstelling Hegel - Schopenhauer te postuleeren zijn.
(Slot volgt.) |
|