| |
| |
| |
Avond
door A. Aletrino.
Voor Zuster Julia v. S.
Het rijtuig was beneden aan den heuvel blijven staan. Langzaam stappend in moeielijk voortgaan, wandelde hij de hoogte op langs het smalle pad, dat telkens weg boog tusschen het dichte hakhout. Toen hij boven was, op het kleine plateau, moewde hij neer op den bruin-zandigen grond, in een stille drooming starend naar den wijd-ruimen avond rondom zijn zitten.
Recht voor hem, in een langzaam-glooiende daling, dichtte het donkere groen der beweêglooze denneboomen naar onder, met hier en daar een korte, licht-heldere tinting van kleurend loofhout, uitstrijkend in een onmerkbaar wegijlende dunheid naar de lage, egaal-groenende weilanden waarin onder een dun-nevelend waas een bocht van de rivier breedde, plotseling inkortend tusschen de ongescheiden ineenvasting van den grond.
Tusschen de losse uiteenspreiding van het hout glim-grijsden de daken van huizen, plat-vierkant in het groen-zwart der boomtoppen, beweêgloos, vast-neêrgestild onder het goudroode avondlicht.
Diep beneden, heen-wijkend van de korte helling van den heuvel, lag de heigrond ver-uit in een gelijk-ernstige sombering van rosbruine hardheid, met dunne, smal-snijdende plekken helder geel, eindeloos zwijgend naar den vagen horizont, waar kleine, roze-vlokkende wolkjes bijeen droomden in
| |
| |
een luidloozen, onmerkbaren voortgang. Overbuigend in een hoog-rustige diepte, strakte de hemel egaal-kleurend in een donkerblauwe welving boven het lage land, zacht, teêr, heenlossend naar het Westen tot een week-groene tint waarin de gulden rozing van het wijkend zonlicht vaagde, vèr lichtend in een beweêglooze gloeiing. En een wijde stilte stond ruimkoepelend boven de aarde, een gouden, hoog-vredende stilte, waarin telkens, èven helder, het zangend zilveren van een vogel kleurde, brekend een kort, zacht-metalend geluid door de ruischlooze weving van den oplichtenden nacht.
Jaren geleden was hij hier 't laatst geweest. Vóór lange jaren had hij in de buurt gewoond, den grooten, mooi-belovenden tijd van zijn man-worden. Hij was er gekomen als jong dokter, in een wijde illusie van zijn werk, een kleurende lichting ziende in de verre opkomst der dagen waarin hij zou leven aan het kleine ziekenhuis. Hij was er een paar jaar geweest, plotseling weggaand in een mat geslagen hopeloosheid van zijn weten, neêr-geknauwd onder de zware looding van het eerste groote leed dat over zijn leven had gedonkerd. En nooit had hij daarna weêr durven terug komen in die omgeving; nooit had hij kunnen opstaan tegen den benauwenden angst die in hem hoog woelde, wanneer hij het verlangen voelde dringen in zijn borst nog eens hier heen te gaan, den angst voor het nieuw-wakkeren van het smartend visioen, dat hij duister hoorde slapen in de zachte droefheid van zijn denken.
En de jaren waren weggeschaduwd over zijn leven, lange, egaal-voelende jaren, snel-wijkend in een kleine wisseling van kleur. Hij was ouder gegroeid onder de heenkalming van zijn groote smart, die voor hem was geworden als een vage, onware grijsheid die heel ver eens over zijn leven had gedroomd. En hij was teruggekomen, in eene plotselinge behoefte den weemoed weêr te voelen die eens geschreid had in zijn dagen, een berouwende drang zijn voorbije jeugd weêr te zoeken in de pijniging van wat ver geleden die jaren gekleurd had tot een droef-doffe herinnering.
En, peinzend naar den beweêgloozen nacht, die ineen-donsde
| |
| |
onder den heenlichtenden avond, zag hij de lange wijking der dagen weêr, een klankloos reiende heldering van vaaglijnend verbeelden. De eerste maanden van zijn vreemd bestaan in de nieuwe omgeving, waarin hij voortleefde met een opjuichend gelukkigen voor zijn werk, een zacht-mooie kleuring van zijn denken in de uitbezigende voeling van zijn jonge kracht, een wijd klankend voortgaan in de hoog-zangende omgouding van zijn illusies. Langzaam, onbewust was zijn voelen ingekalmd tot een egale, gelijk tintende lichting, waarin hij liep den gelijken gang van zijn dagen, een ongemerkt vloeien der uren langs hem heen.
Toen, plotseling, was de doffe grijsheid vastgeslagen in zijn voelen, een droeve wolking van weemoed die door zijn verder leven had getreurd, een eindelooze weening van altijd pijnende lusteloosheid.
Op een middag had hij een patientje opgenomen, een meisje van een jaar of twintig, dat al een heelen tijd was ziek geweest, - een vaag, vreemd onwel zijn, zooals de geneesheer schreef die haar had behandeld, en waarvan ze zoover was hersteld, dat ze nog een tijdlang in de frissche lucht moest blijven, buiten de benauwende atmosfeer en de zenuwende drukte van de groote stad. 't Was een klein, liefkind, tenger en teêr, bleek, met een vaag-blauwe doorschemering in de zachtheid van haar slapen dat een vreemde, porseleinen broosheid kleurde over haar jonge zien. Zij had iets kinderlijks, iets verwonderd-lachends in haar doen, dat afscherpte tegen het groot-sierlijk bewegen van haar armbuigen en haar mooineigend gaan.
Wat haar ziek zijn was geweest had hij niet kunnen opmaken uit de vage berichten die zij meê zeide. Heelemaal beter was ze niet: hij had 't gezien toen zij een paar dagen bij hem was; ze had iets vreemds in haar doen, iets onduidelijks in haar bewegen, iets wat niet haar eigen persoonlijkheid was.
Toen, plotseling, op een dag dat hij bij haar zat te praten, had hij een duidelijkheid gezien in haar vreemd zijn, een kort staren over hem heen met groote, licht-grijze, diepe oogen, iets extatisch dat maar even had geduurd en waaruit ze, zonder 't te
| |
| |
weten, weêr terug was in de werkelijkheid. Daarna was zij elken dag onrustiger; iets abnorm-levendigs, een behoefte om voortdurend te bewegen en heen en weêr te praten, altijd door, zonder stil zijn. En elken dag had hij haar ziek zijn erger zien worden, haar hoog-jachtende onrust die haar liet klemmen tegen hem aan, die haar liet vasthouden aan zijn armen wanneer hij bij haar was, een vage angst voor iets wat ze niet kon zeggen, wat ze niet wist, maar dat ze zag, heel vèr in de visioening van haar weg zijn en die haar voortzenuwde heen te vluchten, altijd door. Langzamerhand werd ze zóó opgewonden, dat hij haar niet in de inrichting had kunnen houden. Hij had een kamer voor haar laten inrichten in een bijgebouw, achter in den tuin, een soort cel waaruit ze niet weg kon en waar een paar verpleegsters op haar konden passen.
En daarna had een tijd van ellende gesomberd, die in zijn denken was gesleten voor altijd. Hij was van haar gaan houden, niet als een man houdt van een vrouw die zijn gelijke is, maar met een zachte, medelijdende liefde, waarin telkens haar vrouw-zijn was, een pijn-verdrietend droeven voor het onwetend grove doen waarin zij veranderde door den drang van haar ziekte, een vage voeling dat hij haar meerdere was, waarin telkens een onduidelijke smart schrijnde wanneer zij hem niet wilde kennen, en zij, donker-scherpend in haar zien, hem haatte in de onbewuste vreemding van haar zelf-zijn. Wanneer ze zoo had gedaan, ging hij van haar weg met een gevoel van iets heel droevigs dat op hem hing, en hij liep den verderen dag door met een moewe huiling in zijn borst om uit te breken in een lang snikken. En daarna had zij dagen dat ze aan hem vast klemde en hem telkens vroeg niet van haar weg te gaan; dan vleide zij zacht tegen hem aan om bij haar te blijven, heel klein pratend, met een week-zangende stem haar niet alleen te laten in de dof-kille grauwheid van haar kamer.
Op een avond, na 't eten, was hij bij haar gekomen. Buiten kleurde de dalende zonneglans over den tuin, een gouden lichtheid warmend in de dichte boompluimen die beweêgloos hoogden boven den koel-schaduwenden grond. Toen hij bij
| |
| |
haar was in de lichtlooze grijsheid van haar kamer stond ze uitgekleed in het wit van haar nachtgoed, zacht, onverstaanbaar mompelend boven het doelloos heen-en-weêren van haar handen. Zij herkende hem niet, zij zag hem niet; haar groote lichtgrijze oogen hadden weêr die eindelooze vaagheid van extase, dat wijde, zienlooze staren vèr heen. Terwijl hij naast haar stond, lettend op haar doen, was de deur, die hij niet goed had gesloten, onhoorbaar uitgehoekt, een grootlichtend vierkant breedend in het schemer-grauwe rondom. Langzaam had ze naar hem heen gekeerd, en ze was vóórgekomen in een plotseling gouden heldering van kleur, een hooge omzuivering van diep-gulden glans die neêrgleed over haar uitwildend, bruin-laag golvend haar, haar witte opstaan omwasemend met een zacht-teeren schijn van mystieke lichtheid. Een tijdlang bleef ze onbewegelijk; toen, terwijl de strak-wijde staring van haar oogen langzaam wegscherpte, zwaaide zij haar armen omhoog, en ze viel naar hem op, juich-roepend met een kleur-zangend wakkeren: ‘daar is de zon, daar is het gouden licht en daar zijn de boomen, en groen, en buiten. O dokter, laat me weggaan, laat me gaan; 't is hier zoo grauw en donker; laat me weg; daar is de zon en 't licht, daar is 't buiten, daar is de zon, daar is de zon!’ En zij had geworsteld tegen zijn vasthouden, ze had geduwd tegen zijn vóórstaan, aldoor vragend met een dringende smart in haar stem: ‘dokter laat me gaan, 't is hier zoo donker, laat me gaan waar de zon is!’
Toen had hij haar vast genomen tegen zich aan, en had haar neêr-gedragen op haar rustbank; en hij was bij haar gaan zitten, zachtjes sprekend, lieve kleine woorden, week fluisterend, als tegen een grooten, goeden hond die niet begrijpt, maar die de klank voelt van het zeggen. En voorzichtig had hij haar gestreeld over haar uitgolvend haar, langs haar bleek-magere wangen, en langzaam liet ze haar hoofd, haar goede, moewe hoofd leunen tegen zijn borst, doorklagend met een navrant-vleiende stem: ‘toe dokter, laat mij weggaan naar het licht; 't is hier zoo grijs, toe laat u me weg gaan, dan zal ik altijd veel van u houden’.
| |
| |
En daarna was ze ongemerkt in slaap gemoewd, weeksnikkend onduidelijke woorden in haar droomen; en hij had gezien hoe luidloos, geheimzinnig-langzaam de tranen gleden langs haar mat-heete wangen.
Toen ze rustig sliep was hij van haar weggegaan. En buiten in den tuin, waar de zon hoog geelde in de boomtoppen, in de wijde, lichte rust van den helder-zilveren avond, had hij een langen tijd zitten huilen, luisterend de naklankende smeking van haar vragen: ‘toe dokter, laat me gaan, laat me gaan, 't is hier zoo donker’. En 's avonds op zijn kamer, in de ruime, kalm-omlichtende hoogheid van den nacht, was 't hem voortdurend geweest of hij haar zacht vleien hoorde huilen in zijn binnenste, haar lief, teêr beloven dat ze veel van hem zou houden, altijd.
Na dien avond was ze langen tijd 't zelfde gebleven. Wanneer hij bij haar kwam zag hij altijd plotseling in haar oogen vreugden de verwachting dat zij weg mocht; 't groote verlangen naar buiten, naar 't licht. En elken keer ging hij van haar heen met 't wrang-smartend gevoel dat hij niets voor haar doen kon, dat hij haar moest weigeren dat ééne groote wat ze wilde: te leven in de mooi-omzonnende lucht, onder de vredende, rustige schaduwing der oude boomen. En waar hij ging, waar hij leefde in die dagen, kwam altijd 't visioen op, scherp-pijnend in een plotseling vóórbeelden, van haar wit-gouden staan uit de kil-schemerende grauwheid van haar kamer onder het breed-inbundelend zonlicht, haar wijde, grijs-starende oogen extasend naar de gulden glansheldering buiten, en hoorde hij het klagend huilen weêr haar weg te laten gaan, ver weg uit de doffe schemering waarin ze leefde.
Langzaam, bijna onmerkbaar iederen dag, veranderde zij. Ze werd rustiger. Zij kon nu uren lang liggen op haar bed, onbewegelijk soezend voor zich heen met half-slapende oogen waaruit de vage, wijde ziening inscherpte tot een kalm denkweten. Ze was zwak, uitgemoewd in het dagen lang onrustig zenuwen, nêergeslagen in een uitgeputte matheid van haar lichaam. Toen had hij haar laten terugbrengen naar het
| |
| |
hoofdgebouw en had haar een kamer gegeven met een groot balcon, waar ze den heelen dag was, uitliggend in een langen stoel. En 't leek of ze langzaam, heel langzaam, bij zou sterken, een klein, nieuw wêer-leven uit den benauwden droomtijd waarin ze was geweest. En hij had gedacht dat ze heelemaal zou herstellen, dat ze weêr heelemaal zou beter worden uit het onbekende ziek-zijn waarin ze had geleefd.
Wanneer hij 's morgens bij haar kwam, vond hij haar met een lief-tevreden heldering over haar zacht-roze wangen, een stil-gelukkig lichten in haar grijs-groote oogen. Dan boog ze haar hand, een kleine, mager-blanke hand, over de dekens, en hield de zijne vast, week strelend met haar dun-zachte vingers, een droomend, zwijg-sprekend bewegen. En 't was of elken dag zijn onduidelijk voelen wijder gelukkigde in zijn binnenste, een ruime, groote behoefte haar vast te houden tegen zich aan, en haar op te steunen uit de matte, neêrgezwakte machteloosheid waarin ze moewde klein en teêr.
En de zomer ging over haar ziek zijn; lange, drooglichtende dagen met een blanke zilvering van hoog-juichende zonneglans, met avonden van koelwarme stilte waarin het wolken kleurde van vèr-geurend hooi en weekzangende bloemen; de herfst stilde over haar ziek-liggen, vredende, goudrustige dagen, waarin het zonlicht droomde een kalm-heldere wijding van beweêgloozen glans; de winter duisterde op met grijs-korte uren van neêrwaaienden regen, met kil-mistende dagen van luidloozen nevel, met lange zonlooze weken van grauw-schreiend licht, dat laag treurde van den dik-wolkenden hemel. Dan, 's avonds, wanneer hij bij haar zat, onder de warm-zwijgende binnen-voeling van het week-geschaduwde lamp-licht, kleurde zacht het zangen in hem op van een vèr geluk, van een altijd naast haar blijven om haar te helpen den zwakken gang van haar bestaan, haar zóó lief te hebben dat ze zou krachtigen in het voorlichtend teederen van zijn diepinnigend voelen.
Veel ging ze niet vooruit. De machtelooze moeheid waarin ze lag sterkte niet heen; ze bleef zwak en krachteloos, treurlachend met een pijnlijk trekken langs haar lippen wan- | |
| |
neer ze soms probeerde op te staan en even te stappen door de kamer, terwijl ze zich vaststeunde aan de meubelen. Dan zakte ze weêr neêr op haar rustbank, pijn-spottend dat 't niet ging, dat ze hulpeloos was en ze bleef liggen, moêhijgend van inspanning, zwijg-weenend de tranen die langzaam uit haar zacht gedekte oogen persten.
En hij kon tijden lang bij haar blijven, zonder spreken, luisterend naar het opweenend smarten van zijn voelen dat hij niets voor haar kon doen, dat hij niets kon steunen tegen haar ziek zijn. En luider wijdde zijn liefde voor haar omhoog, een groote, pijnende, medelijdende liefde die hem liet lusteloozen dagen achtereen, een wanhopige lamslaande grijsheid, waarin alleen de herinnering scherpte van haar pijntrekkend lachen, dat diep voorde langs haar mager-bleeke lippen. En dikwijls s'avonds, in de matte, suizende stilte van zijn kamer, was 't of hij plotseling het rauwe kuchen hoorde dat telkens uit haar keel scheurde en dat haar ineen-boog, haar handen gedrukt tegen haar borst, in een dof-roodende gloeiing van haar wangen.
En weêr luwde de lente omhoog uit de nevelende wijking der winterdagen, dun-blauwe luchten kleurend over het klein-bladerend groen, dat schemerde over de donker-streepende takken.
Ze werd nu elken dag voorzichtig naar buiten gedragen op het balcon waar ze bleef tot den middag, beweegloos boven het ophelderend groen der boomen beneden, waar de zon een zilverend glanzen weefde, blanke lichtplekken wittend op den grijzen grond. En 't was of het helder-schitteren van het zonnelicht haar tengere lichaam teêrder kleurde, of het uitvollend nieuw-groeien rondom, haar neêrliggen kleiner zwakte, of het wijd-omruischend suizen van de zomerkoelte haar moeilijk meê-zijn onmerkbaar heenademde in een luidloos weg-leven, geheimzinnig en stil.
Op een dag, terwijl ze lag te staren in de bleek-ijle verte van de blauwe lucht, onder de geur-wuivende wolking van luid-bloeiende bloesemkleuren, kreeg ze een bloedspuwing.
En daarna was 't uit. 't Was of de duister-voortvretende ziekte onhoorbaar doorsleet in haar binnenste, smaller en
| |
| |
smaller trekkend haar moeielijke, kort ademende borst; haar uitmagerende jukbeenderen gloei-rozend met een klein plekkende kleur waartegen de was-droge bleekheid van haar wangen brak, dun-schemerend in het opdonkerend blauw langs haar slapen. Wanneer hij 's morgens bij haar kwam, lag ze uitgemoeid van haar vage rusten den heelen nacht, met een klamme, dun-vochtende kilheid op haar bleeke voorhoofd, haar glansloos-bruine haar ingedonkerd van het matte nachtzweet dat duister was uitgeperst onder de geheimende slooping van haar ziekte. En 't was of elken dag haar oogen, haar groot-grijze, smart-glanzende oogen wijder treurden in de kleinmagerende smalheid van haar gezicht, of elken dag de navrante weening zachter snikte uit de zienlooze peinzing van haar staren.
Langzaam, onhoorbaar, kleinde ze ineen, minder en minder wordend onder het hooge licht, onmerkbaar elken dag heenlevend in het weeke, beweeglooze zuchten van haar èven op-en-neêrend ademen.
En toen op een avond was ze dood.
Ze was den heelen dag onrustig geweest, een moeiende, zenuwende onrust, waarin het doelloos bewegen van haar mager-witte handen onduidelijk geheimde. Toen hij bij haar kwam, had ze met een week-fluisterende stem gevraagd haar hooger te tillen in de steuning van haar kussen. En daarna was ze stil gebleven, een looden stilte waardoor het dieptrekken van haar borst telkens zuchtte, pijnlijk en moê. Ze hield zijn hand vast, een week-klamme drukking van haar vingers in de zijnen, en hij had naast haar gezeten, voorover leunend tegen haar rustbed, met een snikkend benauwen in zijn keel, voelend dat dit 't laatste was van haar arme leven, dat hij zag heenkleuren zachter en zachter, machteloos tegen de wijde, grenzelooze misère van haar doodgaan.
Buiten stond de roerlooze zomeravond, wijd-zwijgend een late gouding van heen-wijkend zonlicht over de hoogstrekkende boomtoppen die donker ineengroenden tegen de dun-grijs-wolkende lucht. Zacht, heel ver uit de donze schemering van den opkalmenden nacht, rondde het klanken van een vogel helder, kort door de stilte. En dan was alles beweegloos
| |
| |
onder het weemoedig stemmen van onduidelijk geluid dat overvaagde, onzichtbaar uit de verre weening van lichtende schaduw.
Alleen het diepe ademen van haar borst, lang, op en neêr, met moew-trekkend hijgen.
En ook dat zuchtte heen, langzaam, ongemerkt, weg.
En 't was of een grijze schaduwing neêrzweeg uit de hoog-ruime-schemering van de lucht, of een matte duistering daalde in de kamer, luidloos en zacht.
Ze lag te staren met groote, lichtloos-wijde oogen, lood-ingemoeid in haar kussen, haar mond half-open, roerloos, heen geleefd.
Toen was hij van haar weg gegaan naar den tuin en hij had bloemen voor haar gezocht, bleeke, wuif-pluimende tuilen van geurende blankheid en had ze neêr gespreid over haar heen, naast haar, in haar koel-strakke handen, een schemer-gazende teêrheid van omwolkend licht.
Een paar dagen later hadden zij haar begraven op het oude, mat-stille kerkhof. En daarna was 't hem geweest of er iets was heen-geknakt uit zijn binnenste, of een wijde, onverschillige leêgte was gelusteloosd op zijn denken, een wanhopige lichteloosheid die telkens weêr opdroefde wanneer hij op haar kamer kwam of ronddwaalde in den tuin en denkeloos den weg ging naar het bijgebouw waarheen hij zoo dikwijls had geloopen. En telkens voelde hij zich dwingen er heen te gaan, vóórwetend dat 't hem ellendig zou maken, in een smartende behoefte er een tijdlang te blijven en zich te pijnen, rondstarend naar alles waarin zij naleefde om daarna uit te schokken in een neêr-zenuwend snikken over de wijde misère die hij voelde huilen door haar weg zijn.
Kort na haar dood was hij uit het ziekenhuis weggegaan. En altijd was hij ver heen gebleven, vreezend de weer-benauwing der doffe weemoed die toen over zijn dagen had gedrukt.
Langzaam, beweegloos was de avond uitgeschemerd tot een diep-fulpen egaalheid, heen goudend tot een blauw-lichtenden nacht waarin, alles rondom ineendiepte tot een roerloos-zachte rust. Vèr, in een geheimende eindeloosheid welfde de spannend-blauwe hemel, luidloos wevend een ontastbaren
| |
| |
lichtschijn waarin de sterren vonkten, zwijg-starend in de hoogstille ruimte. En een week-zangende stilte suisde rondom, een teêre omfluistering van heen-geschreid leed, een zachtberouwende troosting kleurend in de òmwijdende weening van gelukkige droefheid.
Hij rechtte op uit zijn neêrliggen, rondstarend in de wakkerende werkelijkheid van zijn peinzen.
En hij zocht de groote smart weêr die in hem had gebroken, de vreezende dreiging die lang geleden gehuild had in zijn denken altijd te moeten gaan in een lichtlooze grauwheid, onder de dof-moewe duistering van een nooit-heentreurend verdriet.
En plotseling zag hij duidelijk opstaan in zijn binnenste dat alles ver voorbij was, dat alleen de nabeelding was gebleven van alles wat eens gescherpt had in zijn leven, dat alles wat in hem gewreed had was ingezacht tot een grijsnevelende weening die eindeloos heen nog week-droomde in zijn voelen.
Nu, na al die jaren die over hem waren weg gehaast, leek 't hem onwaar dat eens die groote droefheid geschokt had in zijn dagen, 't was hem of hij dat alles had gezien van een ander, van een vreemde dien hij heel goed had gekend maar die van hem was weggegaan, een schemerende, lijnlooze herinnering.
En uitbrekend in een zacht-luidloos snikken, schreide hij in den òmhullenden nacht het berouwend heen-zijn van zijn voorbije leven, de wrange wreedheid nooit meer de groote smart te kunnen terugvoelen die eens over zijn dagen had gesomberd, het onmerkbaar gevoelloozen van de groote ellende die hem eens was lief geweest.
Juni '98.
|
|