| |
| |
| |
[Tweemaandelijksch tijdschrift voor letteren, kunst, wetenschap en politiek - 4e jaargang supplement]
[September 1898 1e helft]
[Uit ‘De nieuwe tuin’
door Albert Verwey.
Mijn huis.
(Uittreksels.)
I.
Mijn huis dat op de helling leit van 't duin
Heeft uitzicht op de toegedekte landen
Waar tusschen haag en hout vereelte handen
De bollen borgen in mijn kweekers tuin.
Hoe de plek waar men woont zoo een kan worden
Met ons die daaglijks toch naar lijf en geest
Zoo groote reizen doen, bevreemdt mij meest
Nu ook in mij de landen ledig dorden.
Want zulk een land ben ik ook nu: de grond
Ligt droog, maar zorgzaam bearbeid en besloten,
En schat die bloemenrijk stond uitgesproten
Ligt nu verhuld, wijl geen weet wat ik vond.
| |
| |
Zoo zijn de luchten ook, de horizonnen,
Zoo stil, zoo schijnloos, en de duinenrij
Bewaart die landenvolten van terzij
Voor najaarsgolven die gedreun begonnen.
Zoo ook in mij. Zoo zal een heerlijkheid
Van kleurge tulpen, donkre hyacinthen,
Narcissen-geel en anemonen-tinten
Eens wieglen waar een lent de lucht bevrijdt.
Zoo zal een vreugd van zomersche gedachten,
Van lied en zang als oor en hart verheugt,
Opwieken waar nu stille erinring heugt
En toekomst flauwt en hooge wenschen wachten.
Als duinreeks staat mijn hooge wenschenwand:
Als najaarszee erachter stormt de breker:
Mijn leven dat zijn hartstocht zwaar en zeker
Bedwongen voelt door meer dan menschenhand.
Mijn hartstocht stormt: altijd door blauwte en donder
Was rust noch duur in 't zwaatlend element.
Veel sloeg het neer, veel wiegde 't overend,
Maar toornde of speelde 't, onduur school eronder.
| |
| |
Is 't meer dan duin wat nu zijn almacht dwingt?
Dan dijk? - Want steen of ijzer, 't was al eender.
Men zegt: door sferen klinkt geen zang sereender
Dan die hun onmaat in zijn maten klinkt.
Is het dan zang? - 't Is wat de zang doet baren:
Liefde die hart en heemlen tevens leidt.
Ik heb voor u mijn onduur neergeleid:
Liefde die storm en onrust doet vervaren.
Ik heb door u mijn wenschen vast gebouwd.
Mijn breker stormt - mijn duinreeks zal niet stortlen.
Haar bindt een helm met diepre en peezger wortlen
Dan van gindsch zand de korlen samenhoudt.
Bloei dan, mijn land. Wordt lichter, horizonnen.
Blijdt, luchten, blauwer over 't veld u uit.
Van deze liefde is elke bloem de bruid:
Zij houdt voor elke 't kleurge kleed gesponnen.
Zij maakt van elke 't vrouwtje dat op 't veld
Niet arbeidt en toch schoon staat aangetogen.
O mocht van mij haar kind ze alleen gedoogen
Dat hij haar werk aan elk van hen, vertelt.
| |
| |
II.
De stilte die ik om mij voel als de avond
Om mij, mijn huis en kalme duinen staat -
Daar 't tikken van de hangklok luider gaat -
Dringt in me, heldrer mijn gedachten stavend.
De stem van mijn gedachten tokt aldoor,
Als 't boblen door de tuit van 't borlend water;
Als 't zingen van die onvermoeibre prater
Beweegt en spreekt wat ik diep in mij hoor.
Dichter, het zijn is schoon maar merk het worden.
In u is al wat ge om u heen begeert.
De schat die zich in eenzaamheid vermeert
Zal op zijn tijd voor andren zichtbaar worden.
Wat in uw cel bij 't gele licht geschiedt
Zal eenmaal in de zon zich openbaren.
Het hoofd dat buigt over vermolmde blaren
Verliest daarmee den lach van 't leven niet.
En als u stemmen uit de dooden spreken
En gij hun luistrend zelf een doode lijkt,
Schrik dan niet zeer als wen de nanacht wijkt
Een levenskreet uw lippen uit zal breken.
| |
| |
III.
Mijn land heeft meengen dag een grauwe lucht.
Ik zit voor 't raam en zie de neevlen leken.
Ik hoor de golven uit hun dampen spreken
En zoek 't ommist geboomt van 't naast gehucht.
Dan is in mij de nevel ook geboren.
Ik zie de vormen die geducht en vaag
Het hoofd opsteken, en een zee zwalpt traag,
En dof gedreun doet uit haar diep zich hooren.
Dan, weet ik, is in mij van 't volk de ziel,
Dat, lijfsoog altijd tusschen neevlen starend,
Altoos het geestoog op wat openbarend
Uit zieleneevlen raadselt roerloos hiel'.
Dat nooit in 't blauw heelal de klare lijven
Zag wandlen, levensblije goden-teelt,
Maar steeds uit nevel die zich statig deelt
Zijn visschers-volk en -vloot in zee zag drijven.
| |
| |
De zon rees traag en scheen door dampen heen,
Maar spleet en in een gouden zee aan 't gloren
Zeilde de vloot tot al haar toebehooren
Voor elk die 't zag groot en verheerlijkt scheen.
Zoo zag mijn volk. Zoo ziet zijn zoon na jaren.
Dat is de schoonheid die hij in zich mint.
Een gouden aard die zich uit neevlen windt.
Een gouden zang uit dreun van donkre baren. -
| |
| |
IV.
In 't huis, en op den weg, in veld en duin
Merk ik de stilte van den Zondagmorgen.
Het weekwerk rust. Om geen onnutte zorgen
Draaft wie er arbeidde in verblijf of tuin.
Het dorpsvolk toog, in nieuwe of geërfde kleeren -
De kap van goud, het zilvrenknoopig buis -
Naar 't spitsgetopte en houtgetorend huis
Dat scheef leunt op zijn vele steenen beren.
Daar waar het witgekalkt en bruingebankt -
De koopren luchter daalt aan staaf en binte -
Het best den dienst betaamt van hun gezinte
Hooren zij 't woord dat uit den preekstoel klankt.
De preeker staat er in de fulpen wijding
Van toga daar kraakheldre bef op schrijnt.
Zijn spraak klinkt arm die schraal 't gebaar belijnt -
Men weet het: toch sticht wijding en belijding.
| |
| |
Zooals voor eeuwen in datzelfd gebouw
Hun vaders, zit die schaar en zingt te zamen
De psalmen die uit stoerder monden kwamen
Toen geen ze ooit zong dan 't was in strijd of rouw.
Verlaten brokje van eens schoonder wereld,
Uw arm hart sterft nu op dit droge brood.
Een nieuwe vreugd kwam als een morgenrood,
Waar nu uw aarde - eer gij 't nog weet - om dwaerelt.
Uw zangen, altijd schoon, hoe Jezus kwam
En stierf aan 't kruis opdat wij arme luiden
Het aardsche een loop naar schoonren hemel duiden,
Bevrijd van zonden die hij op zich nam -
Uw God aan 't kruis, en dees uw zonden-vrije
Belijder, lokkend uit een dooden tijd,
Zij kunnen nooit meer u die heden zijt
De vreugd hergeven die 'k hun tijd benije.
'k Benij hen niet. Ik die hier naast u woon
Heb ook voor mij haast grootre vreugd gevonden.
Voor bloemen bloeiende uit uw Heilands wonden
Heb ik er aardsche en prijs hen even schoon.
| |
| |
V.
Als na den regen uit gebroken wolken
Het blauw nu dubbel frisch en reiner schijnt,
En wit en waatrig 't licht de zoomen lijnt
Van los zich wentlend vochte nevelkolken;
Als de aard van warme en vochtge kleuren zwaar
Een spiegling zendt uit de ingezogen lichten;
Dan zoek ik hoopvol lokkende gezichten,
Als was de lente ooit vóór den winter daar.
Een herfst, straks winter houdt het land bevangen.
En met ons menschen is 't al eveneens.
Beurtlings vol koude zijn we en vol geweens.
Bedroefd is maar naar nieuwe vreugd ons langen.
Maar 't zijn van hart en wolken is een wentlen.
Straks zal de voorjaarskleur geduurzaam zijn.
Eer wij het weten wordt tot blijdschap pijn.
De harten leven. De seizoenen kentren.
| |
| |
VI.
O wee mijn zeevolk op de onstuimge zee.
Hun herfst was schoon, zoo nog twee weken stadig,
Dan zal hun vloot met vangst en tuig genadig
Voor anker komen en al 't volk komt mee.
De stormwind giert. De losgelaten brekers
Beuken het strand. Beuken ze 't scheepje ook zoo?
De pier van steen staat ze te nauwernôo -
Wie hoopt voor 't vlottend hout en touw iets zekers?
Het want scheurt los en drijft met visch en vracht.
De kabel knapt en spriet en mastboom kraken.
De stortzee stijgt en slaat zijn vraatge kaken
Om 't hulploos menschvolk in d' onsplijtbren nacht.
Geen viel? Niet gil noch kreet krijscht boven 't fluiten.
Kletst kleurloos schuim brak-zout blinde oogen blind?
Hoor, 't piept in 't ruim. Gedreun kreunt boeg en bint.
Pompt! In 't vooronder 't water tot de kuiten.
| |
| |
O morgen, grauwt ge en dreef een hulk op zee,
De buik naar boven en geen mensch erneven? -
De tijding vloog. Wat stomme vrouwen bleven
Dag in dag uit zien wat er dagen deê?
Wees stil. Geen leven houdt zijn eigenste uren.
Wij zijn een vaarvolk op onstaadge zee.
De goede dagen niet, de kwade meê,
Niets in of rondom ons kan eeuwig duren.
| |
| |
VII.
Verregend is het laatst en bruin geblaert
Dat takken hield die zwart staan onder 't druipen
De weg doet duinwaarts trage bochten kruipen.
De leedge wei doorgrazen koe noch paard.
De hoeve in 't voorjaar als uit groen geboren
Ligt zichtbaar als een lang verlaten erf:
Alleen de wandlaar die daar doelloos zwerf
Kan dof gestamp door dichte staldeur hooren.
Hij dwaalt er 't duin en d' open schelpweg in,
Verzeld door 't krakend knerpen van zijn schreden -
De duinspleet wijdt: daar dreunt hem van beneden
De ontroerde strandgolf op d' omdroomden zin.
| |
| |
VIII.
Hoe ligt het land zoo roerloos, zoo gelaten.
En wacht de donzig-witte en kille sprei.
Die wat er levends in verborgen zij
Bezorgd zal koestren onder schijn van haten.
Slaap stil. Ik ook ben zoo een roerloos land.
Ik ook voel vlokken die zich rond mij weven.
Hun val voelt koud. Maar 'k draag het warme leven
Te warmer in mij waar hun koude 't bant.
| |
| |
XI.
Huisjes en hagen, hek en hooischelf staan
Op witberijpte bolleland en weiden
Veel zichtbaarder. De schuine stralen spreiden
Fluweelen schaduw tegen 't rijpwit aan.
Dit zijn die zeldzaam heldre en zuivre dagen
Waarin men aadmend voelt dat deugdzaam zijn
Is met zoo weinig mooglijk levensschijn
In stilte en reinheid leven in zich dragen.
Ik ken mijn vrienden die dat zeker doen.
Die stil, en hoog hun witte land beloopen.
Eens gaan de voren voor hun voeten open:
Hun bloem zal blinken en hun graan zal voên.
O heil hun die om winst noch roem hun leven
Verhaasten: eenmaal komt het schooner nu.
Te juister tijd zijn alle winden luw:
Dan zal een zon hun leven schoonheid geven.
| |
| |
Hoor mij die eenzaam in mijn winter woon,
En toch spreek wat ik waar vond, ik een dichter:
Hun die niet haasten wordt het werken lichter;
Zij die niet haasten maken elk werk schoon.
Hun brengt de dag die komt zijn goede tijding
En laat een over voor den andren dag.
Hun daad maakt staag van nieuwe daad gewag;
En aan hun rust, nooit krachtloos, faalt geen wijding.
Zij weten altijd goed en altijd waar
Het oogenblik als 't komt voor 't vliedt te grijpen.
Zij laten d' appel rood en gouden rijpen
En houden dan de hand die ze opvangt klaar.
Hun hoef ik nu ook niet in rijpe woorden
De vrucht te reiken die 'k aan mijn boom vond.
Hun doet uit eigen hof een ritslen kond
Dat woorden groeien die nooit ooren hoorden.
De zon zwelt uit en van 't berijpte land
Smelt witte vaag die de aard zoo schoon bespreidde.
Het water blinkt en mijn bewogen weide
Dampt naar het blauwe dat haar wijd omspant.
| |
| |
XIII.
Als vlokken dwarlen en de dag vroeg endt
Is het de maand van blijde erinneringen.
Daar kindren eerst den goeden Heilge zingen
En dan naar 't Christuskind hun stem zich wendt.
Wijl vlokken daalden en lantarens geelden
Daar in de stad ik kwam langs Jezus' kerk,
Glipte ik erin verdiept in 't vrome werk
Dat galm en licht en walm van wierook deelden.
Glipte ik eruit, een langs gaand die de hand
In 't bakje doopte van 't gewijde water -
De deur sloeg luid en met gewild geschater
Ruchtten twee knapen buitlend langs de wand.
De grachten trilden van weerkaatste lichten;
De glibberstraat blonk flauw elk schijnsel weer;
De kille stegen braakten keer op keer
De koopers die zich brug- en huiswaarts richtten;
| |
| |
De natte vlok trilde elk op hoofd en schoer.
Sint Niklaas avond. Bij ons thuis met mijter
En kromstaf kwam de eerwaardge Sint. Wie rijdt er
Op 't huis? De zwarte knecht. Mijn jongre broer
En zusjes beefden. 's Avonds uit de kamer
Naast de onze wekte ons schijnsel. Heerlijk bang
Kropen we bei ons bedje uit. Wang aan wang
Zagen wij witgedekt de tafel. Hamer
En zaag, bouwdoos en wagen, pop en paard.
Vader stond daar en zag het vriendlijk over.
Wij vluchtten blij en bang dien lieven - roover?
Een hemel kwam in onzen droom op aard.
Zoo bleef ook 't tweede feest mij voor de zinnen,
Een wintermorgen vroeg, voor dag begon,
Kwamen gevieren we in hansop en pon,
En ook bij gaslicht, de eigen kamer binnen.
En weer scheen 't licht, waar ook al Vader zat,
Zoo noodend op het heldre en witte laken;
Maar eer we er de gekrente broodjes braken
Sloeg Vader 't Boek op dat hij voor zich had.
| |
| |
De Roomschen, kindren, zei hij, gaan in donker
En kou vannacht door de besneeuwde buurt,
Om 't popje dat het Christuskind figuurt
Te zien in wieg en kerk bij kaarsgeflonker.
Zij brengen hulde, zinnebeeldig dan,
Aan 't Christuskind, en doen 't trots kou en duister;
Zoo moet ook elk wie 't Kind met liever luister
In 't hart verscheen het huldgen naar hij 't kan.
Toen, met die stem die zacht wist in te dringen
Las hij dat halve hoofdstuk: Lukas twee
Vers éen tot twintig, dat altijd omgleê
Voor mijn verbeelding 't zilvren-lichte zingen,
Waarmee die englen terwijl 't Christuskind
In krib en stal lag waar zijn moeder 't baarde,
Het herders meldden met hun ‘Vrede op aarde!’
En dat er Een leeft die elk mensch bemint.
Niet heel het feest, de dag, de kerkgang, de avond
Waarop voor heel een arme-kinderschaar
De denneboom met duizend kaarsjes klaar,
Zijn donkre groen in schattenvracht begravend,
| |
| |
Getooid, en kaal, stond, - niets van heel dat feest
Heb ik mijn leven lang zoo schoon gevonden
Als stal, als nacht, als sterren die daar stonden,
Als englenrei waar 't herdersvolk voor vreest.
En als mijn Vader toen me iets mee wou geven
Dat mij mijn leven niet begeven zou,
Hij deed het wel, maar niet naar hij het wóu
Is mij iets eeuwigs ervan bijgebleven.
Want als mijn kindren nu het Kerstmisfeest
Vieren, als ook dat van den goeden Heilig,
Dan voel ik me in mijn Vaders glimlach veilig,
Maar bij zijn glimlach zie 'k zijn traan het meest.
Want zooals kind uit vader wordt geboren
Maar zelf weer anders dan zijn vader is,
Zoo is zijn vreugd in mij een droefenis
En vreugd in mij kan hem niet toebehooren.
De tijden gaan. Wij zijn éenzelfd geslacht.
Maar andre bladers ruischen, andre harten.
O Vader, glimlach, uit uw brood van smarten
Heb ik toch de aard een blijdschap voortgebracht.
| |
| |
Elk jaar gaat heen: elk jaar brengt zijn December.
En feestmaand blijft ze als onzen vaders eens.
Waar' vreugd die ons verheugt hun vol geweens,
Het leven is in alle vreugd ontember.
En alle liefde, en al wat vreugde geeft
Zal met de tijden en seizoenen duren;
Want allen zijn we in de eeuwigheid geburen,
En schoonheid leeft niet die niet eeuwig leeft.
| |
| |
XVII.
Zeg niet te snel dat onze schoonste dagen
Maar korte vreugden tusschen smarten zijn.
Zij zijn als kaarsen om wier stralenschijn
Schemers van licht door donkre hoeken vagen.
Zij zijn juweelen die een heel sieraad
Rondom gerijd van mindre en duistre steenen
Zooveel van d' eigen echten luister leenen
Dat het als éen ster in uw borstkuil staat.
Zij zijn de traan gelijk in 't toornig donker
Van 't oog dat lot en leven haten wil.
Wie 't hart verstaat ziet in zijn lichtgetril
Van liefde 't onverdoofbare geflonker.
Ik toen ik jong was wist niet of het smart
Of vreugd was wat mij daaglijks teer deed beven;
Maar fluisterde innigst ik: o 't schoone leven! -
't Was smart maar waarin vreugd weerspiegeld werd.
| |
| |
Ik heb het later soms wel uitgevonden,
Toen 'k droef was niet, maar toen ik koud en leeg,
Dat iedre smart van vreugde een weerschijn kreeg,
En schoonheid prijzend vaak we in smarten stonden.
Hoe had ik anders, lief, mijn leven ook,
Ik die van leed mijn deel wel had, gedragen,
Als niet in straling van mijn schoonste dagen
Mijn droefste schemer lichtend onderdook.
| |
| |
XVIII.
Mijn wezen ging wel soms door donkre dalen
En rustte in schaduw zonder hoop op licht,
Dan hief ik somtijds het bezorgd gezicht
Naar hoogster bergzoom ondergaande stralen.
Maar zorgde 't hoofd, te vaster trad mijn voet.
Het pad niet latend schreed ik rustloos verder.
Door doorn en distel deed ik wat de herder
Steeds voor de minste van zijn schapen doet.
Ik zocht geen schaap, geen schat, ik weet niet, zocht ik
Wel ooit iets dan den dood, die nóchtans komt?
Want dat is 't loon dat ieder mensch besomt;
Maar ook den dood in 't worstlen overmocht ik.
Want eén ding vond ik en ik vond het wel,
Mijn eenige aanwinst die geen dood verachter':
Ik vond den weg dien 'k ging en dien ik achter
Mij liet, te fier dat ik die aanwinst tel.
| |
| |
Eens als ik dood ben zal een reizger 't weten
Dat waar de bergen diepst en donkerst zijn
Eén man een lijn trok dwars door 't bergravijn -
Dan, dankbaar, zal hij die met voeten meten.
Hij trekt haar door en komt, wie weet, in 't land,
Het wondre land dat ziende ik ben gestorven -
- Waar rust mijn lijk? - Hij, als hij 't heeft doorzworven,
Sterft in de bergen aan den andren kant.
| |
| |
XIX.
Er is een vochtge blauwheid in de luchten.
Het stroo waarmee de landen zijn gedekt
Ziet goud nu ik als uit een droom gewekt
Mijn slapen langs, de morgenwind voel zuchten.
De diepten van den donkren geest zijn schoon
En schoon 't gespeel van blijde erinneringen,
Maar schooner als voor 't oor de vogels zingen,
En 't hart ontwakend meêstemt met dien toon.
Als zonnestralen langs mijn weiden wazen,
En al mijn blonde duinen 't hoofd verguld
Opheffen en zich 't stralend blauw onthult,
Waar visschersschuiten me altijd weer verbazen
Door dans die zwaar en toch zoo luchtig is,
Door vroolke wimpling boven afgronds spieglen,
Door veilgen gang bij onheil-lokkend wieglen,
Door zang na gistren storm en droefenis, -
| |
| |
Dan gaat mijn hart opnieuw voor 't leven open.
Ik ook verlang weer 't varen op mijn zee.
Haar die mij eens haar holen open deê
Moge mijn bark met nieuwe vreugd beloopen.
Vaarwel, mijn kust; vaarwel, mijn blonde land.
Aan de overzij zie 'k nieuwe kusten gloren.
Wat was vliedt heen: straks moog mij toebehooren
Wat als een baken opwaarts, stralend brandt.
|
|