Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 4
(1897-1898)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 433]
| |||||
De zaak der gebroeders Hogerhuis
| |||||
[pagina 434]
| |||||
Van de geestdrift hier te lande voor de minderheid en haren leider, Emile Zola, die tegen de groote massa en hare vertegenwoordigers, de generaals, de justitie, (dragers van het geweld waarop een ongeruste bourgeoisie haar laatste hoop heeft gevestigd) in de zaak-Dreyfus partij had gekozen; van deze geestdrift behoeft nauwelijks te worden gesproken. Inderdaad is zij alleen te bedwingen, of althans in hare feitelijke uitwerkselen te beperken geweest, door de macht van een ander sentiment, genaamd het nationale belang. Het belang zonder meer, zou, mogen wij onderstellen, niet voldoende zijn geweest om de vervoering, welke telegrammen, brieven en kaartjes ten offer bracht, te matigen. Hooge en achtenswaardige inspiratiën werden met eenige onstuimigheid opgevolgd. Banden van ideëelen aard, niet zonder roekeloosheid verbroken. De Alliance française wilde, in hare Hollandsche afdeeling, geen alliance française meer zijn. Onder de Hollandsche leden van het Eerelegioen, rees twijfel of het een eer mocht blijven heeten tot dit legioen te behooren. Echter, toen hier en daar een ingezetene, bij wien de hartstocht voor recht den zin voor juiste onderscheidingen (wij willen hopen, tijdelijk) had verstoord, platweg voorstelde de officicele kommissie voor de Parijsche wereldtentoonstelling van 1900 te doen ontbinden en van alle deelneming aan de internationale samenkomst in de hoofdstad van Frankrijk af te zien, toen begon het voor het meer bezadigde deel onzer goede burgerij tijd te worden om uit te scheiden. Zij verliet dan al spoedig de ongewone banen van een belangelooze verheffing des geestes, om terug te keeren tot het haar beter bekende terrein van een geoorloofd winstbejag. Het rechtsbewustzijn behoort tot onze ideëele goederen, zoo ook de eerbied voor de moedige verdedigers van het recht. Doch ter expositie van 1900 worden niet zij, maar de materieele produkten van Nederlandsche openbare vlijt verwacht; de kaas, de likeuren, de jenever, de margarine. Wij zullen wel doen door niet te koop te loopen met ons geestelijk bezit. Wij weten te onderscheiden en zoeken alleen afnemers voor het andere. Zoo behouden wij onze deugd en slijten onze waren. Het handelsinstinkt weet op een haar te zeggen waar | |||||
[pagina 435]
| |||||
de sentimentaliteit eindigt en het gebied begint van de zaken. De Fransche regeering, minder kiesch in het bepalen, verwarde op een oogenblik het spel der edele neigingen met den ernst van alledaagsche bezigheden. Ter wille van den ijver bij het eerste betoond, verdierf zij zekeren Hollandschen journalist het genot van het andere; en deze, die kritiek wilde uitoefenen maar niet de in zijne kringen gebruikelijke antikritiek verduren, moest ondervinden dat met een goede zaak in den onstoffelijken zin des woords, somtijds slechte zaken gemaakt worden, stoffelijk. En de koningin-regentesse van het Rijk heeft ongetwijfeld gehandeld in den geest van de meerderheid harer onderdanen, toen zij met zoo zeer vorstelijke als vrouwelijke fijngevoeligheid, een der leden van het rechtsverkrachtende gouvernement het eeremetaal onzer nationale orde op de borst hechtte. Zoo blijven de officieele en tevens de handelsbetrekkingen wat zij waren, en kunnen wij intusschen voortgaan met onze hoogere gevoelens te bevestigen door te schimpen op de rechters - in Frankrijk. Thans, nu geen buitenlandsche gebeurtenissen de aandacht bezighouden; gelijk voor eenigen tijd het proces-Zola deed juist terwijl bij ons een protest tegen een vonnis van Rechtbank en Hof te Leeuwarden openbaar werd, zoodat onze kourantiers hoogstens even konden verzekeren dat dit geval met het andere geval niets te maken had (een onbetwistbare waarheid), willen wij trachten de lezers van dit tijdschrift te onderhouden over deze zaak, de zaak Hogerhuis, welke dus, ditmaal, zal betreffen de rechters - in Nederland. Voor ons, namelijk, heeft de fiktie van de onschendbaarheid van het rechterlijk gewijsde geen kracht. Onze wetenschappelijke gronden kunnen wij laten rusten. Wij beroepen ons nu alleen op den kritischen zin van het grootere publiek, dat zonder eenige terughouding de uitspraken en het geheele ambtelijk optreden beoordeelt van rechterlijke kolleges buiten onze grenzen. Of zouden wij deze andere fiktie hebben te eerbiedigen, dat daarbinnen de ambtenaren van justitie noodzakelijk geleerder, bekwamer, - edelmoediger waren? | |||||
[pagina 436]
| |||||
II.
| |||||
[pagina 437]
| |||||
Wij keuren het af, dat personen, in wier handen een schier onbeperkte beschikking over het wel en wee van medeburgers is gelegd, eene overtuiging ten nadeele van anderen vestigen op bewijzen, welke naar onze meening volstrekt waardeloos zijn, volgens de letter niet, maar volgens den geest van de wet die geene onschuldigen met hare straf wil treffen. Het vonnis van het Leeuwarder Gerechtshof noemt zes getuigen. In de vierde, vijfde en zesde plaats: een voorbijganger die omstreeks de plaats van het misdrijf drie mannen heeft aangetroffen maar geen hunner kende of herkende; en verder twee doktoren, alleen over de verwonding gehoord van een der andere getuigen. Deze andere getuige, Sieds Jansma, heeft met de in de eerste en tweede plaats genoemde getuigen Gatze Haitsma en Iemkje Jansma, de voor de veroordeelden bezwarende verklaringen afgelegd. Deze verklaringen zijn de eenige wettige bewijzen. Er is overigens ten laste der beklaagden van niets sprake, noch schriftelijke bescheiden, noch andere aanwijzigingen hoegenaamd. Wettelijk niet vereischt, mogen we bij de afwezigheid van andere bewijzen verlangen, dat in dit geval de inwendige kracht van de getuigenverklaringen zich voldoende doe gelden, om, behalve voor de wet, ook voor de billijkheid andere bewijzen overbodig te maken. Bij het vellen van het vonnis had men de aannemelijkheid van de getuigenissen aan een scherper kritiek moeten onderwerpen, dan blijkens de motiveering gebeurd is. Onzerzijds, bij het beoordeelen van het vonnis, zal de aannemelijkheid van de getuigenissen de hoofdzaak moeten zijn; - ons onderzoek betreft derhalve de waarde van hetgeen door de drie genoemde hoofdgetuigen is verklaard. Ons onderzoek betreft, buiten den inhoud van de verklaringen en de wijze waarop ze zijn uitgebracht, nog een ander punt. Namelijk, het materiaal, officieel en niet officieel verzameld in zake de beschuldiging van hetzelfde misdrijf, openbaar geworden tegen drie andere personen. Het voorwerp van kritiek is tweeledig; - het vonnis van het Gerechtshof en de houding van de justitie tegenover de laatstbedoelden. | |||||
[pagina 438]
| |||||
III.
| |||||
[pagina 439]
| |||||
schot in de rechterdij een bloedende wond toegebracht. - Nu waren de inbrekers verdwenen; en de aangevallenen, toen zij in den helderen nacht buiten traden, zagen op een afstand van ongeveer 75 meter een drietal mannen loopen in de richting van het nabijgelegen Beetgum, op wie Sieds Jansma zijn inmiddels geladen geweer afschoot, maar die hij wegens zijn kwetsuren niet verder kon vervolgen. Wie waren de drie gedeeltelijk vermomde mannen? - Den 3 Juni 1896 stonden voor de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden de broeders Wiebren, Marten en Keimpe Hogerhuis, beschuldigd van de feiten, bedreven in den nacht van den vorigen 5 December in de woning van Gatze Haitsma. De drie getuigen van het gebeurde gaven inlichtingen waaraan, met weglating van het tot recht begrip der zaak niet noodzakelijke, de hier meêgedeelde voorstelling is ontleend. Op hunne verklaringen afgaande, verklaringen volgens welke door getuigen de broeders Hogerhuis als de daders zijn herkend, heeft de rechtbank den 17 Juni Wiebren, Marten en Keimpe veroordeeld tot de reeds genoemde straffen. Wiebren tot 12 jaren als de hoofddader, de eerste inbreker; Marten tot 11, de tweede; en Keimpe tot 6, als de man wiens poging om door de huisdeur binnen te dringen, door Haitsma en Ienkje zijn belet. Zoowel de veroordeelden als het openbaar ministerie gingen in hooger beroep. Voor het gerechtshof diende de zaak 23 Juli. De uitspraak werd bepaald op 5 Augustus. Wegens een informaliteit, het hooren buiten eede van twee getuigen, de geneesheeren die Sieds Jansma hebben behandeld, en dus met aanwending van een onwettig bewijsmiddel (zoo heeft ook hier de geschiedenis voor een bespotting van haar eigen verloop gezorgd: nauwgezetheid in het herzien van het wettelijk karakter eener uitspraak welke innerlijk zoo weinig overtuigend is) - wegens deze informaliteit vernietigde het Hof het vonnis van de Rechtbank en wees een nieuw arrest, waarbij dezelfde beklaagden veroordeeld werden tot dezelfde straffen. Dit arrest is het dat wij te beoordeelen hebben. Wij zeiden reeds dat het, wat de feiten aangaat, uitsluitend | |||||
[pagina 440]
| |||||
berust op de getuigenissen van Haitsma en Sieds en Iemkje Jansma. Inmiddels was, voor het eerst door redaktie en inzenders van het te Leeuwarden radikale verschijnende Friesche Volksblad, de kritiek van het vonnis van de Rechtbank steeds dringender geworden. De twee hoofdzaken welke ook nu het onderwerp van dit artikel uitmaken, eenerzijds de onvertrouwbaarheid van de getuigenverklaringen, anderzijds de omstandigheden ten nadeele van drie mannen die rechtstreeks en zijdelings van het misdrijf werden beticht, dat de Hogerhuizen op dit oogenblik al twee en een half jaar in eene gevangenis boeten; de twijfel, in één woord, aan de juistheid van het arrest, reeds ten gunste van de Hogerhuizen na hunne eerste veroordeeling uitgesproken, breidde spoedig zich uit in den omtrek van de plaats van het gebeurde, daarna in wijderen kring, bereikte eindelijk de Tweede Kamer. Het is voor ons doel niet noodig uitvoerig te spreken over deze agitatie. Wij gaan over tot haar indirekt gevolg, de aanklacht wegens meineed tegen Gatze Haitzma, den eersten getuige à charge. Die aanklacht, ingesteld door de moeder en zuster van de gevangenen, en, naar de mededeelingen van Mr. P.J. Troelstra in de Kamer, door hem opgemaakt, had ten doel de vervolging van Haitzma, om gelegenheid te vinden de onwaarheid van zijne verklaringen (welke die van de beide andere getuigen beheerschen) gerechtelijk vast te stellen. Rechtsingang tegen Haitsma verleend zou dit dubbele uitvloeisel hebben: dat de onschuldig veroordeelden voorloopig op vrije voeten kwamen; dat al het voor de Hogerhuizen gunstige materiaal in rechten zou blijken en, langs dien weg ter algemeene kennis gekomen, door pressie van de openbare meening, zoo niet door rechterlijke uitspraak, zou te weeg brengen dat de voorloopige invrijheidsstelling bij wijze van koninklijke gratie veranderde in een definitieve. Lang heeft het geduurd eer de justitie tot eenig nieuw onderzoek van de zaak bereid was. Het relaas van de pogingen bij onderscheidene autoriteiten aangewend, om door een nieuwe | |||||
[pagina 441]
| |||||
behandeling nieuwe gegevens publiek te maken, zou hier te veel plaats nemen. Brieven zijn gericht tot lagere en hoogere ambtenaren, schriftelijke en mondelinge mededeelingen gedaan aan den minister. Over één geval een paar woorden. Waarom is de klacht van een der door Troelstra en anderen beschuldigden zonder gevolg gebleven? Omdat de betichting van inbraak met poging tot diefstal, wellicht zelfs met poging tot doodslag, niet geacht werd ‘het oogmerk te hebben de eer of den goeden naam van requestranten aan te randen’ - beschikking van de rechtbank te Leeuwarden van 17 Juni 1897. ‘Geen wonder dat zelfs een niet-socialistisch Kamerlid, de Heer Harte, den minister uitnoodigde hem te antwoorden op zijn vraag of Z.E. aan deze beslissing een algemeen karakter meende te moeten toekennen; - bovendien, of, zoo ja, wijziging van het wetboek van strafvordering niet dringend noodzakelijk moest heeten?’Ga naar voetnoot1) Het kwam einde 1897 tot een diskussie in de Kamer. Mr. Troelstra bracht de zaak Hogerhuis ter sprake in de zitting van 7 December, bij gelegenheid van de algemeene beraadslagingen over de begrooting. Behalve kritiek van het arrest bevatte zijn rede, die zeer de aandacht trok en het geval nog meer bekend maakte, eenige mededeelingen betreffende het door hem verzamelde, deels uit eigen onderzoek ter plaatse afkomstig, deels door anderen tot zijne beschikking gestelde bewijs-materiaal tegen de drie door zoo velen uit de streek van het gebeurde aangewezen dadersGa naar voetnoot2). De minister antwoordde op bevredigende wijze: den volgenden dag aan het woord gekomen, kon hij meêdeelen dat de klacht van de vrouwen Hogerhuis tegen Haitsma gevolg zou hebben. Volgens telegram van den officier van justitie | |||||
[pagina 442]
| |||||
te Leeuwarden was de zaak gesteld in handen van den rechter-kommissaris. Wederom verliep een half jaar, eer op deze klacht werd beschikt. Het uitvoerig gemotiveerde besluit was afwijzend. Geenerlei reden om Haitsma van meineed te verdenken heeft het onderzoek opgeleverd. ‘Niet alleen is zijn goede trouw bij het afleggen zijner verklaringen onder eede boven allen twijfel verheven, maar bovendien de waarheid dier verklaringen door verschillende aanwijzingen volkomen bevestigd’Ga naar voetnoot1). De minister heeft de publiceering van dit stuk bevolen, in de Tweede Kamer de verantwoordelijkheid er voor aanvaard. De regeering, derhalve, evenzeer als de justitie, acht de zaak niet alleen formeel, maar ook moreel geëindigd. De motiveering van het arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden bevat, ook volgens de regeering, de overtuigende bewijzen van de schuld der Hogerhuizen. De gegevens in de beschikking van den Officier van Justitie bij de arrondissements-rechtbank aldaar, bevestigen, ook volgens de regeering, de bewuste getuigenverklaringen; - bevestigen haar nog ééns in zoo verre zij de bezwarende gegevens ten nadeele van de drie in de klacht aangewezen daders geacht worden te weerleggen. Vervolgens de interpellatie-Troelstra, op 14 Juni l.l. Op den inhoud van zijn rede en het antwoord van den Heer Cort van der Linden, minister van Justitie, komen wij terug. Volledigheidshalve zij hier alleen meêgedeeld, dat de minister, zonder de beschikking van den officier van justitie op de klacht tegen Haitsma te verdedigen, zich met hare strekking geheel zeide te vereenigen. De motie van Mr. Troelstra: dat de Kamer op invrijheidstelling van de Hogerhuizen aandrong, werd onvoldoende gesteund. En hiermêe is, zoolang de regeering niet tot andere gedachten komt, de zaak officiëel geëindigd. - | |||||
[pagina 443]
| |||||
IV.
| |||||
[pagina 444]
| |||||
oordeel zijn dat de twijfel aan de juistheid van het vonnis op zulke gewichtige gronden rust, dat het vonnis niet anders beschouwd kan worden dan als een dwaling van de ambtenaren die het wezen. Niemand die de mogelijkheid of het geoorloofde van een zoodanigen twijfel ontkent. Voor hen die er van overtuigd zijn - hetzij ze, met ons, positieve onjuistheid aannemen, hetzij ze de innerlijke kracht van de bewijsmiddelen onvoldoende achten - is aandringen op gratie voor de Hogerhuizen plicht, wijl in beide gevallen het doel van de wet is gemist. De wet wil niet anders dan schuldigen treffen, en zij wil dat niemand op bloote vermoedens of onvolkomen bewijs wordt gestraft; zij belast, bovendien, het geweten van den rechter op het ernstigste met de inachtneming van de alleruiterste zorgvuldigheid en nauwkeurigheid bij het onderzoek. In beide gevallen, derhalve, zijn er redenen om de regeering te verzoeken het middel van gratie te gebruiken. Wij diskwalificeeren de justitie niet, noch plaatsen ons bij deze beschouwingen buiten de bestaande rechtsorde; uit eerbied voor de eene zoo weinig als uit liefde voor de andere. Maar om deze overwegende reden, dat de justitie machtiger is dan wij, en onze beschouwingen een feit betreffen vallende binnen deze rechtsorde. En wij zeggen: het hoog Gezag heeft zich het recht van gratie voorbehouden om het te gebruiken als een wettelijk korrektief waar rechterlijke uitspraken, werk van menschen, korrektie behoefden. En dit niet om in zekere omstandigheden genade te doen gelden voor recht, of uit een oogpunt van een kwalijk te omschrijven humaniteitsbeginsel, maar uitsluitend en alleen korrektie, wijl ondanks de wet en binnen de voorschriften van de wet, de wet zelve is geschonden. Heeft dan - om een vraag te beantwoorden die hier wellicht zou opkomen - heeft bezorgdheid voor de wet de beweging voor de Hogerhuizen geleid? - Neen, maar in het stelsel dat de regeerende klasse aanhangt, dat de uitdrukking is van haar belang als zoodanig, in dat stelsel voegt een juiste toepassing van het bestaande strafrecht. De kapitalistische maatschappij en de op het kapitalisme baseerende overmacht van de bourgeoisie, vereischen niet enkel een systeem | |||||
[pagina 445]
| |||||
van strafrecht maar de juiste toepassing bovendien. Buiten dit systeem om, kan niemand de Hogerhuizen bevrijden. Wij hebben dus naar middelen te zoeken in het systeem vervat. Wij zeiden waarom wij de gratie beschouwen als het nu aangewezen middel. In het regeerstelsel van de bourgeoisie behoort eerbied voor hare wet; en eerbied voor de wet moet leiden tot ontslag van de Hogerhuizen. Het regeerstelsel bevat het middel om het ontslag in te richten volgens de wet. Dit, trouwens, het streven om de beweging voor de Hogerhuizen te bepalen binnen de grenzen van de burgerlijke rechtsorde, heeft de geheele beweging gekenmerkt - ondanks het niet ontbreken aan de deelneming van personen, die beweerden die grenzen niet te ontzien of zich aan deze rechtsorde lijdelijk te willen onttrekken. De beschikbare ruimte verbiedt een uitvoerige behandeling van dit zuiver theoretische punt. Wij merken alleen op, dat het ijveren voor het tenietdoen van een vonnis, door lieden die in geen geval hunne veroordeeling van het vonnis kunnen voltrekken, de erkenning van andere machten stilzwijgend onderstelt. Verder is het geheele denkbeeld van de invrijheidstelling van onschuldig veroordeelden, ontleend aan de heerschende meening van schuld en onschuld. Te spreken van eene rechterlijke dwaling, en voor hare verbetering te ijveren, is erkennen dat andere rechterlijke uitspraken juist zijn en geen protest behoeven of toelaten. Wij die dit schrijven, houden het strafrecht voor ééne stelselmatige dwaling; maar de agitatie om aan deze algemeene dwaling een eind te maken is een ander dan die voor dit bijzondere doèl. - | |||||
V.
| |||||
[pagina 446]
| |||||
maar beweerd dat zij de inbrekers niet hadden herkend. Vrienden en buren hadden dit bevestigd; het is bovendien ter terechtzitting gebleken, dat zij in dien zin verklaard hebben voor de politie en voor den rechter van instruktie. - Later hebben zij anders gesproken en de drie broeders min of meer beslist als de daders aangewezen. Deze tegenstrijdigheid is de eerste grond van twijfel aan de waarde van hunne getuigenissen. Zoowel in de beide rekwisietoren in het geding genomen, als in het arrest van het Gerechtshof is dit bezwaar gevoeld, en heeft men gronden aangevoerd om het te weêrleggen: heeft men getracht niettemin de geloofwaardigheid van de verklaringen te betoogen. Alvorens deze gronden te bespreken en hunne nietigheid te bewijzen, een opmerking over het bezwaar-zelf. De justitie heeft niet slechts gepoogd de strekking van het bezwaar krachteloos te maken, maar het, gedeeltelijk althans, weg te nemen. De tegenstrijdigheid in de verklaringen, namelijk, zou aanmerkelijk verzwakt worden door het feit dat reeds op 7 en 11 December aan twee personen door Haitsma vertrouwelijk de namen van de schuldigen zouden zijn meêgedeeld. De eerste dezer twee personen is Sjoerd Riepstra, een werkman, die de gebroken ruiten in de woning van Haitsma twee dagen later heeft hersteld. Gatze en Iemkje Jansma hebben, volgens verklaring van Riepstra ter terechtzitting in eersten aanleg, hem de gebroeders Hogerhuis genoemd als de daders en hem verzocht zich stil te houden. De tweede is Jacob Jetzes Kalma, verklarende eveneens van Haitsma deze namen te hebben gehoord. Eindelijk zou ook Iemkje Jansma kort na de inbraak aan Klaas Kilstra hebben meêgedeeld dat zij Wiebren en Keimpe had herkend. - Het arrest van het Hof vermeldt deze getuigenissen, doch op nieuw gehoord door het Hof zijn de getuigen niet. Nu is ten eerste gebleken dat Riepstra zich nog op 9 Januari sterk ten gunste van de beschuldigden heeft uitgelaten.Ga naar voetnoot1) | |||||
[pagina 447]
| |||||
Bovendien is er een nieuwe tegenstrijdigheid in de wijze waarop Riepstra tot zijne twijfelachtige wetenschap is gekomen. En eindelijk moet men in het oog houden bij de waardeering van dit duistere punt in deze aan duisterheden rijke rechtszaak, dat, na het sluiten van de instruktie, de behandeling zeer haastig is afgeloopen, zoodat de advokaten die voor de Rechtbank hebben gepleit, niet meer dan twee dagen tijd kregen om het dossier te bestudeeren - het dossier, aan de samenstelling waarvan een half jaar was besteed. Verder bedenke men, dat nu de klacht tegen Haitsma niet is vervolgd, het aan middelen ontbroken heeft om alle materiaal ten gunste van de Hogerhuizen anders dan door mededeelingen van partikulieren in brieven en kouranten te publiceeren, en bedoeld materiaal niet in rechten is aangewend zoover het na de sluiting van het hooger beroep beschikbaar kwam. Intusschen, deze tegenstrijdigheid is voldoende gekonstateerd. De gewichtigste verklaring, waaruit zou blijken dat Haitsma en de huishoudster de latere beklaagden dadelijk hadden genoemd, de verklaring van Riepstra is in dezer voege afgelegd: - ‘Haitsma zei: het waren Wiebren, Marten en Keimpe. - Ja, zei Iemkje, maar praat er maar niet van.’ Hieruit volgt met zekerheid, dat Iemkje en Haitsma, tezamen een derde in vertrouwen nemende, voor elkander hun vermoeden wel wilden weten. Maar hiermede is volstrekt strijdig deze andere verklaring van de hoofdgetuigen, waarover straks, dat Haitsma het den eersten tijd voor Iemkje en Sieds, en deze beiden het voor Haitsma verborgen hielden, dat zij de inbrekers onmiddellijk hadden herkend.Ga naar voetnoot1) Men vindt in de overwegingen van het arrest wel de verklaring van Riepstra, maar niet deze beweerde wederzijdsche geheimhouding. - Wiebren Hogerhuis heeft de dubbelzinnige hou- | |||||
[pagina 448]
| |||||
ding van Riepstra aan omkooping toegeschreven; waarop de advokaat-generaal in zijn rede geantwoord heeft, dat, indien men had willen omkoopen, men betere waar voor zijn geld had kunnen krijgen dan deze getuigenis. Hoe dit alles zij - dit feit blijft onweerlegd, dat in het begin in en buiten rechten door Haitsma c.s. onwetendheid omtrent de daders herhaaldelijk is uitgesproken. Maar er is veel meer. Den dag na het gebeurde heeft Gatze Haitsma aan Wiebren Hogerhuis verzocht (of wel, er is verschillend verklaard, zijn voorslag aangenomen) om bij hem, Haitsma, te overnachten en... een revolver mee te brengen. - Hoe kwam dit verzoek of deze voorslag te pas? Het antwoord op deze vraag bevat den voornamen grond van twijfel aan de vertrouwbaarheid van de verklaringen, op welke de broeders zijn veroordeeld. Wiebren, namelijk, was met het gezin Haitsma bevriend, hij leefde met Iemkje Jansma als man en vrouw en bracht dikwijls den nacht ten hunnent door, sliep vaak in de bedstee bij den ouden man. Nu doet zich onmiddellijk de vraag voor, waarom Wiebren, die in- en uitliep bij de Haitsma's en dus haast iederen dag in de gelegenheid was zich meester te maken van eenig geld dat de huiseigenaar bezat, en over welk geld hij meermalen schertsend met Iemkje had gesproken - waarom Wiebren met zijn twee broers, vermomd en met opgevulde kleeren een gewapenden aanslag zou hebben uitgevoerd op een woning... die sedert langen tijd iederen dag voor hem open stond. Enfoncer une porte ouverte, heeft men misschien nooit iemand met minder schijn van recht ten laste gelegd. De Heer Valk, in zijne uitmuntende brochure, stelt nog een ander geval als waarschijnlijker dan de beschuldiging: - dat Wiebren op een nacht (indien dan volstrekt gebroken en gevochten moest worden) zich kwansuijs door zijn beide broers had doen overvallen, en ondanks zijn voorgewenden tegenstand door hen het geld van Haitsma laten rooven. Zeker is het, dat geen mensch ter wereld minder reden had om in een maskeradepak, met schietgeweer en bij ontijd in het huis van Gatze Haitsma te dringen dan juist Wiebren Hogerhuis. | |||||
[pagina 449]
| |||||
En dit moet dan ook de indruk zijn geweest van Gatze Haitsma zelf. Bij nacht en met een moordtuig in den zak, is Wiebren direkt na het vreeselijke tooneel in zijn woning, ja in zijn bed toegelaten. Wiebren was zijn huisvriend en nu zijn natuurlijke helper. En hij zou dit hebben gedaan, niet met walging en afschuw van den valschen vriend zijn teruggeschrokken, die den vorigen nacht als een roover en moordenaar in zijn slaapkamer was gevallen, hem bijna gewurgd, om een zak geld naar zijn leven had gestaan!... Verder. Deze Haitsma, dien laten avond besprongen door Wiebren Hogerhuis, zou niet, zijn aanvaller herkennende, één enkelen keer zijn naam hebben genoemd... geen enkelen uitroep van angstige verwondering of smartelijke vrees hebben gedaan? De gebezigde woorden zijn in rechten herhaald en in de stukken te vinden; en noch Haitsma, noch een der beide andere personen, hebben getuigd dat in de verschillende fazen van het bloedige drama, de naam Wiebren, Marten of Keimpe, noch in toorn, noch in woede, noch in schrik, noch in verbazing, ook maar éénmaal is gezegd of geroepen! Getuigd is verder door Haitsma, dat Wiebren met een hem bekende beweging door de vensteropening van minder dan een halven meter hoogte was gesprongen; dat Wiebren, wederom met een hem bekende beweging, een lantaarn en andere voorwerpen van de tafel had geworpen, en dat hij twee malen op verschillende afstanden de drie mannen in den helderen maneschijn buiten zijn woning had gezien op den weg naar Beetgum. Het is in het bestek van dit artikel ondoenlijk, op deze en andere bijzonderheden in te gaan. In het boekje van den Heer Valk vindt men ze allen, benevens de kritiek van de advokaten en van den schrijver zelf. Wij stippen alleen aan, dat het raam onmogelijk het springen heeft toegelaten; in zijne beschikking van 6 Juni zegt de Off. van J. dat de ruimte gebleken is grooter te zijn geweest, waarop Troelstra in zijn laatste Kamerrede antwoordde, dat alleen de afmeting van de eerste braakopening in aanmerking komt en niet de | |||||
[pagina 450]
| |||||
grootere ruimte veroorzaakt door het naar buiten werpen van den tweeden man; - en dat Haitsma niet beweerd heeft een der mannen anders dan van achteren te hebben erkend. - | |||||
VI.
| |||||
[pagina 451]
| |||||
is hier een rare boel, Wiebren; het had best kunnen gebeuren, dat je ons allegaar dood had gevonden.’ Dit, terwijl ze 's nachts al tot haar broer zou hebben gezegd, dat Wiebren en de beide anderen Hogerhuizen de daders waren. Zelfs een van de rechters, die de geloofwaardigheid van de getuigen hebben aangenomen, heeft niet kunnen nalaten bij het verhoor aan Iemkje te vragen of ook niet omgekeerd Wiebren haar eenig herkenningsteeken had gegeven - door b.v. haar toe te fluisteren: sst, ik ben het... Wij houden die vraag van den president voor de uiting van den begrijpelijken twijfel dat een tooneel als het gebeurde, tusschen lieden in de verhouding van Wiebren en Iemkje is voorgevallen zonder dat op welke manier dan ook, opzettelijk of onwillekeurig een woord van verstandhouding of herkenning is gehoord. Tot zoo ver de tweede getuige. Wij geven hier geen volledig verslag van het proces in beide instantiën, wij kunnen alleen het voornaamste doen uitkomen. Eenige bijzonderheden welke hetzij bepaalde punten van het verklaarde toelichten, of wel in 't algemeen de vertrouwbaarheid van de getuigen, zullen wij nog apart vermelden. De mededeelingen van den derden getuige, Sieds Jansma, betreffen voornamelijk den tweeden inbreker, beklaagde Marten Hogerhuis. Den eersten heeft ook hij herkend, aan stem en gebaar, zonder hem toe te roepen, zonder naar de eerste impulsie te handelen van menschen die zich zien aangerand door personen die zij kennen of meenen te kennen. Aanvankelijk brandde in de kamer een lantaarn en het was een heldere nacht. Sieds heeft vrij lang met zijn man geworsteld, zonder niet alleen zijn naam te noemen, maar ook zonder hem aan te zien. Herkend heeft hij Marten aan zijn stem en verder aan een bepaalde wijze van trekken met de schouders en zijne meer dan gewoon zware polsen. Het blijkt niet dat de beide laatste kenteekenen bij Marten Hogerhuis aanwezig zijn. Blijft dus het feit dat Sieds den hem goed bekenden Marten Hogerhuis, van wien niet beweerd is dat hij vermomd of gemaskerd was, niet verklaren kan van aangezicht tot aangezicht te hebben herkend, ook niet toen beiden zoo dicht | |||||
[pagina 452]
| |||||
bij het open venster waren gekomen dat hij Marten er door kon gooien - blijft dit feit, bij afwezigheid van andere eenigszins afdoende aanwijzingen, van overwegende beteekenis. De eenige woorden door den inbreker gesproken, waren een hijgende vraag onder het worstelen uitgestooten: hoe mat dit?Ga naar voetnoot1)... Ten slotte is er weifeling in Sied's gezegden omtrent zijn bevinding na de inbraak toen de drie roovers zich verwijderden, en door de Haitsma's werden nagekeken. Hij kon niet met volle zekerheid spreken. Toch heeft zijn getuigenis betreffende dit onderdeel de meeste waarde; want hij, die de aanvallers het krachtigste had afgeslagen, moet, schoon gewond, de kalmste zijn geweest, en de mannen op den weg het nauwkeurigst hebben waargenomen: hij heeft zijn geweer nog op hem afgeschoten en alleen zijne kwetsuren beletten hem ze te vervolgen. - | |||||
VII.
| |||||
[pagina 453]
| |||||
en logisch de onschuld van de Hogerhuizen uit het gebrek aan overtuigend bewijs tegen hen. Maar, wie aangetoond heeft dat de getuigen opzettelijk of onbewust hebben gelogen, heeft daarmeê niet waar gemaakt dat de inbraak bij Haitsma door de Hogerhuizen niet is bedreven. De vraag is: hebben de getuigen inderdaad gemeend de broeders te herkennen? Wij antwoorden: neen, zij zijn eerst later hen gaan verdenken. Wij antwoorden: neen, want dan zouden zij bij den inval en gedurende het handgemeen anders hebben gedaan. Niet alle gronden van twijfel, alleen de hoofdzaken zijn genoemd. Maar zelfs uit het volledige betoog kan niets anders en behoeft niets meer te worden afgeleid, dan de konklusie welke wij stelden: het overtuigende bewijs mankeert, de inhoud van de getuigenissen is gebrekkig; - de termen voor gratie, nu ondanks dit alles de beklaagden zijn veroordeeld en reeds twee en een half jaar gevangen zitten, zijn overvloedig aanwezig. Indien dan dit opstel geen vonnis maar pleidooi wil zijn, onmogelijk anders kan zijn, dan mag van ons niet worden verlangd, dat wij, de Hogerhuizen onschuldig noemende, hunne onschuld zullen bewijzen buiten en behalve den zin van de ook aan leeken bekenden rechtsregel, die van de justitie vergt het bewijs van de schuld, niet van de beklaagden het bewijs hunner onschuld. Dit pleidooi, derhalve, mag en moet allereerst gericht zijn op het bestrijden van de geloofwaardigheid der getuigen, van de aannemelijkheid hunner verklaringen. Het is mogelijk dat Haitsma en de beide andere geloofd hebben de Hogerhuizen voor zich te zien, en zich te goeder trouw hebben vergist. Wij meenen dat dit laatste niet het geval is geweest, maar dat het denkbeeld om hen te betichten later is ontstaan; zonder evenwel te beweren dat het opvatten van dit voornemen geheel en al een opzettelijke valschheid moet heeten. Althans kunnen wij de opzettelijke valscheid niet bewijzen. Daarom, wijl er ruimte overblijft, niet in de overtuiging van den schrijver dezer bladzijden, maar misschien in de opvatting van sommige lezers, ruimte voor het gevoelen dat de drie hoofdgetuigen hebben geweten en gezwegen; | |||||
[pagina 454]
| |||||
daarom moeten ook andere aanwijzingen ten gunste van de Hogerhuizen worden vermeld behalve de innerlijke zwakte van het bezwarend materiaal. En eindelijk kan van dit pleidooi niet worden gevergd dat het alle duistere punten van de zaak opheldert, antwoord bevat op iedere vraag tot welke zij aanleiding geeft. De erkenning, echter, dat duisterheden en onbeantwoorde vragen overblijven, verzwakt niet, maar versterkt de positie van hen die gratie verlangen. Immers, ondanks verwarring en onzekerheid is veroordeeld; reden te meer voor gratie. Thans eenige in het proces gebleken omstandigheden, welke aan de vertrouwbaarheid van de hoofdgetuigen min of meer belangrijk afbreuk doen. Ten eerste het groote motief waarom zij in den beginne, en tegenover partikulieren, en tegenover politie en justitie onwetendheid hebben voorgewend. Het was - vrees voor de beklaagden. Dat werkelijk Haitsma, Sieds en Iemkje Jansma ter openbare terechtzitting onder dien indruk verkeerden, is niet onwaarschijnlijk. Er is een opmerkelijke overeenkomst in de hevigheid waarmede zij voor den rechter, in tegenwoordigheid van de Hogerhuizen, hun vrees te kennen geven. Waren zij zich bewust die menschen in de gevangenis te liegen, en sprak hun slecht geweten van een angst voor de gevolgen van hunne wandaad? Er is verder een bijna letterlijke overeenkomst in hunne verklaringen op dit punt. ‘De Hogerhuizen durven alles, wij waren niet zeker van ons leven als wij het aanbrachten, enz.’ Was dit een afgesproken houding, een tot in de bewoording voorbereide onwaarheid? of de begrijpelijke uitdrukking van vrees voor vergelding van hen die zij hadden gebracht op de bank van de beschuldigden, die daar stonden tusschen de politie, die zij, dit konden zij tasten en voelen, reeds zoo goed als hadden doen vonnissen? In ieder geval is de betuiging van een bij alle in dezelfde groote mate aanwezige bangheid voor de broeders na het spreken door Haitsma c.s., zeer veel begrijpelijker dan hetzelfde motief gebruikt om het stilzwijgen te verdedigen - vooral wanneer het zwijgen de waarheid en het spreken een leugen was. | |||||
[pagina 455]
| |||||
Vrees voor de Hogerhuizen bij Haitsma! - die nog vier nachten met den roover en moordenaar onder één deken heeft geslapen. Nu plotseling Wiebren voor een gevaarlijk wezen gehouden - Wiebren, wien hij altijd, zoo voor als na de inbraak, had vertrouwd als een vriend en een zoon! Vrees voor Wiebren bij Iemkje, op wiens verzoek Haitsma bij Wiebren heeft aangedrongen dat hij zou terugkomen; en die met hem zou trouwen! De advokaat-generaal gaat zoover van het stilzwijgen van Iemkje toe te schrijven aan haar door de inbraak niet gewijzigde huwelijksplannen. Wel een bewijs dat deze ambtenaar, die in zijn requisitoir het vrees-argument ruimschoots laat gelden, van de vrees bij Iemkje niet zeer diep overtuigd was; en tot verklaring van het zwijgen en de tegenstrijdige opgaven, de beweegreden van het aanstaand huwelijk gebruikt, die de beweegreden van de vrees ongeveer uitsluit. Vrees van Sieds Jansma voor de Hogerhuizen, die allerminst den indruk maakt van laf te zijn, niet in het dorp woonde, en met de Hogerhuizen niets te maken had! Hier is de plaats om op te merken dat geen der Hogerhuizen slecht bekend staat. In de brochure van den Heer Valk vinden wij gunstige verklaringen van verscheidene patroons genoemd, en aanhalingen van de meening van dorpsgenooten tijdens het proces opgeteekend. De woorden van Sieds voor de rechtbank doen denken aan een komedie, gespeeld om zijn lang volgehouden, eerst na herhaald verhoor opgegeven bewering dat hij de inbrekers niet had herkend, voor de justitie verschoonbaar te maken. ‘Hij had van zijn armoedje wel 25 gulden willen geven als het op een andere manier was uitgekomen. Over tien jaar zullen de broers zich nog wreken. Hij heeft Wiebren wel eens hooren opgeven van stoute stukken, van wat hij durft en doet, maar het altijd beschouwd als een blufferij, nu wil hij het wel gelooven, enz.’ De vrees als reden van zwijgen achten wij, ook en niet het minst in verband met de wijze waarop de bekentenissen later zijn verkregen, niet waarschijnlijk. Zoo te recht van vrees is gesproken, en dat op de rechters inderdaad de getuigen | |||||
[pagina 456]
| |||||
den indruk hebben gemaakt van bang te zijn is zeer mogelijk, moet het vrees zijn geweest voor een wraakoefening evenredig aan de wandaad tegenover de Hogerhuizen bedreven. Kunnen wij aan den ander kant volkomen rekenschap geven van de motieven, welke Haitsma en de anderen geleid hebben tot het betichten van de broeders? Integendeel meenen wij dat de beschikbare dokumenten deze motieven niet voldoende in het licht stellen. Wij zullen een afzonderlijke bladzijde wijden aan de beschouwing van de manier waarop de bekentenissen zijn verkregen. Wij zullen de wording van de onwaarheid eenigermate kunnen volgen. Wij zullen evenwel niet haar eerste ontstaan positief en met genoegzame scherpte kunnen aanwijzen. Hoe wordt in het algemeen de leugen in den mensch ontvangen - hoe is in het bijzonder deze leugen bij het drietal getuigen opgekomen? Wie bezwaar maakt de eerste vraag afdoende te beantwoorden, gevoelt dat voor de tweede een mate van bekendheid met alle betrokken personen en omstandigheden vereischt wordt, welke geen van hen die ambtshalve of partikulier de zaak onderzocht hebben, eigen kan zijn. Zoo zullen wij ten deze de waarheid slechts kunnen benaderen, en het aan den lezer moeten overlaten te beslissen of hij de waarheid meent te onderscheiden, al dan niet. Zeer zeker zou het voor ons doel beter zijn als wij, behalve de innerlijke onvertrouwbaarheid, de subjektieve zwakheid van de beschuldiging, ook nog de uiterlijke valschheid (in een te bewijzen afspraak der getuigen onderling of in de bekentenis van den leugen door één hunner) zouden kunnen aantoonen, en de objektieve onwaarde in een bijzondere reden tot wrok of in eenig belang bij een vonnis. Maar, zoo dit geheel van overtuigingsstukken niet ten dienste staat, is daardoor de beteekenis van het beschikbare deel niet verminderd. De omstandigheid dat wij de personen en de verhoudingen niet genoeg kennen om precies te zeggen: zóó is het plan om de Hogerhuizen te betichten bij Haitsma c.s. opgekomen, doet niets af aan het feit dat wij de ongeloofwaardigheid van klagers en klacht beide ruimschoots kunnen aantoonen. Wij zeiden het motief van vrees niet te kunnen aannemen. | |||||
[pagina 457]
| |||||
Hier volgen eenige grepen uit de boven genoemde stukken, welke het gehalte van de verklaringen nader doen kennen. Tot onze beschikking staan alleen de publiek gemaakte gegevens, en niet de voor dit punt zoo gewichtige processen-verbaal van de instruktie. De advokaat van een der beklaagden ter eerste instantie, schrijft, en reeds daaruit blijkt de waarde van dit materiaal, schrijft aan de moeder van zijn kliënt, ‘dat hem het hoofd duizelde bij het nalezen van al die verklaringen gedaan door Haitsma, Iemkje en Sieds Jansma, en niets klopte met hunne verklaringen voor gemeente-veldwachter, Commissaris van Politie, Maréchaussee en Instructie.’ De lezer herinnert zich de vraag van een der rechters aan Iemkje of de inbreker die Wiebren moest zijn, niet tot haar stil had gezegd: - ‘sst, ik ben het.’ Iedereen, zoo zeiden we, zou een dergelijke vraag hebben gedaan, maar voor deze was nog een bijzondere aanleiding. Er wordt namelijk in een der plaatselijke bladen bericht dat Iemkje zelf, kort na de arrestatie van de drie Hogerhuizen, deze woorden van den beweerden Wiebren, hetzij aan den rechter van instruktie, hetzij aan een der andere ambtenaren zou hebben meêgedeeld. Dat het geen kourantenpraatje moet geweest zijn, kan besloten worden uit het feit dat men het de moeite waard heeft gevonden het gezegde in de openbare zitting ter sprake te brengenGa naar voetnoot1). Van den vermomden inbreker is niets te zien geweest als de oogen, in het laken om zijn hoofd waren twee kijkgaten gemaakt. Toch zegt Iemkje dat zij, in de verwarring en doodsangst van het oogenblik de oogen van Wiebren heeft herkend, die ‘donker’ gemaakt waren.... Iemkje heeft voor de rechtbank getuigd dat zij, toen Wiebren Hogerhuis na zijne eerste arrestatie was ontslagen en bij Haitsma binnentrad, zij ‘een schreeuw heeft gegeven van schrik en angst dat hij weer los was.’ Zij gaf dit ten antwoord op de vraag van Wiebren's verdediger, hoe het mogelijk was geweest, dat zij hem, den vermeenden inbreker, met alle teekenen van blijdschap had ontvangen. (Ik weet niet, ten- | |||||
[pagina 458]
| |||||
gevolge van welke vergissing deze vraag is gesteld). - Mag uit dit antwoord niet worden besloten dat angst bij de getuigen inderdaad aanwezig was na hunne bezwarende verklaringen, een angst die zich sterk uitte in tegenwoordigheid van de beklaagden, als men weet dat Iemkje onmogelijk bij Wiebren's terugkeer uit de voorloopige hechtenis heeft kunnen doen wat ze voor de rechtbank zeide - aangezien zij toen niet bij Haitsma was, maar bij haar moeder te Stiens? Terecht vraagt de Heer Valk bovendien, welk vertrouwen men kan stellen in verzekeringen van iemand, die voor de rechtbank een houding beschrijft door haar aangenomen bij een voorval - dat zij niet heeft bijgewoond.Ga naar voetnoot1) Hoezeer de getuigen naderhand zich hebben ingespannen om wat er onmiddellijk na het gebeurde met de Hogerhuizen was voorgevallen, tot het nadeel van de beklaagden te duiden, blijkt o.a. uit een passage in de verklaring van Haitsma voor de Rechtbank. Haitsma wil Wiebren voorstellen als verlangend te weten of hij, Wiebren, door hem, Haitsma, is herkend; niet meer | |||||
[pagina 459]
| |||||
dan natuurlijk indien hij de dader is geweest. Wiebren moet hem een boodschap hebben gebracht van een zekeren Swart, informeerende naar hun aller welstand en naar bijzonderheden van de inbraak. Later bleek, zegt Haitsma, dat deze boodschap verzonnen was. - Nu staat echter vast, dat bedoelde Swart den 9 December aan longontsteking is overleden; vrage: hoe heeft Haitsma zich kunnen overtuigen dat Swart er niets van wist, of wat hij had gevraagd? Behalve aan een of twee gebaren heeft men Wiebren herkend aan zijn stem; de eenige woorden gesproken door den eersten inbreker waren: het is mij voor den bliksem om je geld te doen; en Wiebren had, zeggen de getuigen, zijn stem veranderd, hij sprak onnatuurlijk zwaar. Toch heeft Iemkje van de manier waarop deze woorden geuit zijn, verklaard, dat de stem van haar eigen vader haar niet beter bekend kon wezen. Het arrest van het Hof laat wijselijk de kuriositeit van waarneming in het midden: drie menschen, in hun slaap overvallen, bespeuren onmiddellijk aan de stem wie de aanrander is, en tevens dat het geluid een kunstmatigen klank heeft; het arrest vermeldt eenvoudig dat Wiebren aan zijn stem is herkend. - | |||||
[pagina 460]
| |||||
VIII.
| |||||
[pagina 461]
| |||||
Later zei Sieds: ‘Wiebren schiet nog niet hard, ik hoor ten minste niets.’ Toen Wiebren weg was, vond Sieds het geweer niet op zijn plaats maar in een hok of schuurtje. Ook dit wordt ten nadeele van Hogerhuis uitgelegd: hij zou het opzettelijk hebben verwijderd, hij heeft er niet meê geschoten, het vragen was maar een voorwendsel. Wiebren, ondervraagd naar het geval, antwoordde dat hij geen vogels onder schot kon krijgen en daaronf het geweer zoolang in de schuur zette, om het later nog eens te probeeren. Wat is hierin verdachts? En zou een onpartijdig beoordeelaar niet een duidelijk en voor den beklaagde gunstig verband zien in het niet-gebruiken en het voorloopig wegzetten van het wapen? Wat zou gemakkelijker voor hem geweest zijn, als de man een voorwendsel zocht, dan het geweer in de lucht af te schieten? Zoo eindelijk een aanwijzing ten nadeele van de beklaagden in de bijzonderheid dat Wiebren Hogerhuis door zijn ambacht bekend was met den toestand van de vensters bij Haitsma. De vensterroeden zijn door den eersten inbreker ingeduwd - en Wiebren wist, dat wegens den slechten staat waarin ze verkeerden, dit licht te doen was. Echter heeft ook deze aanwijzing een aan haar gebruik ter terechtzitting tegenovergestelde strekking. Immers heeft Haitsma ook verklaard, dat de ramen gemakkelijk konden worden opgeschoven, maar dan niet bleven staan zonder steun. En nu zouden wij moeten gelooven, dat de glazenmaker-inbreker liever de ruiten heeft ingeslagen, zoodat onmiddellijk de slapenden wakker werden, dan voorzichtig het raam opschuiven en er iets onder zetten? Zijn derhalve deze aanwijzingen - het verslag waarvan de lezer uit de rapporten van de zittingen uitvoerig door den Heer Valk meêgedeeld kan aanvullen - zijn de aanwijzingen ten laste van de beklaagden in het oog vallend onbeduidend, ja, feitelijk te beschouwen als even zoovele gegevens te hunnen gunste, zoo kunnen wij de strekking van het meêgedeelde nog versterken door eenige andere aanwijzingen welke direkt ten voordeele pleiten. Wij kunnen kort zijn, de feiten spreken voor zichzelven.
| |||||
[pagina 462]
| |||||
| |||||
[pagina 463]
| |||||
| |||||
IX.- Hoe kan het wezen, dat de gebroeders Hogerhuis zijn verdacht, gearresteerd, verhoord, beschuldigd, in twee instanties veroordeeld zijn - onschuldig? De lezer die de vraag stelt, en zij is ook volgens onze meening na al het geschrevene verre van overbodig, de lezer houde ons ten goede dat wij in zijn vraag-zelve het antwoord eenigermate vervat achten. Niets, namelijk, is zoo zeer bevorderlijk aan het tot stand komen van een veroordeeling, als de onderstelling dat niemand ten onrechte wordt verdacht. Er worden menschen gevangen genomen, de politie, de rechter van instruktie neemt hen in verhoor, er wordt gesproken, in de kouranten geschreven over de arrestatie, over hetgeen voorloopig gebleken is, over uitlatingen van de verdachten, allerlei geruchten en berichten voor en tegen. En nu begint zich in vele gevallen ten nadeele van de | |||||
[pagina 464]
| |||||
verdachten een opinie te vormen, die een materiaal levert dat als wettige bewijsmiddelen voor den onschuldige noodlottig wordt. Er zijn duizend omstandigheden die voor de eenmaal verdachten bezwarende aanwijzingen worden, om geen andere reden dan dat zij verdacht zijn. Dan is er weinig toe noodig om nader bij de zaak betrokken personen het spoor der waarheid, zoo zij het al zochten, geheel bijster te maken, en hun denkbeelden op te dringen welke de kracht krijgen van dwangvoorstellingen. De kracht wordt niet weinig vergroot door de omstandigheid, dat het belang van de getuigen vordert het vasthouden en ondergaan, niet het overwinnen en verwerpen van zoodanige voorstellingen. De vormen, de tradities, het doel van onze justitie, hare verhouding tot de groote menigte, haar plaats in de maatschappij; het feit, in één woord, dat zij is eene klasse-justitie, is de oorzaak van dit groote kwaad. Anders dan klasse-justitie kan zij niet zijn, wijl publieke instellingen, welke voor de naleving van wettelijke bepalingen op straffen hebben te waken, alleen in een klasse-maatschappij recht en reden hebben van bestaan. In eene samenleving van vrijen en gelijken zullen mogelijke pogingen tot verzet tegen partikulier of openbaar welzijn, door vrienden van de daders genoegzaam te bedwingen zijn. Klinkt dit fantastisch? Alleen zij fantaseeren die de noodzakelijkheid eener justitie en de inrichting eener justitie, gronden op algemeene menschelijke eigenschappen; want wij hebben nimmer een justitie uit de menschelijke natuur, maar steeds uit de heerschappij van de eene klasse over de andere zien voortkomen. Bij de overheerschte klasse, althans zoolang zij van hare positie als zoodanig zich niet bewust is, en zij het doorzicht mist en de edelmoedigheid welke het revolutionnaire streven brengt; bij de overheerschte klasse wekt de instelling der justitie, wakende tegen het schenden van de wet door de regeerende klasse gemaakt, behalve veelal haat tegen de justitie zelve, een gevoel van afkeer voor hare slachtoffers. Onderdrukking voert in zekere omstandigheden tot verzet en prikkelt alle deugden; maar zij voert ook tot demoralisatie, lafheid | |||||
[pagina 465]
| |||||
en een menigte gebreken. De schooljongen die door de anderen wordt uitgejouwd als hij in de straffende handen van den tyrannieken onderwijzer valt, is het voorbeeld van het lot der justitieoffers in de maatschappij. De vroegere straf der tepronkstelling en het geheele openbare vertoon bij lijfstraffen, berustten op deze werking van de justitie en versterkten deze werking. Niet de daad, maar de straf wekt afschuw. Zij staat buiten en boven de overheerschte klasse, de justitie, als een aan haar vijandige macht - en wie in hare handen valt, afgezien van de reden, blameert zich door deze aanraking-zelve. De weerzien om getuigenis af te leggen is een uiting van het gevoelen in de volksopinie, dat de justitie niet kan aanraken zonder te bevlekken. En wie gearresteerd en verhoord wordt, als een boef door de dienaren van de justitie uit het dagelijksche doen weggenomen, en opgesloten in een der vaste plaatsen welke de klasseregeering als vestingen in een met oorlogsgeweld onderworpen land onderhoudt, - die is in de volksopinie reeds een boef en heeft het bewijs te leveren van zijn onschuld; welk bewijs aanmerkelijk hierdoor verzwaard wordt, dat het feit van zijn inhechtenisneming menigeen reeds half heeft overtuigd van zijn schuld. Voeg hierbij de houding van de ambtenaren. Hunne taak is schuld te bewijzen, schuldigen te vinden. - Toen de onderwerping van de eene klasse aan de andere dieper was dan die van het moderne proletariaat aan de bourgeoisie, deinsden de regeeringsmachten voor geen geweldmiddel terug om schuld te bewijzen: de pijnbank. Zij dwingt nog altijd, zooals zij ook nog altijd pijnigt, maar beide in vormen overeenkomende met de gewijzigde verhouding. Gegeven de populaire beschouwing van de justitie, is het voor mannen die tot de andere klasse behooren, in vele gevallen geen groote moeilijkheid de getuigenissen en zelfs bekentenissen te verkrijgen die men begeert of noodig heeft. Zij komen niet als gelijken die verzoeken, maar als meerderen die gebieden. Zij komen niet als vrienden die goed maken, maar als vijanden die willen wreken. Het optreden van de politie is | |||||
[pagina 466]
| |||||
doorgaans ruw. Alsof de rechters tot in kleinigheden wilden te kennen geven dat zij, behalve als rechters, daar tevens als leden van een hoogeren stand zetelen, spreken zij tot arbeiders met jij en jou. Al te dikwijls krijgt men den indruk, dat de zaak niet onderzocht, maar naar een vooruit vastgesteld plan word behandeld; dat het vonnis is geveld eer het is uitgesproken. En dit alles ligt in het ambt dat schrik en afschrik, geen overreding en beterschap bedoelt; ligt in den werkkring die verzet van onderworpenen, beantwoordt met geweld van heerschers, en kwaad met kwaad vergeldt. De toepassing van het bovenstaande op de zaak Hogerhuis, kan beter gebeuren in het tweede gedeelte van dit artikel. Willen wij de aanleiding om de broeders te verdenken en de houding van politie en justitie tegenover hen, zoo duidelijk maken, als de beschikbare gegevens veroorloven, dan dient de houding tegenover de andere verdachten tevens vermeld te worden. Dit, intusschen, is in het algemeen de toepassing: Politie en justitie hebben indirekt en direkt aan de hoofdgetuigen de meening opgedrongen, dat de Hogerhuizen schuldig waren. Deze wandaad van politie en justitie maakt het ingrijpen van de hoogste autoriteit bij middel van gratie verplicht.
Het doet mij leed dit opstel hier af te breken en het tweede deel te moeten uitstellen. Ik mag niet meer verlangen van de ruimte in dit Tijdschrift. Echter zal in de volgende aflevering tevens iets gezegd kunnen worden van de beweging, die na het antwoord van den Minister op 14 Juni in den lande wordt voorbereid. |
|