| |
| |
| |
Kamerstemming.
Een studie
door Herman Robbers.
Een wijd-lichte, sterk-lichte middag in April, wolkenloos, schoon de wind west was; alleen wit-wazige damp hing hoog en ijl, gedrenkt van licht, in éven deinen, tusschen de stad en de blauwende verten. Daardoor waren de stralen, die, van de wit-gloeiende zon-bron, schuin stonden naar beneden, in vorstlijk verbreeden, van blauwige wazen vol, een zichtbare zegening. Zij vulden den zon-kant van de breede gracht met een open voorjaarsvreugde, en stonden, als een bruidsluier van fijn-gesponnen zilvergaas, uit over de schaduwen van de overzij. Daar lag een leege rust van soberheid en stil ontberen tegen de steenen kil, en de boomen staken er alleen hun gevederde toppen in de straffe stralenstrengen. Maar aan den zonkant zwol een ongewone zoelte; er was een zacht-rumoerige ruisching van ontspanning en geluk in het frissche, pas-geborene groen, en het drukke gebeweeg op straat, en langs de hooge huizenmuren, waarin het glinsterblikkerende ruiten-glas. En 't ruischen werd als opgevangen, de lentezoelte als ingezogen door, hier en daar, wijd-openstaande kamer-vensters, dof-donkere bressen in den glanzenden gevelmuur, diepten van binnenhuis-schemering......
Er was een kamer daar, in een tweede verdieping, waar alle ramen waren opengeschoven, zoodat de breede kozijnenvol-zon en 't voorste van de kamer-atmosfeer mee-leefden in
| |
| |
het buitene.... Een vogeltje tipte op een vensterbank, met luchtige sprongetjes, 't kopje recht op, nu weer links, dan weer rechts, was bijna naar binnen gevlogen.... En in de heele kamer was een geur van voorjaar....
Een breede, vierkante kamer, niet heel hoog; een studeervertrek, met effene wanden, en een donker vloerkleed, stilgestreept. Er waren drie ramen, half bedekt met lancasters, glad, en geel in de zon, - de overgordijnen, zwaar en donker, hingen aan de kanten, inéengedrongen. - Voor het middelste raam stond een schrijftafel, breed, massief, een stevig-houten gebouwtje, en aan den muur-tegenover-de-ramen een groote, platte boekenkast, zonder versiering, en heelemaal vol, een halve wand van boeken, in gesloten rijen, onbedekt. Ze waren haast alle donker gebonden, en de gouden letters op hunne ruggen oogden stil, en zonder trillen, recht in 't licht. Bóvenóp de kast, waar 't altijd schemerde, een manne-borstbeeld, grijs - en anders niets. Er naast een gangdeur, geel-geschilderd hout, die met z'n ordlijk-rechte, witte knop aan den ingang scheen op-wacht te staan.
Van de twee andere muren was die links van de kast het wijdste vlak, vaal-groen-bruin van behang, met een smalle bies van oud-verguld. Daar hingen alleen een paar ouderwetsche staalgravuren tegen, in breede witte randen met vochtvlekjes, en in lijsten van glimmend zwart; - landschappen in Zwitserland stelden ze voor, besneeuwde bergen en meren met jagers, visschers, herten en honden. - Van onderen stond er een recht rijtje stoelen - als voor publiek - en aan den raamkant een lage, plompe kast van ijzer, groen geverfd, grimmig dicht en met harde kanten. Er lag een gebroken beeld van grijzig pleister op, met inktflesschen, een heerenhoed, en nog wat kleine rommel.
De vierde muur week terug aan weerskanten van den breeden schoorsteen, den glans-zwart marmeren mantel, en den spiegel daarboven, 't hooge, goud-omlijste glas, waarin, scherp weerkaatst, het gasornament, drie-armig, zwarterig-verguld, met kristallen bobèches, dat midden in de kamer hing. Tusschen
| |
| |
den schoorsteen en de schrijftafel, voor het derde raam, stond een tafeltje met rookgerij en daaromheen een paar lage stoelen - een groepje op zich-zelf -; aan den anderen kant was in 't groezelig behang een kast-deur, zwart-omrand, waarop een sleutel stak, merkbaar door de glimmering in de zon. Want de zon-schijn stond naar dezen kant; daardoor waren de schoorsteenmantel met de marmeren pendule-encoupes, en hun beeld in den spiegel, en de glimmend-gepoetste Engelsche-haard, van alles in de kamer 't meest in leven. Er waren daar overal glinsterende vlakken en lichtende kanten en hoeken. Door 't middelste en door 't derde raam stonden de stralen, hier niet meer straf en puur, maar van schichtige schaduwtjes uit 't boomen-getak in aldoor verandrend en trillend bewegen, en zilvergrijzig door de stofmyriaden. Van onder de zon-doorlichte lancasters kwamen ze neer op de schrijftafel, waar 't oude leer warm-bruinig lag te glimmen, tusschen een lampevoet, koper-in-zon, en den kristallen inktpot, die stond in felle flonkering van rood, oranje en azuur. Dan op 't rooktafelgroepje, en, afvloeiend, rijkelijk, langs de glimmende stoelenpooten naar den ruigen, stoffig-schijnenden grond, en dan opsteigerend weer tegen den haard, met licht-trillingen, vlammend in 't metaal van de klep en de haard-fournituren, koel slaande tegen 't marmer van den schoorsteenmantel en de pendule, en - nog éven - in het onderste van den spiegel, als vloeiend vuur, diep vonkelend....
In de kamer was niets dat geluid gaf, zelfs geen penduletikken - want die stond stil. Dus kwamen de geluiden, de vele geluiden, allemaal van buiten, ópwoelend van de straat of óver-komend van de boomen-voor-'t-huis. Voorjaarsgeruchten, - sommige kwamen van heel ver, vreemde roepen, niet te herkennen.... De wind waai-waverde ze aan....
Windvlaagjes kwamen wel even naar binnen, ritselend in de papieren op de schrijftafel, dadelijk vervluchtigd en weg weer. Dan bewoog ook wat wilder het felle licht en flitste onverwachte reflexen tot op de grijze zoldering en naar den
| |
| |
stillen kant van het vertrek. Maar dadelijk was 't weer rustig binnen; en de kamerdingen-waar-geen-zon-op-viel keken recht en luisterden wachtend....
De middag duurde.... Nu was er één straal, die van 't hooge zonvuur af zonder breking stond in de kamer, als een brug van licht. Dát was nu 't allerlichtste punt, één plek op de leuning van een stoel. Daar scheen 't af te spatten, op het glanzende hout, als een waterval op een gladden steen, die altijd leeg blijft, glinsterend. Door kracht van licht vervloeiden de vormen in trillende kleurloosheid.... Zóó was daar de zon in de kamer, een hemel-kind gevangen binnen kamermuren; ze stonden er stil om heen, bevangen van bewondering....
Maar de middag duurde.... En de zonneschijn ging door - onmerkbaar, niet-te-betrappen - met verschuiven en verschieten, met te rekken en te krimpen, langzaam klimmende tegen de muren op, dringend in de hoeken verder, en ál schuiner, schuiner staand tot het bijkans liggen werd. Toen werd het licht ook minder licht, doffer, met een rossige dofheid, en in 't spiegelglas hel-warme vonkeling van rood en geel. Scherper lichtten de hoekige randen van het zon-beslagen marmer.
De hemel stond nu niet meer achter wazen, maar groote wolk na groote wolk kwam aan in statig stevenen, fier-hoog, en boven de winden. Soms was de zon daarachter, en dan ging vreemd schemerlichten door de kamer, onbestemd, alsof 't niet meer van buiten kwam, maar uit de kamer zelf.... 't Licht scheen te dwalen; valsche flikkeringen in het haardmetaal zochten de gouden randen van de wolk, die dreef in strijd van kleuren, boven blauw, dat groen leek door 't helle geel en vurige oranje.... Maar nog was de zon niet weg; de wolk versomberde naar 't oosten; en sneller dan de snelste vogelvlucht trok dan 't licht weer over daken, boomen, straat en water, het al ontvonkend tot een blij en glanzend wezen, de kille schaduw drijvend voor zich uit... en weg!.. Ook
| |
| |
in de kamer stond het dan weer; rijker dan te voren scheen het; een onverbrekelijke sfeer van gloed....
Maar aldoor groeide stil de schemering in de hoeken, langs vloer en wanden waar de zon niet was, en kwam al nader en nader, en werd een dreiging....
Toen zakte de zon tot achter de huizen van den overkant. En de schemering nam bezit van de kamer. In den hemel stond nog, hoog, de diepe zongloed, en tegen de huizengevels en sommige recht-op-staande dingen in de kamer was nog een flauwe weerkaatsing, roest-rood, een schijn die geen licht meer was.... De schaduwen leken wel wat rossig.... Maar dat was alles....
De geluiden van de straat braken, en verminderden, en kregen nu allen een na-klank van weemoed en ver-af-zijn. En van de boomen niets meer. Die werden blad-stil, de vogels sliepen, of waren weg. Er vlogen er nog wel, heel hoog, bij kleine vluchten, maar zoo hoog, dat het niet te hooren was....
Het schemeruur.... Eerst nu sterven, lang stil dood-gaan, alsof alles uit was.... Maar allengs, van zelf, uit niets: nieuw leven in de kamer, vreemder leven, mysterieus van beweging en geluidenloos - als van een kat, die ongewekt ontwaakt, en rekt zijn lijf, en zet een hoogen rug, in doodsche langzaamheid.... 't Scheen dat de dingen door het licht alleen zoo waren bedwongen en vastgebleven aan hun plaatsen, want nu kwamen ze los, alle, en schenen te naderen tot elkaar in raggende schimgewaden, onhoorbaar fluisterend. De dingen schenen nu in innige betrekking; er was geen leegte meer. Want ieder ding stond in zijn atmosfeer en al die atmosfeeren waren in contact, ze vloeiden samen tot intimiteit, heel trouw, heel diep.... Alléén de spiegel was daarbuiten, in zijn vreemde glanzen-zonder-licht, koel en onpeilbaar - als een ongerimpeld meer, dat lokt den eenzame tot stillen dood, zóó'n schrikbeeld was 't voor wie er, in droomen, voorbij zou zijn gegaan....
| |
| |
Verminderen ging het licht al meer nu; de gloed was uit den verren hemel weg; er was nu enkel bleekheid voor de ramen, hier wat grijzer, daar wat geliger, en avondkilte kwam naar binnen huiveren, over de hoeken van de kozijnen, langs den ruigen donkren vloer en het koud-gladde meubelen-hout.... De voorjaarsgeur was nog niet geheel weg, maar als opgejaagd door kilte en vervluchtigend in vlagen - tóch nog niet voor goed weg, telkens was 't er weer even.... Nachtlijke windstooten kwamen aan, met schurend ritselen, en scherper óphuiveren, dat verbrak de webben van de kamerschemer en deed de dingen weer verstarren.... Behalve de wind bewoog niets meer.... Verschrompeld waren opnieuw intimiteit en weemoed.... 't Werd koud in de kamer, een klamme kilheid.... Soms kraakte er iets..., en de deur, die al dien tijd op wacht gestaan had, ging eensklaps open, met gerekt gepiep, en liet de meid naar binnen, die recht door naar de ramen stapte, en alle dicht deed. Drie rommelingen van stroeve geluiden en telkens een korte bons. Toen ging de meid weer weg, deed de deur achter zich toe....
Stomme stilte, de buiten-geluiden in eens heel-vreemd-ver....
Er hing nog alleen, in 't midden van de kamer, om 't gasornament en tegen de zoldering daarboven, wat schemering, bijna onmerkbaar, en nu en dan dwaalde een zweverig schijntje wat verder links of rechts, trilde, en was verdwenen.... Maar de wanden weken terug in duisternis, en als diepe voorraden van fluweelig zwart waren de hoeken, boven en onder.... Groote stilte, ál grooter door 't later worden, een stilte niet van vrede, maar van rust-uit-noodzaak, doodsche zwijging....
De voorjaarsgeur was nu toch heelemaal weg; er kwam een kamerlucht, besloten, duffig van stof en lang gebruikte dingen die vergaan.... De kamer werd als een graf....
Maar toen werden, buiten, lantaarns opgestoken, gelig flikkerlicht, weerkaatsend in het zwarte water. 't Bracht een schimmig geleef tusschen de kamerwanden, glimmeringen hier en daar, op de zoldering zwak gestreep.... Er waren ook weer even - waar dat schichtige licht viel - dingen die
| |
| |
bewogen, betrekkingen herstelden, als tersluiks, in oogenblikken van fluistering, maar nu toch geen intimiteit meer, enkel schimmigheid en stilte.... Zoo bleef de kamer, in verkillend half-leven, tot de meester kwam, de eigenaar....
| |
II.
Zwart kwam hij binnen, de lange man, met zijn zwaren stap, - zwart in de schemering, die uit de gang naar binnen trilde. - Hij liet de deur achter zich open en ging in eens naar het gasornament, een lucifer aanstrijkend, een eerste rilling van geligen schijn en vluchtige flikkering in de bobèches. Hij trok het ornament naar beneden en op ploften de lange vlammen, als doffe bommen, en stonden, kolommen van licht, blauw van onder en uitloopend in lekkende tongen van vloeiend vuur.
Toen deed de man de deur dicht en de donkere overgordijnen, en was de kamer opgesloten in 't avondlicht, dadelijk ingeleefd en thuis in de nieuwe tinten, als was er geen middag geweest, maar altijd die stil-vermooiende, warm-gelende glans, en altijd diezelfde warmte van schaduw, die diepe donzige donkerten, in de plooien van de overgordijnen, onder de stoelen, en langs hunne zittingen.
De man liep eerst wat heen en weer, met bedaarde bereddering, en ging toen voor zijn schrijftafel zitten. Hij stak ook zijn petroleumlamp aan, die rechts voor hem stond. Hij was nu dadelijk het centrum van de kamer; al de dingen keken naar hem, omgaven hem, een kring van stille hoorigen, die vrede in aandacht vinden, wijze rust in ongerimpeld zwijgen. Hij zat rustig, weinig gebogen. Hij was bedaard van bewegen, maar niet loom. Sikurig-langzaam verzette hij de stapeltjes op de tafel, en keek papieren in, en legde ze op zij, en ging toen zitten schrijven, boven-aan beginnend op een groot blad papier - blank-roomig wit in den schijn van de lamp. - Hij schreef een opschrift: Memorie van Toelichting, met fraaie krullende letters.
Hij boog zich nu wat meer voorover. Hoog achter-boven hem hing het gasornament, maar zijn hoofd was nog binnen
| |
| |
de sfeer van de lamp. Dof-glimmerig lag dat licht om zijn grooten gladden kop met kort-geknipt, blond-vlassig haar, gladnaakt aan de kruin. Zijn gezicht was heelemaal zonder haar, een groezelig-bleeke massa van slap en pafferig vel; zijn wenkbrauwen waren als weg-geschroeid. Zijn mond was breed, en de waaiervormige bovenlip, die kwabbend mee-spelde de woorden, die hij schreef, leek wel een ziekelijk aanhangsel van zijn dikkigen, wijd-uitloopenden neus, een grooten platten neus, niet heelemaal recht, wit-gelig als zwetende kaas, en op zij met kleine zwarte spikkels dicht bezaaid. Ook zijn geschoren kaken en te kleine kin waren goor en vlekkerig, erg afstekend bij zijn helder-witte boord en smetloos zwarte jas. Moe en oud lagen zijn oogen, ingezakt en klein onder het breede voorhoofd, grijs-groenige pupillen in 't rooderige wit, de oogen van iemand, die veel schrijft en leest bij avondlicht. Een gouden lorgnet gaf valschen glimp van rijkdom op het armoedige gezicht.
Rustig zat hij door te werken met weinig bewegen, soms even luider prevelend een paar woorden, maar effen bleef zijn voorhoofd en stil zijn neer-turende blik. Hij vorderde gestadig. Toen hij onderaan de bladzijde was, lei hij zijn pen even neer om aandachtig zijn oogglazen af te vegen, die hij vervolgens tegen het licht hield, zoodat de volle avondschijn - de stille schijn, die in de kamer stond - op zijn gelaat viel. Hij trok zijn kippige oogen klein, zoodat er een pijnlijke plooiing kwam in zijn gezicht, een plooiing van pose uit verlegenheid, als van iemand die zich door velen voelt aangekeken. Zoo had zijn gezicht iets wrevelig-energieks. Maar de neus en de bovenlip waren te slap.
Toen zette hij 't lorgnet weer op, voorzichtig in de roode groefjes, en kuchte scherp en schraapte zich de keel, en vloeide het blad af, sloeg om, begon opnieuw van boven, in dezelfde houding. Buiten sloeg een torenklok, dof-loome slagen, tien....
| |
III.
Maar toen hij ongeveer een uur daar zoo gezeten had, en stil gewerkt, lei hij zijn pen weer neer, en achteroverleunend
| |
| |
ging hij zitten peinzen, vol onaangenaam gedenk en zorgen blijkbaar, want zijn groot gezicht was vol met rimpels, dikke plooien als van een erge pijn, inwendig. Hij zat, zijn handen in zijn zakken, stijf voor zich uit te staren.... En plotsling rukkend zijn stoel naar achteren, stond hij op, liep naar zijn brandkast, die hij opensloot. Hij nam er stukken uit, en bekeek ze lang, gebogen staande, onder 't ornament, met altijd dat zorglijke, vieze-gezicht. Toen wou hij ze weer op gaan bergen, zich langzaam, loomerig bewegend.... maar hij bleef in-eens staan, met schrikkende ergernis, stil-luisterend, zijn hoofd naar de deur gericht.... Er bonsde een welbekende stap, op de trap, en daarop in de gang, snel naderend. Haastig wierp hij toen die stukken in de kast, smakte de ijzeren deur dicht met een ruwen ruk, en wachtte, bij zijn lessenaar staande.... Een man kwam binnen in een breede golf van voorjaarsavondlucht....
Het was zijn broer....
Een gansch andere man, die tòch op hem leek, wat jonger, even lang, maar krachtiger gebouwd. Ook een ovaal gezicht, maar blank en gaaf; dezelfde trekken, regelmatiger. Beter verzorgd zag hij er uit, een beetje fattig, burgerlijke dandy. Zijn knevel en zijn sik, van glanzend zwart, liepen samen tot een lijst van heerige manlijkheid, dik en welig, om de zinnelijke lippen. Zijn neus was niet te groot en wèlgevormd, de donkere oogen vaag en vragend, de zware wenkbrauwen, ongelijk de een aan de ander, eindden boven 't neusbegin in borstelige boschjes, en drongen de huid daar tot dwarse rimpels op, die stersgewijze stonden in het voorhoofd; - dàt was overschaduwd door den rand van zijn hoed, maar toen hij dien afzette lag het plotseling glanzend bloot; het voorhoofd was 't voornaamste van 't gezicht.... Ook het korte haar was zwart, in 't avondlicht fel-glimmend, als een strakgespannen kap om 't groote hoofd.
Hij kwam vlug binnen, zenuwachtig, zei bonsoir en stak, met zekere schichtigheid, zijn hand uit - die zijn broeder
| |
| |
langzaam vatte. Er was geen hartlijkheid in hun manieren bij dien groet.
Dadlijk trok de pas gekomene zijn overjas, die zeer modieus was, uit, gooide jas en hoed neer op een stoel, wreef zich over 't hoofd en zei: ‘Hè, hè! 't Is warm hier,’ met luide klankstem, en beweeglijk van gebaren. ‘Zoo? vin-je?... vroeg de ander dof - en schor door 't lange zwijgen - ‘hé?... 'k vind juist dat je zoo'n kou meebrengt van straat.... Ga zitten....’
Dit zeggend trok hij het kleine tafeltje met rookgerij wat meer naar 't midden van de kamer, schuin onder 't licht, en schoof een van de lage stoelen aan, waar de ander zich op neer liet vallen, aldoor puffend en zich druk 't gezicht afvegend, want hij was bezweet, had blijkbaar hard geloopen. De blonde draaide toen zijn leeren leuningstoel wat om, zoo dat hij naast zijn tafel kwam te zitten, en over zijn broer. Hij had aldoor misnoegde trekken, 't gezicht van iemand die onaangenaam gestoord is, en hij zei niet veel, vroeg enkel: ‘Wil je rooken.... ga je gang hoor!’ en gaf de lucifers.... En even later stond hij op weer, kreeg glazen uit de kast - die in den muur was, naast den schoorsteen - en cognac, en water, schonk de grokken in....
Ze gingen beiden zitten rooken, en, achteroverleunend, begon de jongste, schijnbaar nog druk bezig met zijn sigaar, die maar niet aan wou trekken, dan weer plukkend aan zijn zwarten puntbaard of zich krabbend op 't achterhoofd. Hij vroeg zijn broer hoe 't ging, hoe 't in den raad geweest was, of hij ook succes gehad had met zijn motie.... en zoo meer.... En de oudste deelde 't droogweg mee, in weinig woorden, vroeg niet zelf. Hij was nieuwsgierig wat er eigenlijk weer was, dat de ander kwam.... Hij wist wel dat zijn broer niet zoo maar, als een broer, eens op kwam loopen.... Hij zou wel weer wat hebben, geld te leen, of 't een of 't ander.... want hij was zoo vriendlijk, en zoo zenuwachtig....
Zoo zat er in 't gesprek geen gang en was 't soms oogenblikken stil, met zwaar gerook van beide broers, die beurt
| |
| |
om beurt aandachtig hun sigaar bekeken; de oudste wachtte; de ander bleef beweeglijk in zijn stoel, schoot vóór- en achteruit, en morste asch, en sloeg 't van zijn broek; hij trok ook met zijn mond, was blijkbaar erg gejaagd.
De kamerwanden stonden schaduwig er om heen - in zwijgend wachten, tam. Het rooktafeltje was nu 't middenpunt geworden van 't vertrek, het al-beheerschend centrum. Het avondlicht lag koestrend-stil en vol, met glimmering in 't metaal en glaswerk, tusschen 't lijvenpaar, dat zat in spanning, aldoor strakker door het duren. De beide groote hoofden gingen voor- en achteruit, en waren omhuld van rook, blauwwazig, - aangedikt en opgetast tot trage massa, die bleef hangen, wolkrig kromp en rekte lijzig, bovenuit, en op de hoofden, naar het gaslicht toe.... En toen begon het.
| |
IV.
De jongste rukte aan zijn stoel en zei, vooroverzittend, met hortend, stootend spreken, telkens even wachten, dat hij dan toch maar zeggen wou.... vertellen wou.... wat of hij eigenlijk kwam doen.... Het was voor heel onaangename zaken.... heel beroerde zaken zelfs.... Hij schaamde zich te moeten zeggen.... dat hij weer gespeculeerd had.... en veel verloren.... Trouwens.... Frans wist 't wel.... hij had in 't laatste jaar voortdurend veel verloren.... Maar nu.... nu zat hij in die koffie-knoeierij.... verdomd!.... - 't Was dadelijk of het licht verdofte en of de muren meer naar voren kwamen, of de kamer kleiner werd, benauwder. -
De oudste trok nu ook het gele wenkbrauwvel tot hobbelingen samen en zijn mond in stroeve plooi van ergernis, minachtend. Hij zei, zoo dor als 't breken van een dooden tak: ‘Daar was 'k al bang voor....’
De jongste praatte door. Hij keek zijn broer niet aan. Wel kwam zijn lijf wat rechterop en de eene hand, op tafel, krabde aan het hout. Zijn stem werd heescher onder 't afgebroken spreken: Hij wist 't wel!.... 't was stom.... Verdomd stom en verkeerd.... gemeen misschien.... misdadig...
| |
| |
slecht!.... Een man als hij die mocht zoo iets niet doen.... of liever mocht niet trouwen.... en kinderen krijgen.... maar!.... ja God!.... zijn broer die kende dat!.... 't was zoo verleidelijk dat spelen.... en 't was nou toch, beroerd genoeg.... het was nou eenmaal weer gebeurd!. Maar (met een vloek en forschen kopzwaai, als een stier) hij zou er zich tóch, tóch weer weten uit te werken.... zoo als altijd tot nog toe....
't Is waarachtig te hopen, zei de blonde koel en licht ironisch. En stroever: Ik krijg ook nog altijd vijftienhonderd gulden.... dat weet je toch?....
Hun blikken gingen even langs elkaar, dof en ingehouden, schijnbaar verstrooid....
De zwarte boog zich weer meer voorover; in de eerste woorden, die hij sprak, klonk wanhoop, maar hij scheen 't zelf te hooren en, zich overwinnend, nieuwe vastheid in zijn stem te stuwen: ‘Ja, ik weet wel, Frans.... ik weet 't wel waarachtig.... maar.... God! zeg.... ga nou niet dadelijk op dien toon beginnen!.... 't Is toch voor jou niet het beroerdste, is 't wel?....’ En stampend op den grond, één doffen stamp: ‘Als ook die vervloekte ploert, die Pieters, maar weer niet gekomen was!....’ En hij vertelde dat van Pieters. Die had hem omgepraat, bépraat, die kón zoo praten, o zoo prettig praten, zoo fluweelig-keurig, met zoo'n kalme zekerheid en dan zoo'n zachte, sympathieke stem.... Ja! 't was om donders te worden, dat je daar niet tegen op kon!.... Ba! zoo'n ploert!.... Hij vloekte weer en stampte; hij wond zich blijkbaar op om niet bedroefd te worden.
Frans zei eerst niets, schok-lachte toen inwendig en even hard-op, hard-schamper, kort: ‘Wat een kind ben jij toch nog!.... Hoe is 't nou mogelijk! zoo'n algemeen-bekende....’
Ja, ja, ja, ja, och God! hij wist 't wel..., riep de ander uit, maar 't was ook eenmaal zoo enorm verleidelijk!.... Die spanning.... O! Frans wist niet wat dat was voor hem.... Maar 't sprak van zelf dat het nu de allerlaatste keer geweest zou zijn.... Hij wou daar graag een eed op doen.... Als Frans hem nu nog maar een enkle maal wat helpen wou....
| |
| |
‘Hè?.... wat?.... Ik?.... Nee, nee, nee!.... dat kán je zelf nu niet verwachten.... Ik zou nou weer helpen!.... Nee, hoor!.... Nee!....’ En Frans keek nijdig naar de zoldering, 't vaal gezicht vertrokken als van sterke walging, - intusschen rookend, schijnbaar heel bedaardjes, lang eind asch aan de sigaar. De ander zocht vergeefs zijn blik te vangen.
Hij zette zich nu weer recht-op, de jongste. Hij was heel bleek geworden en in 't staren van zijn blik was even angst. Hij zat te rukken en te wrijven aan zijn horloge ketting toen hij weer begon: Hij had dan toch tot nog toe alles prompt teruggegeven.... behalve dan die vijftienhonderd gulden.... wat ook wel weer terecht zou komen.... Dát zou Frans toch wel erkennen, dat hij tot nog toe alles had terugbetaald.... en mét de rente.... en dat niet alleen.... maar Frans had soms toch mooie sommetjes door hem verdiend.... Dikwijls hadden ze voor gezamenlijke rekening.... als bijvoorbeeld verleden jaar nog aan die sporen....
‘Nou ja,’ viel de ander in de rede, norsch en koud, ‘dat heeft nou nergens mee te maken, hè?....’
Op 't oogenblik niet, dat was zoo, maar hij wou 't alleen maar even in herinnering brengen, zei de jongste. Hij scheen zich tot een mat bescheiden-zijn te willen dwingen.
Toen begon hij te vertellen hoe zijn zaken eigenlijk stonden: Hij was er waarachtig laag genoeg ingegaan. Maar er scheen geen eind te komen aan dat dalen.... Hij had natuurlijk aldoor gesuppleerd,... maar nu... was 't op, zijn geld!... Als 't morgen weer zoo was kon hij 't surplus niet meer betalen,... en dat moest toch,... want nu verkoopen zou te dol zijn.... en dan was hij ook voor goed weg.... voor goed,... die Pieters kreeg ook nog geld,... maar, zie je, 't kon niet anders, de boel moest rijzen.... Pieters had al stellige berichten.... van nieuwen oogst en zoo.... 't kon hoogstens nog een dag of twee, drie, duren....
Al sprekend werd hij weer gejaagder; zijn stem ging soms haast weg in heeschheid; dan hoestte hij, herhaalde wat hij had gezegd met nieuwe vastheid, deed al zijn best de hoop ook in zijn stem te krijgen.
| |
| |
Zijn broer vroeg stug, aldoor naar boven kijkend: ‘Hoe veel is 't telkens, zoowat, 't surplus?...’
Maar de ander deed nog of hij dat niet hoorde. Hij wou eerst alles zeggen wat maar hoop kon geven. Hij zei waarom hij zeker was van rijzing over twee, drie dagen. Dat 't dan snel door zou gaan, verdubbelen, stellig, 't kon niet anders.... En zijn stem kreeg weer wat klank.... Hij werkte zich op uit zijn angstige houding.... Hij slaagde er in zich weer een air te geven, zoodat hij eindlijk nonchalant-weg zeggen kon, alsof 't niet veel was, dat hij met een vijf, zesduizend gulden zou gered zijn..,.
Toen lei Frans zijn beide handen op de armen van zijn stoel, rees langzaam op, en met veel nadruk, ieder woord verdikkend, zei hij 't over: ‘Vijf, zes duizend.... en dat dacht jij zoo maar hier te vinden, hè?... Zeg, ben je gek, Jan.... ben je nou heelemaal stapelgek geworden?... zeg!...’
Scherp sloeg het door 't rookrige vertrek, dat ‘gek’ en ‘zeg’. 't Was of er een echo was. Zoo trilde 't na in de herinnerende hoofden. En al de kamer-dingen schrikten er door op.
De zwarte, met teleurgestelde doffe oogen, ongeduldig trekkend met zijn mond, begon met weifeling op nieuw te pleiten, maar zijn broer bleef ook aan 't praten, tegelijk; 't was een verwarde rommeling van stem-geluid. Toen zweeg de jongste, keek even naar zijn broer met hatend oogenflitsen, wat Frans niet zag - hij keek voorbij Jan's hoofd, aldoor nu pratend, dor, sarcastisch en bedaard. Het was toch ál te dwaas!... Hij was dan nog niet gek, gelukkig!... Als hij nou dat geld gaf, en de daling hield niet op.... in vijf, zes dagen.... dan zou 't wel twintig, dertig duizend kunnen worden.... Hield je dan op, verkocht je, dan was 't weg.... Dat kwam er nou wel niets op 'an voor hem, niet waar?... maar zie je, hij verdomde 't toch glad.... hij gaf geen geld voor zwendel....
De ander, kwasi kalm-berustend, maar met doffe, wankelende stem, begon weer: ‘Luister nu toch even....’
| |
| |
Maar Frans wou nou niet langer luisteren, had lang genoeg geluisterd, 't gaf toch niets.... En langzaam stond hij op, ging heen en weer, met loode passen langs zijn tafel, hoestte, en deed ál zijn best zich op te winden, brommend voor zich heen, van dat hij 't toch niet deed, - zijn paffrig hoofd scheen op te zwellen, - terwijl de jongste, recht-op in zijn stoel, met zenuwachtig droefheid-trekken van zijn mond, aldoor aan 't pleiten bleef. Maar Frans wou 't overstemmen. Hij gaf kleine trappen aan zijn stoel, versmeet een boek, zei nijdig voor zich heen een groven vloek en dat het smerig en een schande was, in een woord schande voor een man met vrouw en kinderen.... wat een voorbeeld!...
De jongste barstte in vertwijfeling uit: Ja!... God, kerel!...
Maar Frans riep dat hij er gerust over zwijgen kon verder.... Hij moest nu maar weggaan.... naar een vrind.... een andren, even grooten gek.... Gekken genoeg!... Hij gaf geen cent.... geen rooien duit, zie daar! Hij zei 't nijdig, afgebeten, ruw. Toch was 't hem niet gelukt zich op te winden. Loomerig ging hij maar weer zitten, stug en norsch van wezen, in-eengedrongen; klam-bezweet met kleine druppels was zijn goor gezicht, zijn blikken neer op tafel, en zijn handen diep in zijn broekszakken....
Zoo zaten ze even, stil, in de rookerige kamerwarmte, de stomme tafel tusschen hen, en groote haat.
Ze hadden hun sigaren nu neergegooid; die lagen uit te gaan, met weeën stank, nattige eindjes, op vuile asch, in den koperen aschbak. De grokken stonden half geleegd - treurige restjes - op het tafeltje, dat vies en nat was, want bij 't schenken was er wat cognac gemorst, en daarin asch. - Op zij, en schuins-weg achter Frans zijn lessenaar met zijn werk, waar nu niet aan te denken was, de zeer gewichtige Memorie van Toelichting; en tamme boeken, net-als-anders, toegeslagen boeken, schijnbaar onverschillig, toch bemoei-al's, ergerlijk. En verderop de brandkast, dreigend als een bull-dog, en de groote muur daarachter met de staalgravuren - de vriendlijkkloeke visschers, jagers, honden, herten, die maar altijd in
| |
| |
dienzelfden stand vol netheid bleven, en de bergen, erreg mooi en aklig verheven. - Alleen de boekenkast was ernstig en begreep, in wijs-bescheiden zwijgen. Maar 't hooge manneborstbeeld was er boven uit. - En ook de haard, de fraaierige haard, omgeven door den glimmend-zuivren schoorsteenmantel, die, pedant, de prachtige pendule droeg, het haardstel en de coupes, die waren zoo'n clubje onder elkaar, voornaam en eigenwijs.... Daarboven vlakte de onbewegelijke spiegel, het al weerkaatsend in zijn raadselige glanzen, als een sfinx verijsd in zwijgen.
't Was Jan, die weer begon. Maar nu in eens op andren toon, kort-af, als iemand wien een zaak tot walgens toe verveelt, die vlug wil afdoen, met een dollen kop. Strak keek hij naar zijn broers bezweet gelaat. Zijn eigen hoofd was rood.
‘Zeg Frans! wat wil je?... Wil je brouille tusschen ons?... Hè?... zèg dat dan...!’
De ander zat gedrongen in zijn stoel, zijn hals weg in zijn boord; hij schokte, als antwoord, enkel met zijn schouders, iets mompelend, onverstaanbaar....
‘Je hebt toch 't geld.... En meer dan dubbel en dwars. Misschien wel vijftig, zestig maal, weet ik 't!... Je hebt zoo dikwijls geboft, hè?... zeg...!’
‘Wel nou! wat zou dat?... Mag dat niet...?’ vroeg Frans op doffen bromtoon, zonder op te kijken.
‘Dat zou zooveel, dat je 't heel gemakkelijk geven kon.... en zonder dat je 't er een dag maar wat minder om zoudt hebben!... en als jij dan toch zoo'n medelij hebt, hè? met mijn kinderen en mijn vrouw, zooals je zelf daar net zei....’
‘Van meelij heb ik niet gesproken....’
‘Nee!... dat's waar!... je zei alleen maar, dat het schande was van mij!... Wat ik al lang erkend heb.... Maar 'k vraag nou enkel: waaróm geef je 't niet? Terwijl je 't zoo gemakkelijk doen kunt....!’
‘'k Geef geen geld voor zwendel...’
‘O!... dus een straf!... heel nobel!...’
| |
| |
‘Ja, noem jij 't maar zooals je wilt, hoor!... Goed dan! straf.... En.... niet voor nou alleen.....’
‘Wat meen je daarmee?’
‘Ik?... och.... nee, niets!...’
‘Wat meende je met: niet voor nou alleen?’
‘Wèl: niet voor nou alleen.... dat 's nog al duidlijk dunkt me, hè?... dat 's niet voor nou alleen.... dus ook voor vroeger!...’
‘Aha! dus voor mijn vroegeren zwendel.... die jou toch maar wat dikwijls winst bezorgd heeft, hè?... Verdomd! ál wat ik deed met jou.... voor jou....’
‘Ja, ja, wel mogelijk!... 'k meen ook niet alleen die zaken....’
‘Hè?... wat dan?...’
‘Och niks!... verrek toch....’
‘Wat niks?... Een straf voor niks dus!...’
‘Scheid nou toch uit, zeg, met je gezanik!... 't Begint me te vervelen nou, hoor!... Ik geef toch niks.... geen cent!...’
‘Dat heb je al eens meer gezegd, geloof ik!... Ik vraag waarom niet. Daar zijn we over bezig....’
Vast en beslist en dreinerig ironisch was de stem van Jan nu. 't Was zijn eigenlijke stem niet, 't was de wanhoop. Een schijn van kalmte trok zijn trekken ijzig strak, zoodat ze slechts nog trillen konden. De oogen keken aldoor naar zijn broer, een blik die brandde. Soms keek Frans er even in, maar dadlijk weer omlaag, of naar den schoorsteen.
't Was even stil. Toen kwam 't kregel-korte antwoord: ‘Stik!... Dat zijn mijn zaken!...’
‘Dus Frans, je weigert mij je hulp, en wilt me niet bekennen, waaróm je 't weigert.... Is dat goed begrepen...?’
De ander schoot nog dieper in zijn stoel, zijn beenen lagen loom languit: ‘Je lijkt wel rechter van instructie’, zei hij, met iets angstigs, ‘ja.... zoo is 't.... precies, hoor!...’
Toen eensklaps werd het groote hoofd van Jan gansch purper, de paarse aren aan zijn slapen liepen op, verschoten, en zijn neus stond wijd, zijn oogen staarden groot en onbeweeglijk naar zijn broeders oogen, terwijl zijn stem - als
| |
| |
laaiend vuur dat plotsling knettrend uit een oven slaat - zóó door de walmen van de kamer scheurde: ‘Maar ik, ik zal 't je zeggen, Frans, waarom je 't weigert!... Straf?... neen, om den bliksem niet! maar wraak, dat is het enkel, nijdigheid, jaloerschheid, je wilt je wreken, lammeling, op mij.... Klets toch niet van zwendel! Jawel, jij hebt bezwaren tegen zwendel! Als 't slecht gaat, hè? dan heb je er tegen!... Neen! Dat is het niet!... Maar dat je mij nou eindelijk eens donderen kunt, en goed, dat is het?... Is het dat niet, hè?... Nou, kom nou, zeg 't maar!... vooruit!...’
Verschrikt was Frans weer recht op in zijn stoel geschoten. Even keek hij, met een open mond van angst, naar Jan's vuist die op 't kleine tafeltje de dingen wanklen deed. Toen viel hij in - met lammerige onderkaak onduidlijk sprekend: ‘Wel-ja, ik zou me kwaad gaan maken!... dát 's erg gepast... dat vind ik ook.... Nou, brul maar raak, hoor!’ En toen Jan weer even zweeg, zich wrijvend, snel, met grabbelende hand, zijn warmen kop, in machtloos strijden met zijn drift: ‘Zeg eris Jan! ik zou nou maar naar huis gaan, hè?... je vrouw wordt anders nog maar ongerust!...’ Hij lachte weer inwendig, schokkend, met gemeenen glimlach.
Jan vloog op van zijn stoel, één stap naar zijn broer, toen onzekre, groote stappen naar den brandkast-muur; hij zwaaide in woede met zijn rechterhand; 't was of er een brandende tusschen de muren liep. Hij kwam weer naar zijn broer en voor hem staande schreeuwde hij met z'n hoog-heesche stem: ‘O jou beroerling!... altijd heb je 't land aan mij gehad!... dat wist ik wel!... ik wist 't wel!... maar 'k wóu 't toch nooit weten.... omdat ik 't zoo vervloekt min vond dat je zoo jaloersch was,... hè.... maar nou, nou haat ik jou ook, versta-je?’
Frans werd uitwendig heel bedaard, hij scheen verlamd, verroerde zich haast niet. ‘Je bent toch altijd even theatraal, jij’.... zei hij enkel, langzaam....
‘Maar zeg dan dat ik lieg, als 't niet zoo is!...’
‘Wel nee!... och nee!... 't gevoel bedriegt niet, zegt men.... dus.... 't zal wel waar zijn....’
| |
| |
‘Maar zeg dan nu eens eindelijk waarom, hè; zeg dat nou's als je 'n kèrel bent!... Wanneer is 't eiglijk al begonnen?... zeg, wéét je dat nog?...’
Weer was 't een paar seconden stil. De warmte werd nog erger. De lucht scheen dik en zwaar, verdofte 't licht.
‘Nou!... weet je dat nog?...’
‘Je kunt tot morgen blijven schreeuwen, hoor!... 'k geef toch geen antwoord meer!’
‘Ja!... dat 's wel makkelijk.... maar zoo kom je 'r niet af!... Ik wil het nu 's weten!... Of liever: 'k weet het wel, maar jij.... jij moet 't nou 's zeggen.’
‘Kom, kom!... scheid nou maar uit!... Ga nou weg....’
Frans stond nu ook loom-langzaam op, ging tegen zijn bureau aan staan, zijn handen in zijn zakken aldoor en zijn hals in zijn boord alsof hij 't koud had. Maar zijn voorhoofd glom van 't zweet.
‘Ik zeg je dat ik het nou weten wil,’ schreeuwde zijn broer, ‘wat heb je tegen me?... Wat is er dat je nooit hebt kunnen velen van me?... Waarom je me altijd hebt gesard met je bedaardheid en je vervloekte ironie!... o God, je bent zoo'n duivel!... zeg dan op!...’
De stem van Frans in eens nu ook wat sneller, scheller: Nee!... 'k verdom het, 'k zeg 't niet.... Ga weg.... Ga naar je huis!... Daar kun-je bulderen als je wilt....’
‘Ik bulder niet!... Nonsens!... 'k Ben bedaard!... Ik wil maar enkel dat je nou's zeggen zult, wat of je altijd tegen me gehad hebt... ja! altijd, altijd, van toen we kindren waren af....’
Maar de ander zweeg; hij stond te schuiven met zijn eenen voet, keek nijdig naar den grond.
‘Zeg! Ben je soms bang?... 'k Zal je niet vermoorden!... Spreek maar op.... Ik wil 't nou weten!... 'k Zal je net zoo lang uitschelden tot je 't zegt, jou sufferd, krummelig klein en akelig naar eerzuchtig lummeltje.... zeg op nou!...’
‘Schelden doet geen zeer,’ zei Frans, heel schor en dof....
‘Zoo!... doet 't niet?... Maar 'k weet nog wel wat anders.’ Met dreigend-uitgestoken hoofd kwam Jan hem nader.
| |
| |
‘Leelijk monster met je scheeve, bleeke tronie....’
‘Zwijg!’ borst Frans toen uit, zijn handen uit zijn zakken en zijn hoofd naar boven, vlak bij dat van Jan.
In rossen gloed de kamer daar om heen. Er waren nu geen dingen meer, er was een hel, er was één enkele verschrikking van verstarde gaapgezichten, waar niet naar te kijken was. 't Licht was blakerend als felle hitte; leuningstoelen staken armen op, afwerend; de andere stonden wee-ig armloos en versuft. En als het noodlot scheen de groote spiegel over 't alles heen, in vreemd, ontzaglijk dreigen....
Midden in de zware atmosfeer, verdikt en vuil van rook, stonden nu over elkaar de beide mannen, dof de lijven, en de hoofden glimmende van zweet en heeten haat. Aldoor feller twisten tusschen hen, in nijdig flitsen; ze wisten beiden wat den ander 't meest moest raken. Jan's woorden sloegen neer als mokerslagen, woest, maar die van Frans geleken valsche trappen achteruit, boosaardig. Ze zeiden vreeslijke verwijten. Ze riepen schimmen op van jaren-lang geleden, fel-grimmige herinneringen. Er werd gesproken van huns vaders doodsbed en het daar gezegde.... Dat was het laatste.... Als een lam-getrapte hond, versuft en huivrend, ging toen Jan de deur uit, aldoor kijkend nog naar 't aklig strakke turen van zijn broer, die midden in de kamer stond.
| |
V.
Hij bleef zoo staan een poos nog,... keek toen rond met schuwen angst;... vreemd benauwend was de stilte nu.... De kamer was nog bijna even onnatuurlijk en vijandig,... er waren dingen, die niet waren aan te zien,... vooral de kleine, helle op het tafeltje, de ronde aschbak en de ronde glazen, die naar boven keken.... Aarzel-stappend, telkens schrikkend van zijn eigen schuif-geluiden ging hij langzaam loopen door zijn kamer, heen en weer. Maar eensklaps schrok hij hevig, stond weer stil in huivren.... Hij had zich half gezien, zichzelven in den spiegel.... half nog maar.... één
| |
| |
oogenblik.... maar dat was zeer verschriklijk.... Hij zette zich in doffen angst.... Hij had den spiegel willen stuk slaan, maar hij dorst niet willen. Hij bleef heel lang zoo zitten....
De nacht was stil.... Soms was er buiten een gerekt gefluit van een boot of een trein, zwak-huilend, eentonig, verdoofd door verte.... Ook wel nu en dan wat menschenstemmen, éven scherp en duidlijk, vlak voor 't huis.... zich snel verwijderend in gemompel.... Dat was alles.... Stilte vlocht minuten aan minuten.... Zoodat de twist al gauw een poos geleden was en de geluiden niet meer leefden in de kamer; ze lagen dood, verdronken in de stilte-volte.... Het gaslicht brandde altijd even hoog, bescheen het hooge manneborstbeeld, op de kast, van onderen op; de oogen waren schaduwige holten en het achterhoofd was in het donker. De lamp, die op de schrijftafel stond, ging langzaam aan wat kleiner branden.... Doffer werd het licht daardoor op het bruine leer.... En eindlijk ging het lamplicht flakkrend uit.... Een vette walm vol stank, wee zoeterig, trok langzaam door het vierkante vertrek....
Toen stond hij eindlijk op, verstijfd van 't lange zitten, wankelig in zijn slaperige stappen.... Hij schoof - werktuigelijk - een van de ramen op - het rechtsche van de tafel, en trok de donkere gordijnen naar de kanten en het rolgordijn naar boven.... Toen draaide hij het gaslicht uit.... en ging in donker, langzaam schuivend, weg,... de deur wijd-open latend achter zich....
| |
VI.
Nacht in de kamer.... Ritslend kwam de buitenlucht naar binnen.... De tocht, die tusschen raam en deur ging, woei de walmen eerst aan flarden.... en toen weg.... Kilte ging verfrisschend langs het meubelenhout.... Een scherpe nachtwindvlaag streek langs het kalkige plafond, en telkens schuifelden de vlaagjes langs 't behang.... Er was geen licht.... dan alleen weer 't zwakke strepen van de straatlantaarn, die
| |
| |
wat verder op stond. Buiten scheen de maan, die bijna vol was, maar niet in de kamer.... Wel was 't maanlicht in de gang.... 't stond daar door een zij-raam strak naar binnen, een stille, bleeke, groene-wazenschijn, een sprookjeslicht.... Daardoor ging er om de gladde houten deur wat afgedwaald geschemer.
Buiten stond de maanschijn breed en plechtig, stil-wijd-uit.... De wolken waren klein en weinig. Maar 'n enkele ster kon tegen 't maanlicht op, dof-twinkelend. Van vreemde luister vol de hemel in zijn wondre glanzen - een eindeloos diepe grot van donker groen gesteente, waar een bleeke toorts in staat van weeken walm omgeven. - De boomen, in hun stille rijen langs de gracht, stonden stil, onwerkelijk, als betooverd; zwart het takgewar, nog dun van blaren, en de stammen, onbeweeglijk, breed en trouw.... En, evenals de hemel donkergroen, het stille ingesloten water, waar op ééne plek de maan inviel.... Daar was een onveranderlijk, hel zilveren gekabbel, zuiver lichtend en van vonkjes vol....
De kamer was nu koel en luchtig. Tot in de hoeken kwam het ritselende gewuif der dunne vlagen. De donkre dingen waren niet meer van beteekenis.... Er was alleen de nacht maar en de wind.
Diep in den nacht nu.... Na lange stilte een riemslag, dof, in kalme regelmaat. Het was een roeiboot, glijdend over 't water, zwart in 't zwart, één oogenblik in 't maanlicht als in trillend zilvervuur, en dan weer op het donkere gladde vlak. De roeier zat te zingen. 't Was een lied van 't volk, slap, week en sleepend, maar in 't krachtig roeien gaf de man zijn diepe stem telkens een stoeren ruk. Dat gaf geluid van hoop en wilskracht tusschen 't droeve zwart der wallekanten....
Daarna was 't weer stil.... Een stilte was 't van hoogen vrede, niet gestoord door vlagen van den wind.
Maart 1898.
|
|