Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 4
(1897-1898)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 385]
| |
Middeneeuws Natuur-Onderwijs
| |
[pagina 386]
| |
mensengestalten zijn, ontleende aan 't O. z'n Arkadiese Demeter met de paardekop, en de vermaarde Kretensieze Minotaurus. Zelfs liet de griekse fantazie uit dergelijke wanstaltige gedrochten hele geslachten van monsters, half mens en half dier, afstammen: giganten, gorgonen, harpijen, centauren, tritons nereïeden, satyrs, syrenen, waarbij - in tegenstelling echter met de egyptiese beelden - een mensekop en romp langzamerhand in 't dierelichaam overging. Ze bevolkten de oudgriekse sculptuur en dichtkunst. Andere, uitheemse bastaarddieren kwamen in de oosterse fabels de nasieonale stof vergroten; uit Egypte kwamen de sfinxen 'n plaats vragen aan de Olympiese Zeus van Phidias; uit het fabelachtige Indie vonden de draak, de grijp, de basilisk, de slangengier, de eenhoorn en het zeepaard hun opname in het klassieke leven der oudheid. Aldus in de dienst van mythologie en kunst of van de zedelerende fabel, meestal symbolies opgevat, dikwels hyperbolies misvormd, zou het noch lang duren, eer het dier met een zuiver realisties, natuurwetenschappelik oog werd beschouwd. Een ogenblik is 't geweest, dat er voor de wetenschap 'n betere tijd scheen aan te breken. Het was toen Alexander de Grote op z'n tocht naar 't Oosten, z'n leermeester Aristoteles in grote bezendingen met een noch onbekende dierewereld in kennis stelde. Door de aanzienlike vermeerdering van het aanschouwingsmaterieaal werd deze geleerde de grondlegger van de wetenschappelike zoölogie. Maar niemand bouwde na hem voort op z'n arbeid. Integendeel. Wel zonden de Romeinse veldheren, uit de wouden van 't N. en de woestijnen van 't Z., allerlei wilde dieren naar Rome, maar in plaats van ze in ontleedkamers en museums de wetenschap te laten voorlichten, liet men ze gladiatoren en christenen verslinden, of elkaar verscheuren, of wel, ze werden als 'n luxe-artiekel in de wildparken en dieretuinen der romeinse groten onderhouden. En wat de wetenschappelike beoefening aangaat door Aristoteles voorbereid, de tochten van Alexander hadden de gemoederen zo opgewekt, dat de wonderlikste verhalen, ook omtrent mensen en dieren, de verbeelding ternauwernood | |
[pagina 387]
| |
konden bevredigen, de krietiek verstomde, en de strenge metode vervangen werd door 'n dilettantisme, dat al wat oude geschriften bevatten, geleerden beschreven en de verbeelding verdichtte, tot één chaoties geheel zocht te verenigen. Middelpunt van deze, zooals van elke geleerdheid, was Alexandrië; het grootste, ons bewaard gebleven, werk over de natuurlike historie, de boeken van Plinius, de vraagbaak van de latere geslachten. Wat we hier vinden zijn de gezamenlike wondergeschiedenissen uit de oudste land- en volkenkunde, benevens uitvoerige berichten over de fabelachtige krachten en eigenschappen van de dieren, de planten en de stenen. Natuurlik waren in deze en dergelijke, destijds bestaande werken een menigte eigen waarnemingen en onderzoekingen, die bij de ene of andere ommekeer in de beschavingstoestand gezuiverd van de producten van ontstelde hersenen, noch 'n belangrijk wetenschappelijke waarde vertegenwoordigden. Maar de eerste stichters van 't Christendom konden zich onmogelik 'n krietiese omwerking van de natuurkennis tot taak stellen. Zelfs konden ze, toen ze voor de heidense wereldbeschouwing de christelike in de plaats stelden, de onkrietiese massa niet eens laten rusten, maar moesten ze als apologeties strijdmaterieaal, zoals ze daar lag, overnemen. Heel de vóórchristelike wetenschap en literatuur, 't geestelijk eigendom van die ze bestreden, wierpen ze hun perplexe tegenstanders als een door hen onbegrepen Gods-openbaring voor de voeten, daarbij aantonende, dat heel de natuur, zoals ze in hun wetenschappelike werken was beschreven, een over-oude en bij de Wereldschepping verkondigde Christus-profeetsie was. Zo slonk de gehele oudheid, en hiermee de natuurkennis weg in de Christelike apologie, en, toen de steekhoudende argumenten zich ineenvlochten tot 'n leerstellig geheel, eveneens in de Christelike dogmatiek. Van de twee voornaamste machten, die tegenover het Christendom stonden, de klassieke Oudheid en de Joodse beschaving, bood de sterk in profetiese geest bewerkte oudtestamentiese literatuur der Israëlieten de gunstigste aanleiding tot een verklaring in christeliken zin. Men had de gewone | |
[pagina 388]
| |
exegese der Rabbijne-scholen maar toe te passen, met dien verstande, dat naast de vingerwijzingen die doelden op de beloofde Messias, ook de voorspellingen op Christus' tweeledige natuur, z'n vernedering aan 't kruishout en z'n opstanding in heerlikheid als overtuigende bewijzen voor de grote christelijke Waarheid, de menswording Gods, verzameld werden. Zo ontstond 'n uitgebreide bijbeltypiek en - symboliek, en zooals bij Philo en de zijnen de leeuw van Juda de Messias voorspelde, wezen nu leeuw en lam, panter en kalf, arend en hert, haan en dolfijn, en noch andere dieren op de toekomstige Gave in Christus, en waren deze dieren als dragers der Godsbelofte met aandacht te beschouwen en als uitverkorene schepsels te vereren. Reeds in de oudste christelijke kunst, met haar afkeer van anthropomorfismen, zien we de menselike fieguren door afbeeldingen van dieren vervangen. In de Romeinsche katakomben zijn verschillende voorvallen uit het O. en N. Testament, zooals de doop van Christus en de opwekking van Lazarus, op de sarkofagen in dieregestalten voorgesteld; en op de oudste christelike mozaieken in de kerken te Rome, Ravenna en elders, ziet men in de voorstellingen van 't paradijs, op 'n heuvel het Lam uit de Openbaring, rechts en links geflankeerd door 12 schapen, van uit de poorten der steden Jeruzalem en Betlehem nader tredende: 't symbool van Christus en z'n twaalf apostelen. Noch vroeger dan in de beeldende kunst, komt de allegoriese schriftverklaring voor in de christelijke catechese, ja, is in de 2de eeuw de inhoud van 'n uitvoerig systematies werk, de Clavis van de heilige Melito, bisschop van Sardes onder Marcus Aurelius. Dit werk verklaart op een zeer duidelike wijze de bijbelwoorden, die voor 'n letterlike betekenis, 'n figuurlike zin hebben gekregen, en staaft telkens de kommentaren met de daarbij behorende schriftuurplaatsen. Dit boek is de ‘sleutel’ tot 'n onuitputtelike schat van duistere symboliek, die de M.E. door telkens groter werd, en wat voor ons van belang is, ook de basis van de mystiese natuurkennis, die in de patristiese literatuur zo 'n aanzienlike plaats inneemt en tot diep in de 16de eeuw zo 'n hoge mate van popula- | |
[pagina 389]
| |
rieteit heeft genoten. Het meest karakteristieke bewijsstuk van deze soort wetenschap is 'n zeer oud christelik schoolboek, de Physiologus, een werk, dat in z'n meer door 1000-jarig leven menige verandering en lotgeval onderging. In z'n oorspronkelik en onversierde vorm, ontdaan van z'n mystiese inkleding, is het griekse, origineel' slechts 'n kort uittreksel van de wonderwereld, zooals die de Ouden beschreven. Maar dit uittreksel zelf laat te beter, in z'n klein bestek, de chaotiese bontheid van 't geheel zien: oosterse sagen, inheemse sprookjes, raadsels, dromen, vermoedens, enz. Dit alles echter was bijzaak. Hoofdzaak is het godlik geheimnis, de lering. Om het sermoen, de les, de Waarheid des Heils is 't te doen; het dier is slechts aanleiding. Om op 't theologies-didaktiese 't volle licht te laten vallen, wordt het inleidend artikel kort gehouden, het overbodige verwijderd, de stof beperkt tot het nodigste; en 't argument wordt 'n korte afspiegeling van de leer. Hoe armer de inhoud, hoe doorzichtiger; het dier houdt op 'n wezen te zijn, en wordt een ‘inhoud’ van stellingen; levendigheid in 't schetsen leidt de opmerkzaamheid maar af; niet het dier is de held, maar de leer de kern van de historie. Men wil niet uitgaan, men wil aankomen; het dier zelf springt men over, om zich te laten glijden op de spiegel van de moraal.
* * *
Het eerste Boek der Koningen verhaalt hoe Salomo door middel van vreemde schepen elpenbeen (elephas), apen en pauwen aanvoert. Maar 's konings grote hofstaat maakte zelfs ook deze wijze hoogmoedig, z'n val is daardoor onherroepelik gevonnist, en in z'n verderf wordt ook de oliefant meegesleept. ‘Een bovenmatig grote zondaar, dat beest!’ zegt de Clavis bestraffend in z'n jong-christelik asceties bewustzijn. En de Physiologus zegt het hem na. Als het z'n tijd van paren is, - heet het - wandelt de kalme en koelbloedigeGa naar voetnoot1) oliefant met z'n wijfje naar 'n berg | |
[pagina 390]
| |
in de gelukkige velden, waar eertijds in de nabijheid het paradijs lag, en waar noch de mandragora groeit. Dit nu is 'n plant met kleine welriekende appeltjes. Het wijfje plukt er 'n paar van, bepraat het mannetje óók te plukken, en samen eten ze van de vrucht. Dan worden ze zwijmeldronken van liefde-lust. Geen mens echter is getuige in 't duistere woud van hun minnevuur. Twee jaren lang verschuilen ze zich: dan dalen ze af van de berg in de vlakte. Maar nu komt ook het tijdstip van de geboorte van hun liefde-pand. Dat weet de draak en hij loert op 't jong, om het te verslinden. Maar de moeder weet aan de lagen van haar vijand te ontsnappen, gaat te water en ‘werpt’ haar jong in de vloed, omdat het op 't droge verloren zou zijn. Wie leest niet in dat ‘werpen’ in 't water de noodzakelikheid van de doop, waardoor de jonggeborene aan de loerende Satan onttrokken wordt? En is 't niet opmerkelik, dat ook de overigens kuise, oliefant dáárdoor in zonde baart, omdat ze door de appelbeet in 't Paradijs-hof haar liefde-drift heeft geprovoceerd? - Ziedaar dus dit dier het zinnebeeld van de gevallen mens, verpersoonlikt in de oud-testamentiese Adam. - Maar dan de zinnelike-lusten-prikkelende mandragora? - Ze predikt onnatuurlikheid. - Maar dan Rachel, die voor dezelfde appelen (lees: dudaïm) haar slaaprecht aan Lea verkoopt? De lezer lette op haar vonnis; Rachel, die 't vermogen dat ze begeert, op die wijze zoekt, blijft (vooralsnog) de gesmade; aan Lea komt de baat van de ruil. De groote viervoetige zondaar nu, gaat, als hij rusten wil, z'n achterpoten buigen en komt zo te zitten; alle vier poten buigen kan 't beest niet, omdat het geen kniegewrichten heeft; liet het zich vallen, dan kon 't niet weer opstaan. Het leunt nu tegen 'n boom, en slaapt zo in. Maar zij, die jacht op hem maken, zoeken de plek, waar hij rust, en zagen de boom op 'n klein endje na, door. Als nu de oliefant komt en tegen de boom aan gaat slapen, valt hij omver, en kan niet meer opstaan. Erbarmelijk roept hij om hulp. Daar komt 'n grote oliefant aan om hem te helpen; maar hij kan 't niet, en nu brullen beide met grote stem. Dan komen er twààlf grote | |
[pagina 391]
| |
oliefanten; maar ook deze kunnen de gevallene niet ophelpen, en nu wordt het gehuil in 't woud verschrikkelik. En zie, daar komt 'n kleine oliefant aan, en wat al die grote samen niet kunnen, doet hij alleen: hij helpt dat grote, hulpeloos ter aarde liggende dier weer op z'n poten terecht. De oliefant, die daar spartelende op z'n rug ligt, is dezelfde gevallene Adam van zoëven. Noch Mozes, noch de twaalf grote profeten kunnen hem oprichten. Dan komt Christus, zich vernederende tot de kleinheid van 'n gekruisigde, en heft de gevallen grote zondaar weer op. De lezer zag reeds in, dat de Clavis zelfs het bijgevoegde groot in allegoriese zin genomen heeft! We achten het hier ter plaatse nodig, zonder buiten ons bestek te willen treden, ons 'n kleine uitweiding te veroorloven, ter toelichting hoe de MEse natuurkundige werken moeten worden beschouwd, volgende op de Physiologi. Na de kruistochten bracht een door velen zelf-aanschouwde nieuwe wereld, profane elementen in de natuurbeschrijvingen. Sommige er van werden door 'n mysties-allegoriese verklaring in 't Christendom getrokken, niet omdat de Kerk het zelf behoefde, daar 't apologeties motief van de eerste tijden ontbrak, maar door de behoefte of wel het dilettantisme van 'n symbolieserende schrijver. De meeste wereldse bouwstoffen bleven bestaan, vooral, toen de oren en ogen der ontwakende volken opengingen, die zelf wilden horen en lezen van 'n reëel bestaande wereld. Toen werden de voor de nasieën bewerkte populaire literatoren, in tegenstelling met de kerkelik-latijnse voor de scholen, - beschrijvender, realistieser, wereldser, in één woord breder van opvatting en veelzijdiger van inhoud. Maar omdat ze - konform met de tijdgeest, - hun kompilatories karakter behielden, leverden ze èn de inhoud van de ‘Physiologus’ èn nieuwere toevoegsels van juiste waarneming, anecdoten, nieuwe legenden en nieuwe moraal. Dat zulk 'n beschrijving van een of ander bekend dier veel verscheidenheid moest geven, is begrijpelik. Maar daar gebeurde noch iets. Te voren had de Kerk, zoals we reeds opmerkten, al het fabelachtige en fantastiese met allegoriese banden aan haar Leer vast- | |
[pagina 392]
| |
gesnoerd, en dus van de natuurwetenschap - om ze zo te noemen - een organies geheel gemaakt. Toen nu echter door de opname van meer wereldse elementen, de belangstelling in de dierenwereld 'n andere richting nam, verslapten vanzelf de mystieke banden; het geheel werd verbroken, en de afzonderlike bestanddelen liggen tans verband- en stelselloos in chaotiese verwarring voor ons. We zullen ons hier van 'n voorbeeld onthouden, maar wie bij Maerlant b.v. de beschrijving van de oliefant met die in de ‘Physiologus’ vergelijkt, zal, in de rijkere en aangenamer inhoud, nu en dan gedeelten ontmoeten, die, verstoken van hun mystieke verklaring, als onbegrepen rudiementen zijn neergeschreven en de lezer, die onbekend met hun oorsprong is, 'n zonderling denkbeeld van hun betekenis en hun strekking geven. De manier waarop in de later ‘Physiologi’ de oliefant wordt gevangen, herinnert sterk aan wat er al van de vroegste tijden van de éénhoorn gezegd is. Als hier verwarring geweest is, dan zou die kùnnen ontstaan zijn, doordat men in de latere bestiarieën van de eenhoorn niemand anders maakte dan de aan de oliefant nauw verwante rhinoceros. Maar er waren ook andere voorstellingen. Blijkbaar wist men met dit legendariese dier geen raad; geen werkelikheid kon hier de fantasie bij 't uitbeelden tegemoet komen. Op de oude reliefs van Ninivé is 't een stier met één in plaats van twéé horens, in de 14e eeuw 'n neushoorn of 'n schimmel met 'n ellenlange kurketrekker voor z'n kop; in de 15e eeuw 'n mak paard met 'n boksbaard. Voor de bedoelde legende past echter beter de oud-christelike voorstelling van 'n klein geitje. Zo'n lief diertje zal toch eer dan 'n neushoorn, z'n kop weten te vleien in de kuise schoot van 'n maagd. Want ook hier is de kuisheid het lokmiddel. Zodra is de zachtzinnig geworden eenhoorn niet ingeslapen, of de jagers komen te voorschijn, en brengen het dier als 'n grote zeldzaamheid naar 't paleis des konings. Zinrijk symbool, dat Christus alleen in de kuise schoot van de Maagd mens kon worden, door de wrede Joodse jagers gedood werd, en, omdat de dood geen macht over hem had, henenvoer naar 't paleis van z'n Goddelike Vader. | |
[pagina 393]
| |
Wat bij de heidenen al, en later bij de Christenen, in dit fabelachtig dier zo aantrok, was de horen. Een horen was bij de heidenen iets, wat in vervoering bracht; bij de Christenen, zo 't maar eenigzins kon, 'n aanleiding tot allegoriseren. Was volgens de ouden, de hoorn van de espentijn (de mnl. naam voor de unicornus) 'n sterkwerkend middel tegen vergif, dan symbolieseerde het vroegste Christendom die hoorn tot het eveneens heilaanbrengende Kruis, en vandaar, dat ook het crucifix in de ME. gif kon weren, draken kon bannen en monsters ketenen. En wat de espentijn betreft, door de hele ME. heen geloofde men, en getuigen bevestigden het, dat het bittere drinkwater te Mara, dat Mozes' staf eens verzoet had, alle ochtenden voor de dageraad, ten behoeve van de overige dieren, door de eenhoorn drinkbaar gemaakt werd, nadat 's nachts te voren boze dieren de bron hadden vergiftigd. Vorsten en ridders zorgden altijd 'n stukje van die kostbare hoorn in hun bezit te hebben, d.w.z. van de narwalstanden, die voor espentijnhoorn golden. Lepeltjes aan zilveren kettinkjes geklonken, hingen aan zoutvaatjes en drinkbekers, om 't tafelgenot tegen de aanslagen der bozen te behoeden. De stof werd zò gezocht, dat men er door de duurte op 'n andere manier in moest voorzien. Alsnu werd genomen het goedkopere hoorn van de hoornslang, en hieraan voor 'n deel de wonderkracht van de edeler stof geleend. Als 't maar hoorn was!... Even mysties ging men te werk met de Antholops, 'n soort gazelle, die met z'n twee lange en scherpgetande horens zelfs bomen kon afzagen. Dit dier leefde aan de Eufraat. Had het hierin z'n dorst gelest, dan zocht het 'n bosje met geurende heesters op, en dartelde daar zo lustig rond, dat het ten slotte met de horens in de struiken verward raakte, zich niet los kon werken, en 'n welkome buit werd van de toesnellende jagers. Alzo 't voorbeeld van 'n overigens deugdzaam mens, die echter in de zonde van de wellust en de dronkenschap verstrikt raakt, en nu in de klauwen van de Satan valt. En toch is 't aan die noodlottige horens alweer, dat het dier z'n waarde heeft te danken. Of de vergelijking al of niet | |
[pagina 394]
| |
met het voorgaande klopt, - de twee horens zijn 't dier gegeven als symbolen van 't Oude en Nieuwe Testament, waaruit de Christen alles tot z'n lering en stichting kan halen. We zeiden al, dat de horen ook 't Kruis betekent; men denke aan de hoorn des heils in Davids huis. Bij 't Lam in de Openbaring zijn de zeven horens de zeven eigenschappen van God of van de H. Geest; daarentegen, - en dit is opmerkelik, - vertegenwoordigen ze bij de 7-hoornige draak de zeven hoofdzonden, ja in 't algemeen betekenen de horens, (gevaarlike wapens inderdaad bij dieren, die zich niet laten temmen, of zich verzetten,) de wederspannigheid en de muiterij. Om die eigenschappen is dan ook de ME-se duivel gehoornd! En wel met bokshorens. Dit dier n.l. gaf al in oude tijden aanstoot door z'n weelderigheid en door de eigenaardige lucht, die hem omgeeft. Hij was dan ook de verpersoonlikte onreinheid en ontucht. Pan, de zoon van Hybris (de geile), werd naar hem gefatsoeneerd gedacht. Ook de Christen nam de Pan-gestalte over bij 't afbeelden van zijn demonen: 'n mensegezicht met horens, borstelig haar, spitse oren, kromme neus en geitestaart. In die gedaante verscheen ook de duivel aan de heilige Antonius op z'n reis naar Paulus, en bad om z'n voorspraak. In die gedaante werd ook 'n demon in de woestijn gevangen, en van Alexandrie, ingezouten, naar Konstantijns resiedensie Antochia vervoerd. Zo zegt Hieronymus. Maar ook de duivel verandert. In de latere ME wordt hij getekend met 'n veel langere staart. Ook de poten veranderen. De Centauren n.l., die de kerkvaders (t.w. Hieronymus) voor woestijnbewoners of wel verkapte duivels hielden, worden in de ME-se kunst voorgesteld als 'n soort demonen, die de mensen tot teugelloze begeerten, vooral tot echtbreuk, verlokten. Dit dier werd nu in de volksmond de ‘duivelshengst’, en van dit lijfros heeft de duivel der Christenen z'n vermaarde paardepoot geërfd. Van 'n dier als de bok, wiens huid, haar, horens en poten goed genoeg zijn voor het uitrusten van duivels en demonen, zou men denken, dat geen goeds kon gezegd worden. En toch is 't tegendeel waar. De horens zijn, als alle hoorn, | |
[pagina 395]
| |
probatum; niet minder het boksbloed. Gedronken, doodt het venijn; z'n kracht scheurt het diamant. En 't gebrande hoorn geneest niet alleen allerlei kwalen, maar ook de serpenten gaan er voor op de loop. Zou hier, wat het bloed betreft, door de latere mystiekers gedacht zijn aan 't boksbloed der joodse offers, die met Christus' zoendood sluiten, en in Hem 'n hogere betekenis krijgen? Of zou de kracht, die diamanten splitst, moeten getuigen van de hitte van 't bloed bij dit in de ME als al te luxurieus gesmade dier? Ongelukkiger was er tengevolge van 'n Bijbelwoord de patrijs aan toe. Doordat de profeet Jeremia iemand, die op 'n onrechtvaardige wijze z'n rijkdommen had verkregen, bij 'n veldhoen vergelijkt, dat eieren uitbroedt, die ze zelf niet gelegd heeft, ging men, ondanks z'n hooggewaardeerde boutjes, tot het maken van kommentaren over, die aanleiding hebben gegeven tot allerlei voor 't diertje vernederende sagen. Het is, met één woord, 'n duivelskind. Al maar, - weten de ME-se Physiologi te verhalen, - is dit beest er op uit, z'n gezin te vergroten. Vindt het 'n nest van 'n soortgenoot, waar de moederpatrijs toevallig afwezig is, dan gaat het op de eieren zitten en broedt ze uit. Maar gelukkig herkennen de groot geworden jongen de stem weer van haar eigen moeder, en verlaten hun diefse verzorgster. Welk een treffend symbool is deze beschikking voor de ware kinderen Gods, - moraliseren ze, - die noch bijtijds aan de handen van de Boze ontsnappen, juist op 't ogenblik dat hij de geroofde zielen in de poel der verworpenen wil storten. Wat nu 't instinkt van de patrijs aangaat in zake 't herkennen van 'n moeder die ze nooit gekend heeft, - iets wat 'n Oedipus te pas zou gekomen zijn! - 't was al te mooi, om 't niet te geloven en 't is verbazend hoe de Middeleewse mystieken en homieleten, vooral naar aanleiding van Vincent de Beauvais en de door hem gebruikte Physiologus, het gegevene hebben geëxploiteerd tot allerlei listigheden en verkeerdheden bij dit dier. Komt er 'n mens in de nabijheid van z'n nest, wordt er verteld, dan loopt het dier hem tegemoet, veinst | |
[pagina 396]
| |
zich kreupel of vleugellam, alsof 't licht te vangen ware en lokt hem zo op 'n bedriegelike manier van 't nest vandaan. En wat z'n slechtheid betreft, kinderdieverij is 't ergste noch niet. Als de mannetjes onder mekaar om de wijfjes vechten, dan worden de overwonnenen met voeten getreden en alsof het wijfjes waren, tot de godvergeten zonde van Sodom gedwongen; zó sterk is hun ritsigheid, dat ze verblind 't geslachtsonderscheid voorbijzien. Ook van de wijfjes is de teellust zo buitensporig dat ze al ontvankelik blijken te zijn van de lucht die van de mannetjes uitgaat. Iets van zulk een buitengewone aard kon nooit in de haak zijn en alleen bij schepsels voorkomen, die op de ene of andere manier met de duivel in betrekking stonden. 't Grootste ontuig bij de ouden al, was echter de draak; van Herkules en Theseus af tot laat in de riddertijd toe, hebben helden en heiligen hun aureool verworven met het bekampen van dit monster. Hoe 't beest er uitzag? Dat hangt er van af. In de heidense oudheid werd het gedacht als 'n reusachtige gevleugelde slang; het christelijk geloof maakte er 'n wezen van, zooals zelfs het antidiluviaans tijdperk er ons geen heeft vertoond: kop en borst als van 'n roofdier, vlerken als van 'n nachtvogel, geschubd als 'n hagedis, gestaart als 'n slang. Alzo noch zoogdier, noch vogel, noch reptiel. Maar juist die onbestemdheid in zake de herkomst van 't dier en 't doel van de schepping, gaf aan dit gedrochtelik wezen iets bovenmatig gevaarliks. Vandaar dat hij in de christelike symboliek en in de bestiarieën de verpersoonlikte duivel en 't verpersoonlikte kwaad is. We weten 't, hij is niet het énige zinnebeeld. Maar hij is toch bij uitstek de ‘viant’, de ‘helse drake’, de antiquus hostis. Een grote rol speelt hij in de westerse, vooral franse fabels en heiligenlevens. Z'n grootte is afwisselend, al naar 't valt. Z'n bek is nu eens klein en rond, ingericht tot zuigen, dan weer groot en vreselik als 'n vulkaankrater. Z'n staart is 'n arsenaal van aanvals- en verweermiddelen; z'n verpestende adem is bezwangerd met gif; z'n angel doodt zelfs bij de minste aanraking. Eeuwig wordt het door 'n brandende dorst gekweld; de vurige hitte van 't ziedende | |
[pagina 397]
| |
gifsap drijft het naar bronnen en spelonken, om lafenis te zoeken in koelte en vocht.Ga naar voetnoot1) Van die vreselike draak is bij onze natuurkundigen niets meer overgebleven dan 'n diertje van 'n vinger lang ruim. Net eender ging het met de basilisk, die met z'n blik alleen, alle leven deed verstijven. Wat wij er van maken, is 'n vrij onschuldige Amerikaanse boomhagedis. Sic transit.... Heel wat anders was de basilisk uit de geschiedenis en uit de fabel. De basilisk uit de geschiedenis is het dier, dat als 'n diadeem het voorhoofd van bijna alle goden en koningen in de egyptiese tempels en begraafplaatsen versiert en ook in de natuur voorkomt, t.w. de brilslang. De basilisk uit de fabel beschrijven de Ouden als 'n in Afrika thuishorend dier, òòk 'n slang ter lengte van 'n voet, maar op de kop heeft hij 'n kam als 'n kroontje; vandaar de naam basiliskos d.i. koninkje. Maar deze koning is 'n verschrikkelike tieran. Als hij maar fluit of sist, vluchten alle andere slangen; z'n blik vermoordt zelfs z'n soortgenoten. Het gras om hem heen verdort van z'n verpestende adem; de vogels, die over hem heen vliegen, vallen stervend uit de lucht. Geen roofdier waagt zich in z'n nabijheid; het zou z'n dood zijn; alleen de wezel kan hem weerstaan en overwinnen. Voor één dier is hij bang: de haan, en als hij er een ziet, richt hij zich half op. - Zoals het meer gaat, in de latere M.E. wijzigt zich de voorstelling. Het dier krijgt vleugels en poten. Waarschijnlik heeft tot deze metamorphoze de legende aanleiding gegeven, dat het dier ontstond uit een ei (zonder dojer) dat door 'n haan gelegd, en door padden in de mest uitgebroed werd. In elk geval is het dier in de latere bestiarieën 'n soort haan geworden met 'n slangestaart, en 't is ook in dier voege, dat hij in de architectoniese versieringen der Middeleeuwse kerken wordt afgebeeld onder de voeten van de Verlosser, luidens de | |
[pagina 398]
| |
profeetsie in 't Psalmwoord: ‘op basilisken en otters zult gij gaan.’ En daarom deugden de otters ook niet. 't Komt er niet op aan, of hij er onschadelik uitziet; juist die beesten, die van buiten zo glimmen, moesten van binnen venijnig wezen. En had ook Johannes de Doper de Farizeeën geen adderen ottergebroed genoemd? Kortom, zo 'n otterleven was vol huichelarij, en feitelik was hij even gevaarlik als de adder. Wat dan ook 't Psalmlied van de onrechtvaardige rechters en de snode verdrukkers van 't volk gezegd had, n.l. dat ze zijn als de adder die z'n oor dichthoudt voor de stem van de bezweerder, werd door de kerkvaders en de bestiarieën-schrijvers trouw op de otter toegepast. 't Ene oor gevuld met slijk, en 't andere dichtgestopt met de punt van de staart, leek het de rijke, wie de zucht naar 't aardse goed het ene oor, en z'n onboetvaardigheid het andere oor gesloten hielden voor.... niet de toverspreuk van de bezweerder, maar de overredende stem van 't Christendom. Even vervloekt was de viper, óók 'n adder. Het wijfje van dit dier, dat door de mond ontving, maakte in haar wellust door 'n vreselike beet 'n einde aan 't leven van 't mannetjeGa naar voetnoot1) Maar de voldragen dieren baanden zich met de tanden 'n uitweg door de buik van hun moeder, zodat ook zij 't bestierf. Zulk gebroed waren de Joden, mensen van ontucht in de daad en de gedachte. Eerst vermoordden ze hun vader, d.i. Christus, daarna hun moeder, d.i. de Kerk. Maar er is noch iets wat de viper kenmerkt. Naakte mensen ontvlucht hij; geklede valt hij aan. Iets wat noch aan de Paradijs-zonde herinnert: zolang Adam naakt liep, had de duivel geen macht over hem. Màar was het in de Paradijs-geschiedenis niet de slang, zal men vragen, wiens uiterlik de Satan als 't passendste masker verkoos? Zeker, Mozes had eenmaal de slang het listigste van alle dieren genoemd, en dit stond zolang er de | |
[pagina 399]
| |
wereld zou zijn, vast als 'n paal boven water. Jezus had in z'n jongeren duivenonschuld en slangenlist verlangd. In de M.E. gaf men de diealektiek, allegories voorgesteld, 'n slang tot attribuut, 't zij in de hand, zo als op 'n glasschildering te Chartres, of wel bij wijze van gordel, zoals in de kathedraal te Auxerre. In 't kort, de slang was 't beeld van de dubbelzinnigheid en de list, en de diealektiek 'n wetenschap die hoofdzakelik moest leren, hoe men de bedriegelike argumenten van z'n tegenstander, d.i. de duivelskunsten en de verzoekingen van 't ongeloof, het best verijdelen kon. Maar wat men ook, en vooral, in aanmerking moet nemen, is, de onvastheid in de voorstelling van een geheel en al in de verbeelding bestaand wezen als de Satan. We zagen de bok, de draak, de basilisk, de adder en de slang, - en er zijn noch meer te noemen, - achtereenvolgens de helse Macht voorstellen, en zelfs deze dieren, afzonderlik, zich wijzigen volgens de veranderde opvattingen van personen en tijden. De slang van 't Paradijs, die Eva verleidde, wordt nu eens, om haar bekorende macht te veraanschouweliken, voorgesteld met het aangezicht van 'n maagd, dan weer, om de gevolgen van Gods toorn te laten uitkomen, getekend als 'n adder op twee poten, die zo aanstonds, nà de vervloeking, z'n poten verliest en op z'n buik gaat kruipen. Men wilde leren, en gaf - tout comme chez nous - het onderricht zo aanschouwelik mogelik. Wat meer is: zodra die zelfde slang, die als Satan het mensdom verdierf, in z'n werkelike of vermeende eigenschappen 'n les of 'n Leerstuk verklaren kon, - geen nood! Wat moest, dat moest, en de afgod der Joden en de duivel der volken werd 'n leraar der Christenen; 't spuwen van z'n venijn zelfs werd hem tot 'n ere gerekend. Zo wordt vooreerst verteld, dat de oude slang, als hij zich verjongen wil, 40 dagen en nachten vast. Na verloop van die tijd is de huid los. Kruipend door 'n nauwe rotsspleet, stroopt hij z'n oud vel af en komt verjongd weer te voorschijn. Leerzaam voorbeeld voor de mens, die door vasten en kastijding z'n oude zonden aflegt, en in z'n | |
[pagina 400]
| |
nieuw gewaad de enge poort doorkomt, die voert tot het eeuwige leven! Staat iemand de slang naar z'n leven, dan wikkelt hij z'n staart om z'n kop, om met het prijsgeven van z'n lichaam het voornaamste deel te beschermen. Zo ook moeten wij in verzoeking met alle krachten ons hoofd beschermen, d.i. 't geloof in Christus; want Christus is aller mensen hoofd. Wil de slang uit 'n bron water gaan drinken, dan spuwt hij tevoren z'n gif uit. Alweer iets voor ons. Vòòrdat we ons gaan laven aan de Bron van 't Goddelik Woord, zullen we 't gif der zonde uit ons hart verwijderen. Een merkwaardig voorbeeld, hoe 'n zelfde dier tegelijkertijd 't beeld van Christus en van de Satan kan zijn, geeft de leeuw. De omstandigheid, dat hij alle andere dieren de baas is en zelf niet vervolgd wordt, maakte hem al vroeg tot de koning der dieren, en is hij als zodanig Christus, wiens koninkrijk òòk geen einde neemt. Grootmoedig, heette het, verschoonde hij de dieren, die zich voor hem ter aarde wierpen: Christus ook is de boetvaardige en berouwvolle zondaars genadig. Jacob had Juda met 'n jonge leeuw vergeleken; aan de leeuw uit deze stam - Christus was uit Juda - zou 't ook gelukken het Boek met zeven zegelen te openen en zo werd de leeuw ook 't zinnebeeld van Christus als overwinnaar en wonderdoener. En ziedaar, een heidense sage had van de leeuwenwelp verteld, dat het drie dagen na de geboorte zo goed als levenloos bleef liggen en daarna door de adem en 't gebrul van de leeuw plotseling ontwaakte en opsprong. Origenes en Augustinus hadden hierin voor de mens 'n wedergeboorte gezien door de doop. Maar eenvoudiger en treffender wist de ‘Physiologus’ deze drie dagen in verband te brengen met Jezus' dood en opstanding en de leeuw geschiedde de eer, 't symbool te worden van de zegepraal over de Dood. Heel behendig wist men noch 'n andere sage in christelike zin om te werken. Naar men voorgaf kwispelde de leeuw z'n sporen onder 't lopen met de staart weg, om aldus de vervolgers te ontkomen; door die list was hij nochmaals Christus, die z'n Goddelik wezen in 'n mensegestalte verborgen hield en hierdoor de | |
[pagina 401]
| |
Satan het spoor bijster maakte. Zo ook had de leeuw, die volgens oude natuurbeschrijvers ook in de slaap de ogen openhield en ze kwispelstaartend liet fonkelen, bij de heidenen de naam van symbool der waakzaamheid gekregen; de Christenen duidden die naam op de Heiland, die met z'n menselik deel gestorven, waakte, d.i. levend bleef in z'n Goddelike helft, naar z'n eigen woorden in 't Hooglied: ‘ik slaap, maar m'n hart waakt.’ Maar desondanks, de leeuw bestond toch bij nader bekijkens uit twee naturen. Bij al z'n edelmoedigheid kon hij toch nu en dan bloeddorstige buien hebben, die 't volstrekt niet aanging om met de Verlosser in betrekking te stellen. Bij nader bekijken was 't aan 't beest ook wel te zien, dat het bij iets Goddeliks toch ook iets duivels over zich had. Het voorlijf met de geweldige, van trotse manen voorziene kop, gaf het ongetwijfeld iets krachtig-schoons en majestueus. Kop en borst zinspeelden dan ook op de hemelse en boven alle lijden verheven Christus. Maar dan moest het achterlijf van 't dier toch minstens zien op het ongoddelik en 't sterfelik, aan de vergankelikheid onderworpen deel van de mens Christus. Eigelik was 't - eenvoudig genoeg - wel te begrijpen: wat 'n dier voor goeds had, moest op Christus wijzen; het slechte op Satan. Zo was 't immers ook gezien door Petrus, toen hij van de Boze schreef: ‘Hij gaat rond als 'n briesende leeuw, zoekende wie hij zou mogen verslinden.’ En had niet, van de verslindende dieren, de grootste muil, de leeuw? Daarom waren de kaken van de leeuw zo'n passend beeld voor de kaken der hel, zoals ook de psalmdichter zingt, als hij God bidt, hem uit de muil van de leeuw te verlossen. Maar toch bracht het sataniese in de leeuw weer iets mee, dat men helemaal niet van zo'n geweldig dier zou verwachten. Dezelfde leeuw, van wiens gebrul alle dieren sidderen, is bang voor de haan, omdat deze met z'n gekraai de dageraad aankondigt en de duistere lagen van de Boze aan 't licht brengt. Men heeft het gezien, schrijven sommige heilige mannen, dat 'n leeuw op 't vertonen van 'n witte haan eensklaps verdween: 'n blijk van bevreesdheid, die van de spreek-woordelik | |
[pagina 402]
| |
geworden moed van de leeuw zo afweek, dat z'n demoniese natuur er duidelik in uit moest komen. Ook was er 'n kwalike lucht aan z'n tanden; dat rook naar de mutserd, omdat de woorden van de ketters ook godslasterlik de zuivere lucht van de kerkleer verpesten. Iets wat volmaakt klopte met het woord in de Openbaring, dat de sprinkhanen, die uit de walm van de afgrond naar de aarde opstegen, tanden als die van 'n leeuw hadden. Alle ketterij toch was helledamp; ze brengt 'n soort van wezens voort, die niet vliegen d.z. die van 't schouwende leven, noch die gaan, d.z. die van 't werkdadige leven, maar die als sprinkhanen sprongen maken, zoals afvallige mensen en dan met hun snode snuiten het jonge groen van 't veld der genade kaalvreten. Verder heette de leeuwin zich te buiten te gaan met luipaarden: alweer 'n bewijs voor 't beeld van de zondige wereld en 't ontuchtige Babylon. 't Spreekt van zelf, ze kan in hare goede hoedanigheden ook de Kerk en de Godstad Jeruzalem tieperen. In Job nl. stond geschreven: ‘Geen felle leeuw is daarover heengegaan.’ Kortom, de leeuw en de leeuwin blijken personen en zaken boven, op en onder de aarde voor te stellen. In de volledig uitgewerkte scholastiese symboliek hadden die dieren een twaalf-voudige betekenis: in de hel de duivel, de Antichrist en de rovers; op aarde de Kerk, de ziel en de machtigen; in de hemel Christus, de rechtvaardigen en de evangelist Markus, aan wie zoals bekend is, in de vier droomgestalten van Ezechiël de leeuw als zinnebeeld wordt toegekend. Wat van de leeuw gezegd is, geldt ook voor de panter, ook wel luipaard, pardel of los genoemd. Hosea had gezegd: ‘ik ben voor de stam Ephraïm als 'n panter, en het huis van Juda als 'n longe leeuw.’ De panter was dus ook Christus. En dat kwam ook uit met de beschrijving van 't dier, zoals de heidenen het al hadden bevonden: zachtaardig en schoon; het had zijn gelijke niet op de wereld; 't vel was rood, geel, groen, grauw en zwart gevlekt, zó mooi; was het van de jacht verzadigd, dan sliep het drie dagen in z'n hol, stond dan op en verhief 'n geweldige stem, die de hele natuur weer- | |
[pagina 403]
| |
kaatste; uit z'n muil stroomde 'n liefelike geur, liefeliker noch dan bloemen en specerijen; de dieren snelden van alle kanten toe en volgden hem overal. Alleen de draak verborg zich. Zeer gemakkelik - de lezer ziet hoe doorzichtig ze werd - was deze legende met enige overdrijving in verband met Christus te brengen, en 't symbool op 't Bijbelwoord te enten. Zacharia had van Christus' zachtmoedigheid getuigd in de woorden: ‘Verheug u en juich, o Israël, uw koning komt tot u, zachtmoedig ‘en genadig!’ en de psalmist noemt hem de schoonste onder de kinderen der mensen. Het bonte vel betekende dan ook de veelvuldige deugden van de Heiland, of wel, naar 'n andere uitlegging, de vele volken, joden, heidenen en barbaren, die tot hem kwamen. Maar nu de keerzijde. Een der heidense verhalen had kwaadaardig gezinspeeld op die lekkere geur van de panter, als zou die tot lokaas dienen om onnozele dieren te verschalken. Als dat waar was, dan betekende hij de duivel, of 'n zondaar met allerlei verkeerdheden, getuige het bijbelwoord bij Jeremia, luidende: ‘Kan 'n moor z'n huid veranderen, of 'n panter z'n vlekken?’ En eenmaal in de degradasie, daalde hij wegens z'n overeenkomst met het beest uit de Apocalyptus, zelfs af tot het zinnebeeld van de Anti-christ. Reiner dieren waren de slangenverdelgers, zoals de ibis; in de hoogste graad was dus heilig... het hert. Z'n haat tegen de slangen was bij de oude natuurbeschrijvers en dichters zo'n voldongen feit, dat de etymologen z'n naam in 't grieks er van afleidden. Wat men dan ook telkens in de M. Ese literatuur ontmoet, zijn stichtelike beschouwingen en zedepreken, waarin vooral te kennen wordt gegeven, hoe dit dier met z'n adem de slang uit z'n hol weet te lokken en zo het demonies gespuis weet te verdelgen. Natuurlik voerde het hert die slangenoorlog tot heil van de mensen, (die er zelf geen aanleg voor hadden,) en daarom was het dier zo goed als heilig, ja werd het 'n zonde geacht er jacht op te maken De Franse dominikaner Michel Menot ziet in een drijf jacht het beeld van Christus' lijden. Voor hem was Christus het twaalf-takkige hert, Judas de opperjachtmeester, de gerechts- | |
[pagina 404]
| |
dienaars de honden van de troep der wereldlike en geestelike vorsten Hanna, Kajafas, Pilatus en Herodus. Geestelike vergelijkingen, waarmee de Middeleeuwen zijn opgepropt. Dezelfde eer als het hert, genoot de minder bekende hydrus of ydrus, de doodvijand van de krokodil. 't Is het dier dat de ouden ichneumon noemden. Volgens hen, wentelde het zich in 't slijk, om zich onkenbaar te maken en naderde zo z'n prooi, die met de muil zo ver mogelijk open, zich tot 's levens veraangenaming liet kittelen door de snavel van de kolibri (trochilus), welke door de bek van 't monster rondhuppelde, en hem op die manier liefkoosde. Maar eensklaps, als de weerlicht zo snel, schiet de hydrus door z'n kaken naar binnen, bijt het ingewand door, en doet z'n vijand sterven. Dit verhaal nam de Physiologus ietwat gewijzigd over; de krokodil zou slapen en de aanvaller binnen sluipen; ook wordt er bijgevoegd, dat de hydrus na 't doorbijten van de ingewanden, weer ongedeerd uit de buik van 't monster te voorschijn komt. Zo werd het nieuwe verhaal 'n mooie aanleiding het dier te vergelijken met Christus. Immers, op dezelfde wijze als de hydrus in de buik van de krokodil was gegleden en levend te voorschijn gekomen, was de Heiland ter helle gevaren, en had er na z'n overwinning op de helse Machten de rechtvaardige zielen in triomf vandaan gevoerd. De krokodil, die in deze rol van zelf met de duivel werd vergeleken, was in z'n verchristelike betekenis noch op 'n andere manier van z'n faam ontluisterd. Bij de egyptiese priesters en in de volksmond heette het, dat het dier in de feestweek van Apis geboorte hoegenaamd geen mensen aanviel en eerst op de achtste dag z'n oude wreedheid terugkreeg. Het beest was dus in elk geval 'n voorbeeld van godsvrucht geweest. En dat hield nu op. De slechte eigenschappen daarentegen kwamen des te meer aan 't licht, en misduidden noch het goede, dat er in hem geweest was. Zo heette het, dat het dier bij z'n lichte ontvankelikheid van z'n gemoed, de door hem verslonden slachtoffers beweende. Welnu, dit wordt hem nòch nagegeven. Maar nu is de boetvaardige van voorheen, de huichelaar van heden geworden, en noch altijd, ook bij | |
[pagina 405]
| |
de westerse volken, schreien op zijn voorbeeld zij die geveinsde droef heid tonen, hun welbekende ‘krokodillentranen.’
* * *
We zouden op deze manier noch meer, landdieren en vogels kunnen bespreken, om niet eens te gewagen van zeemannetjes, zeewijfjes en meer dergelijke dieren, waarmee de M.E. het water bevolkten, en dogmatiek en moraal predikten. Doch genoeg, om de metode en het karakter van de fabelachtige en symboliese natuurbeschrijving dier tijden te laten zien. Men mag echter dit zonderling mengsel van vooroordeel en christelik wonder-geloof niet alleen aan de M.E. toeschrijven. De fabelachtige natuurkennis was juist 'n erfenis van de Oudheid; alleen de M.E. namen de onbewerkte stof zonder krietiek over. Speciefiek middeleeuws is het mysties-zoölogies element, als 'n eigenaardig blijk van de heerschappij van Christendom over de wetenschap. We merkten 't reeds op, dat voor de stichters van 't Christendom het Boek der Natuur het éérste deel was van de typiese Gods-openbaring aan de mensen. Het tweede Boek was de heilige Schrift; dit deel met de eigelike en hogere inhoud maakte eerst het vorige Boek begrijpelik en helder. Zo ontstonden, door natuurstof en Bijbel met elkaar in betrekking te brengen, en door de symboliese verklaring van 't eerste deel op grond van het tweede, dat daardoor hoger waarde kreeg, - de ‘Physiologi,’ 'n krachtg hulpmiddel voor de homilieën der ongeleerde geesteliken en predikers, en in de nasieonale literaturen de vaste leiddraad voor stichtelike huispreken en didaktiese berijmingen. Deze literatuur was in de 13e en 14e eeuw zeer geliefd en algemeen verspreid, zo zelfs, dat er niet gemakkelik een voornaam ridderslot aan te wijzen zou geweest zijn, waarin niet een of ander ‘Boek der dieren,’ liefst met afbeeldingen, ware te vinden. Die boeken vielen natuurlik zo lang in de smaak, als de christelik- of liever kerklik-didaktiese richting heerste. De meer en meer veldwinnende zucht tot profaner wetenschap zocht liever het onderhoudende dan het stichtelike. Men | |
[pagina 406]
| |
kwam er echter niet veel verder mee. Wel werd de symboliek op de achtergrond geschoven, maar 't fabelachige bleef, en ging, uitgebreid met de voor en na opgenomen toevoegsels, de latere gedrukte natuurbeschrijvingen in. Maar ook deze mogen in hun wetenschappelike waarde niet hoger worden aangeslagen dan de oudere bestiarieën, omdat ook zij zonder krietiek uit bijgeloof en fantasie, hun inhoud putten. Men liet zich op 't punt van de natuurwonderen bijna àlles aanleunen, en 't was zelfs of de verbeeldingskracht toenam. In de kosmogonieën werd de verklaring der wonderen de basis van de wetenschap, en 't bovennatuurlike het wezenlike bestanddeel van 't leven. Een gewoon-weg ingrijpen van hemelse en helse Machten in alle aardse aangelegenheden werd 'n hoofdartiekel in 't geloof onzer vaderen. Er dreunde geen donderslag, of 't geschiedde door 'n biezondere inmenging van de Godheid; geen stortbui verfriste de dampkring, of een of andere heilige had z'n tussenkomst verleend. Gelukkig of ongelukkig, bij elke gebeurtenis aan lichaam en ziel overkomen, zag men 'n glimlach op 't aanschijn van 'n engel, of de grimassen van 'n dansende duivel. Hoe kon 't ook anders! Geen verrekijker had nog de wereld voor 't physies oog verruimd; altijd noch dacht zich de geest het heelal beperkt tot drie schijven, wier randen de benauwde ruimte in één lijn afsloten. In 't centrum van 't bovenste deel woonde God de Vader met z'n hemelse hofstoet, ingericht naar 't model van 'n aards koningshof. 't Onderste deel, de hel, bewoonde Lucifer met z'n scharen. Daartussen, op het deel dat wij aarde noemen, zwalkte de verantwoordelike mens, afhankelik van de wisselingen der vier elementen en van de onverzetbare grenzen van tijd en eeuw. Daar, tussen de Rijken van 't Goede en Boze, leed en streed hij, onophoudelik heen- en weer getrokken door de afgezondenen uit de beide kringen, wezens, die zich als gedachten zo snel, overal konden verplaatsen, in alles zich konden verbergen. Wat konden zulke scherp bewaakte, sterk beangste, beklemde mensen voor gebruik van hun oordeel maken? De grootste willekeur hield het bevangen, en wie zich veroor- | |
[pagina 407]
| |
loofde de wetten der natuur na te vorsen, zag zich bij iedere schrede gestuit op toverij. Besloten tussen twee geweldige overstelpende muren, was er voor de menselike geest geen uitweg meer: van boven de druk van de ondoorgrondelike Godswil, en uit de diepte het grijnzend dreigen van 't boze Helse Verraad.
Dubbeldam, Maart, 1898. |
|