Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 4
(1897-1898)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 335]
| |
Het Rampjaar in de Geuzenstad
| |
[pagina 336]
| |
gehuwden, hen eerstens veroordeelden in een boete van 50 gld. voor de armen, en tweedens het huwelijk voor onwettig verklaarden, terwijl er tot heilzame handhaving der autoriteit een resolutie genomen werd, waarbij op zware boete dergelijke stoutheid aan al de trouwlustigen, te dier stede woonachtig, verboden werd. Een jaar, dat zoo onvriendelijk begon, kon wel niet veel geluk brengen. En toen heel die mislukte trouwpartij er speciaal mijn aandacht op vestigde, dat de eerste dag van het nieuwe jaar op een Vrijdag viel, moest ik ook wel hoofdschuddend toestemmen, dat dit jaar er niet voor geschapen was een zegen-aanbrengende tijdkring te zijn. Als men nu nog verneemt dat de allerlaatste resolutie der Brielsche Magistraat op den 31sten December 1672 een kwestie betrof aangaande het maken der doodkisten, zal men, naar ik vertrouw, geheel in de stemming gekomen zijn, die voor het weder doorleven van het Rampjaar in de Geuzenstad noodig is. In dubbele mate was het een akelig jaar voor Den Briel. Eerstens omdat het nu eenmaal het Rampjaar was, en ten tweede.... ja, als men nu zoo vlak bij de zee woont en elken avond met de zekerheid naar bed gaat, dat vannacht dan toch eindelijk de Engelschen zullen landen, en weer opstaat zoo veilig als in vollen vredestijd - dan verveelt dit op den duur. Dàt er iets gebeuren zou, men moest het wel vreezen. Den Briel was wel wezenlijk een sleutel van Holland, en haar Regeerders zeggen dan ook den 3den Maart tot de Staten van dat gewest, die maar niet kunnen komen tot het verstrekken van een voldoend garnizoen, dat zij de handen in onschuld wasschen als er rampen komen, die deze stad en bijgevolg het gemeen Vaderland door zulk een onverantwoordelijke handelwijze zouden mogen treffen. Bovendien, men kon in Engeland meer op de hoogte zijn van de stelling dezer stad dan der regeering lief was. Tweemaal per week voer van Den Briel de pakketboot naar Engeland af, Engelsche zeelieden hadden er hun bepaalde logementen, en over het algemeen was het verkeer met dat (overzeesche) rijk zeer | |
[pagina 337]
| |
drukGa naar voetnoot1). Wel degelijk hebben dan ook de Engelschen het plan gehad op Voorne te landen, ja zelfs op sprong gestaan om Den Briel aan te tasten, gelijk blijkt uit een Resolutie van de Vroedschap in dato 24 Februari 1672. Reeds in het begin dezer maand bestond hier ter stede vrees voor den oorlog met Engeland. Den 6den Februari verzoekt de Magistraat aan den plaatsvervanger van kolonel de Beaumont (een mooien bevelhebber der stad, zooals wij gelegendheid zullen hebben op te merken!) om in deze gevaarlijke tijden en ‘gedreigden oorlog van Frankrijk en Engeland,’ er op te willen letten dat geen vreemde of onbekende personen dezer stede wallen zullen passeeren of er op toegelaten worden, alsmede dat de wachten van de militie naar behooren mochten worden bezet. Wie dus wel eens gelezen heeft dat de oorlogsverklaring van 7 April ‘terecht’ te vergelijken was ‘met een donderslag bij helderen hemel’, zal dit beeld liever niet meer gebruiken. Zoo waren den 2den Maart, ruim een maand vóór de oorlogsverklaring, bedenkelijke tijdingen aangebracht door de passagiers van de pakketbooten, tijdingen ‘van buitengewone pressing van zeevolk’, waardoor nader bevestigd werd ‘het schrijven van 's lands ambasadeur in Engeland dat een eskader schepen aldaar gereed lag’. Maar het meest ontstellend was toch het bericht van den 24sten Februari geweest. Eenvoudig omdat de Brielsche heeren dit moesten vernemen van eenige gecommitteerden van de Staten, zoowel als uit de Admiraliteit onder welke laatste de Admiraal van Gent en de Vice-Admiraal Johan de Liefde. En niet van hen, maar van hun eigen gedeputeerden hadden de heeren dit wel in de eerste plaats mogen vernemen. Den | |
[pagina 338]
| |
Briel toch behoorde onder de stemmende steden, en had alzoo afgevaardigden ter Statenvergadering. Dáár was het alarmeerende bericht besproken; van tijd tot tijd - heet het in de resolutie - waren van verscheiden kwartieren en van zekerder hand dergelijke berichten ingekomen. En de gedeputeerden hadden het niet der moeite waardig geacht om de stad, die zij vertegenwoordigden en die in zulk een groot gevaar verkeerde, te waarschuwen. Met ontzetting, zoo staat er letterlijk, vernam men in Den Briel dit alles. Maar bij al de zorgen die nu kwamen, had men wel degelijk nog tijd en lust om een brief op te stellen die op pooten stond, om dien gedeputeerden ‘met de krachtigste woorden en termen hun gepleegde nalatigheid’ onder het oog te brengen. Het kan een krijgskundige of iemand, die met plaatselijke omstandigheden door en door bekend is, interesseeren, hoe en op welk een wijze men de stad in staat van verdediging bracht. Wij, die het liefst van al weten hoe de menschen reilen en zeilen, laten de Vroedschap debatteeren met de Staten van Holland of er al dan niet een batterij op den Zwartewaalschen dijk zou komen en of de bezetting daarvan onder het oppertoezicht van de stedelijke regeering zou staan ja dan neen, en merken alleen maar op, hoe een Hollander eigenlijk een vreemd wezen is en zelfs in de bangste jaren van zijn historie aan de détails dacht. Altijd beangst dat er dit of dat in consequentie getrokken zal worden. Maar even mogen we er wel bij stil blijven staan, dat het dan al wonderlijk vreemd met de verdediging, of liever met het voorzien van krijgsvolk geschapen stond. Ik wil niet plagen met een optelling van feiten, maar zoo terloops mededeelen, dat de commandant, over wien wij het daar straks al even gehad hebben, een zekere mijnheer de Beaumont, eenvoudig niet kwam, hoe er tot in Mei toe letterlijk gebeden werd, dat hij zou komen en ‘het regiment’ op zich nemen. Voor ik tot den oorlog zelf kom, moet ik toch nog even verhalen, hoe reeds heel in het begin van het jaar de argwaan en de angst groot waren. Op den 5en en den 6en Januari waren eenige Fransche koopvaarders uit de zee de Maas | |
[pagina 339]
| |
binnengevallen en vervolgens in de haven gaan liggen. Toen was Willem Beuckelaer, de havenmeester, in de vergadering der Magistraat ontboden, en daar had men hem geordonneerd om met eenige scheepstimmerlieden, voorzien van boren en avegaars, naar de Fransche schepen te gaan en die te inspecteeren en visiteeren onder assistentie van zestig ‘gecommandeerde’ en gewapende soldaten van het garnizoen. Terzelfder tijd werden de waarnemende commandant, Huigo van Assendelft, en de Burgerkapiteins ontboden, en hun aangezegd, ‘om in den aanstaanden nacht de militaire wachten te verdubbelen, de gewapende burgerij zoo voor dezen als de volgende nachten tot nader order met haar vendels of twee kwartieren te gelijk te laten waken, dubbele ronden en patrouilles te doen’, en verder alle herbergen nauwkeurig te visiteeren. Terwijl bovendien bevolen werd, dat den volgenden morgen om acht uur de trom zou geroerd worden, waarop de gewapende burgerij zou verschijnen met haken, boomen en bijlen om de vesten en grachten rond de stad te doen openhakken. Gelijk men ziet, was die gewapende burgerij - waarmee de schutters bedoeld worden die in de Augustusmaand van dit jaar nog al eens opgetreden zijn als de vertegenwoordigers van de gansche burgerij - vigelant genoeg. Nu sla ik een heele reeks van gebeurtenissen over: het opmaken van een lijst van personen die de wapens konden dragen, het afnemen van den eed, de uitdeeling van geweren, hetgeen alles in Februari geschiedde. Even vermeld ik, hoe in Maart het geschut op de wallen werd geplaatst, kruit van Delft ontboden werd, waardgelders in dienst genomen en schippers geprest werden, welke laatsten geen lust hadden om den luitenant-kolonel Commersteijn volgens zijn patent naar Bergen-op-Zoom te brengen, omdat zij voor een dergelijke commissie nog achterstallige gelden hadden te innen. Nu moet men dat woord pressen niet zoo bar opnemen als wel eens geschiedt. In dit geval ten minste bestond de pressing hierin, dat de schippers eenvoudig gepaaid werden met beloften. Van stadswege zou aan Gecommitteerde Raden medegedeeld | |
[pagina 340]
| |
worden dat gemelde schippers hun achterstallige penningen nog moesten hebben. Van de maatregelen, die de stad nam om op een plotselingen overval voorbereid te zijn, kan ik mij hier met een enkel woord afmaken. Niet alleen omdat zij reeds door den druk bekend zijn gemaaktGa naar voetnoot1) maar ook omdat dergelijke maatregelen eigenlijk eerst van belang worden, wanneer zij de vuurproef doorstaan hebben. En ik vrees, dat ze in dat geval niet aan hun doel hadden beantwoord. Want in den zomer van dit jaar, toen de Engelsche vloot onze kusten naderde en ons land als door een wonder gered werd, is in den nacht van den 18en op den 19en Juli alarm geslagen in de Geuzenstad. En in de resolutiën aangaande die gebeurtenis worden zulke harde noten gekraakt over de verwarring die er geheerscht had, de wanorde en de paniek; er wordt zoo ernstig en nadrukkelijk gesproken om weer andere maatregelen te nemen - dat men in de eerste plaats wel Den Briel geluk mag wenschen met dien driedaagschen storm en het onstuimige weer dat zooveel weken aanhield. Wat ook te denken van een bepaling als deze: dat de Mennonieten, (die zich bij alarm op de Plaetse Welle moesten bevinden, om, in geval van brand, al hun best te doen dezen te blusschen en het verder voortwoekeren te voorkomen) bij plichtsverzuim een boete van 25 gld. moesten betalen dadelijk af te panden ten profijte van de armen! Waar haalt men geld of zaken van waarde vandaan, wanneer men bij het roffelen der trommen, het gelui der klokken en al die andere schrikwekkende geluiden uit zijn slaap werd opgeschrikt en half gekleed ter deure is uitgevlogen? Ik wil daarmede geen blaam op die oude regenten werpen. Verre van daar. Menige bepaling zou ik hier kunnen inlasschen, die hen kennen doet als echte mannen van de practijk. Maar men mag niet vergeten dat zij van zaken van | |
[pagina 341]
| |
oorlog en overval gelukkig slechts de theorie kenden, wat in die dagen, toen men dat alles zoo weinig uit de boeken leerde, nu juist niet veel te beteekenen had. En dezelfde heeren, die bijvoorbeeld het opzicht over het blusschen van een in brand geschoten stad aan den Secretaris en den onder-Secretaris opdroegen - bureaucraten ter bezwering van een vlammenzee, alsof de wilde warrelende vuurkolommen met de veeren pen gekrulde resolutiën waren! - stelden als geboren inwoners eener zeeplaats in enkele trekken een uitstekende instructie op voor de wachters op den hoogen Catharinatoren. Die moesten zijn jong van jaren, nuchter en ‘snel van gezicht,’ maar bovenal moesten deze maats, die bij dage en bij nachte waken moesten, zich verstaan op het getij, het opkomen en het vallen van het water. Hier was de schoenmaker bij zijn leest. Toen men deze bepalingen, waaraan men zich in het oogenblik van gevaar niet houden zou, had afgekondigd, was het reeds drie dagen geleden dat men het eeuwgetijde der inneming van Den Briel door de Watergeuzen te herdenken had. Het moest wel eenigen indruk maken op de menschen om in deze dagen van ‘gedreigden’ oorlog, den dag te herdenken waarop voor onze voorouders zoo eigenaardig toepasselijk waren de woorden van den 118en Psalm, van den steen dien de bouwlieden verworpen hadden, maar die tot een hoofd des hoeks was geworden. Den 19en Maart was dan ook in de Magistraat besloten dáat het Geuzenfeit herdacht zou worden, en den 28en Maart werd dit bij publicatie van het Stadhuis aan de ingezetenen bekend gemaakt. Aanstaanden Vrijdag den eersten April zou het een eeuw geleden zijn dat deze stad ‘miraculeuselycken’ werd veroverd en in vrijheid gesteld onder de loffelijke regeeringe van de Ed. Groot Mogende Heeren Staten van Holland en West-Vriesland, ‘ende sulcx geweest is de eerste stad ende het fondament van de dier gecofte vryheyt deser vereenichde nederlantsche provintien ende de vrye exercitie van de christelyke gereformeerde religie ende dat de voorsz. Stadt tsedert den voorsz. tyt tot op huyden toe by Godt Almachtig daer by genadelyck is geconserveert, | |
[pagina 342]
| |
Soo hebben de Heeren Burgemeesters ende Regeerders der voorsz. Stede derhalven goetgevonden ende nodich geacht den voorsz. dagh solemnelyck te doen vieren met het luyden ende beyeren van clocken ende lossen van 't canon ende voorts synne Goddelycke majesteit daer over te loven ende dancken ende bidden synne gunst noch verder over ons gelieve te continueren, welcke volgende eenen igelyck sulcks wert kennelycken gemaeckt ende geordonneert den voorsz. dagh ten vooren verhaelt te vieren, ende toe te brengen met het opsluyten van hare deuren ende vensteren, ende haer te onthouden van allen arbeydt ende hantwerck op peyne van te vervallen in de boete daar toe gestatueert.’ - Nadere bijzonderheden aangaande deze herdenking bevat bij mijn weten het Brielsch Archief niet. Daar waren ook wel andere gebeurtenissen die de aandacht trokken. Den 23sten Maart toch had de bekende aanslag der Engelschen op onze Smyrnasche vloot plaats, waardoor Karel II aan het geld hoopte te komen, dat zijn onderdanen hem voor zijn oorlogsplannen tot op zekere hoogte weigerachtig bleven. En een groote veertien dagen na dezen zoo gelukkig verijdelden aanslag, den 7den April, werd door Frankrijk èn Engeland de oorlog verklaard. Ten vorigen dage had de Magistraat van Den Briel de herbergen doen visiteeren en de hand gelegd op vijftig Engelsche personen, meest zeevarenden, die nu zoo spoedig doenlijk naar Rotterdam opgezonden werden, waar men vertrouwde dat hun schepen lagen. Ook werd den postmeester aangezegd geen Engelschen met de pakketbooten voortaan over te voeren, en den herbergier Anthony Notemans op het Maarland, waar de Engelsche zeelui gewoonlijk hun verblijf hielden, bevolen noch deze noch andere suspecte personen te logeeren, ‘veelmin met hen op de wallen dezer stede’ te gaan. Den 11den April vraagt Pieter van der Lijs, koopman en reeder te Maassluis, verlof om 14 van zijn schepen in verzekering te mogen doen brengen in het dok van ‘de Verloren Kost’ alhier, waar men hem een plaats aanwees zonder daarvoor geld ‘tot havenen en berging of anders’ te eischen. Den 16den besloot men de pakketboot op Engeland | |
[pagina 343]
| |
aan te houden en de valiezen der kooplieden, zoowels als de brieven, te visiteeren ‘ten einde onze vijanden van 't Rijk van Engeland’ van den toestand, waarin ons land en inzonderheid deze stad verkeerde, niet op de hoogte zouden gebracht worden. Natuurlijk was van het aanhouden dezer boot, zoowel als den volgenden dag van de binnenvallende, kennis gegeven aan de bevoegde macht, waarop den 22sten April het antwoord kwam. Op aanschrijven van Gecommitteerde Raden, werd goedgevonden de twee aangehouden Engelsche pakketbooten te ontslaan, doch onder de bepaling, dat zij buitengaats zouden gebracht worden, zonder dat het bootsvolk de ‘teekenen en landmerken’ in en om den mond van de Maas zou kunnen bespeuren. Waartoe acht à tien soldaten bij het uitzeilen op deze booten geplaatst zouden worden om het bootsvolk beneden te houden. Hoe dit nu toegegaan is, vermag ik niet te zeggen. Maar zeker zullen deze soldaten niet vreemd zijn geweest aan het zich bevinden op een schip. Daar gingen te dezer tijd trouwens soldaten genoeg naar zee. Zoo werd op denzelfden dag, waarop bovengenoemde resolutie genomen werd, aan kapitein Johan van der Does toegestaan zijn vaandel op het stadhuis in bewaring te stellen, ‘dewijl hij met zijn geheele compagnie ter zee is gaande.’ Iets dergelijks vindt men nog enkele malen vermeld. Terwijl het niet alleen soldaten en andere manschappen waren, die naar de vloot gingen, maar ook naar de loodsbooten en andere schuiten. Ik zeg daar: naar de vloot. Doch men weet uit de Vaderlandsche Geschiedenis, dat men ook de rivieren, als de Maas, de Waal, den Rijn en de IJsel door platboomde vaartuigen en Groenlandsche sloepen zocht te verdedigen, en hoe deze enkele malen voortreffelijk aan hun doel beantwoordden, daar altijd het zeevarende volkje zich kranig hield en eer van aanvallen dan van wijken wist. Het gevolg van deze sterke navraag naar schepen was, dat men bij de Zuidhollandsche eilanden, waar men alles door middel van de waterwegen moest - en nog moet! - verkrijgen, soms zeer in verlegenheid zat. Zoo den 14den Mei b.v., toen men hout van Dordt moest | |
[pagina 344]
| |
krijgen; maar, hoe men deze lading in Den Briel ook noodig had, den houtkooper Jan Claesz. Boogaert moest berichten, dat er geen schepen waren om het te vervoeren, zoodat men er toe over moest gaan het hout van Dordrecht naar Den Briel te doen vletten. Twee dagen vroeger, den 12 Mei 1672, was eindelijk de Vaderlandsche vloot uitgeloopen. Eindelijk; ja, dat mag men wel zeggen, wanneer men bedenkt, hoe lang het geduurd had, eer de Zeeuwsche schepen zich bij de vloot gevoegd hadden. Niet in lafheid voorzeker vond dit talmen zijn oorzaak. Want hoe dapper de Zeeuwen ook in dezen oorlog gestreden hebben, is... wel, ik mag zonder eenige overdrijving wel zeggen, wereldhistorisch geworden. De verschillende oorzaken van dit talmen na te gaan ligt buiten ons bestek, al kunnen we niet nalaten hier even op het gebrek van één centrale macht, hetwelk zelfs in ons zeewezen voelbaar was, te wijzen. Het liefst van alles echter waren de Zeeuwen op kaapvaart gegaan.Ga naar voetnoot1) Dàt lag in hun element. En voorzeker kon men geen beter middel vinden om den vijand te schaden, dan door die afstammelingen der oude Watergeuzen er maar op los te laten gaan. Zooals men weet, werd Den Briel door de Zeeuwen altijd tot Zeeland gerekend, en zelfs in de opdracht van het stadhouderschap enz. aan Willem den Derden, zooals deze ons omschreven werd in den brief van aanstelling op 2 Febr. 1674, strekten de Staten van Zeeland des Prinsen macht als Stadhouder van deze provincie òòk over Den Briel uit. Waarop de Staten van Holland reeds den 15en Februari verklaarden, dat Den Briel tot Holland behoorde. Nu meen ik, dat er veel te zeggen valt voor het beweren der Zeeuwen. Maar, welke bewijzen men hiertoe moge bijbrengen, voorzeker zal men niet van den lust, dien de Briellenaars voor de kaapvaart hadden, kunnen spreken. Want zoover mij bekend is, deed daar Den Briel niet veel aan. Wat echter alweer volstrekt geen bewijs tegen het beweren der Zeeuwen is, want Den Briel kon zich, als koopstad en visschersplaats en vooral | |
[pagina 345]
| |
als voorstad van Rotterdam, die weelde niet veroorloven. Toch komt er in de resolutiën van de Vroedschap juist in deze dagen een passage voor, die mij zeer verdacht voorkomt en die ik daarom hier teruggeef: ‘Is gelezen zekere missive van de heeren Gecommitteerde Raden van den 22en April, waarbij hun Ed. M. te kennen geven, dat niettegenstaande al de ijver, door de heeren Gecommitteerden van de Staten omtrent de ingezetenen der zeedorpen aan den zeekant gedaan, om hen te bewegen tot het dienen op 's lands vloot, dit niet van het allerminste succes was geweest, en diensvolgens de leden van Holland in bedenking kwamen te geven, of niet behoorde te worden verboden de kleine vischvaart, waarmede de genoemde ingezetenen zich nog geneeren, ten einde hen te noodzaken tot (het dienstnemen) op 's lands vloot, verzoekende daarop het goedvinden van de leden en onder deze mede de stad Den Briel op morgen haar goedvinden te mogen verstaan; waarop gedelibereerd zijnde is hetzelve geoordeeld voor een harde zaak, dan, dewijl het gemeen land ten hoogste daaraan gelegen is, is goedgevonden bij missive daarin toe te stemmen indien de verdere leden van Holland zulks eenpariglijk mede kwamen te consenteeren.’ - Het is mogelijk, dat het hier geheel alleen om de kleine visscherij ging. Doch de vrijwel practische visschers wisten toch wel, dat bij een oorlog met Engeland, de armoe voor de deur stond! Wat hier ook van zij, door het te laat gereed zijn der vloot, konden de grootsche plannen van Jan de Witt, om n.l. de Engelschen te voorkomen, de Theems op te zeilen en een tweeden tocht van Chattam te vieren, niet in vervulling komen. Om ten minste zoo mogelijk de vereeniging der Engelsche en Fransche vloten te voorkomen, voer zij naar het Kanaal, en de regeering van Den Briel kreeg den 19en Mei in last, eenige adviesjachten te pressen en die met een vertrouwd en vigelant persoon naar het eiland Wight te zenden. De Stadsbode, Joris van Hoogwerff, werd gelast zich aanstonds naar Maassluis te begeven en aldaar twee adviesbooten in te huren | |
[pagina 346]
| |
en die naar Den Briel te zenden, waar een schelvischschuitjeGa naar voetnoot1) voor den tijd van veertien dagen afgehuurd werd voor de somma van een honderd en tachtig gulden. En òf Joris van Hoogwerff zich van zijn last kweet. Dàt was eerst een kerel van pak-aan! Naar Maassluis gegaan, wist hij twee hoekers te krijgen, en omdat hij ten volle begreep, dat er haast bij was, besloot hij kort en bondig naar Den Haag te gaan, waar hij zich naar den Raadpensionaris Jan de Witt begaf en hem mededeelde, hoe hij geslaagd was en voor hoeveel geld de hoekers te krijgen waren. Ziet men eenigszins vreemd van deze handelwijze op, men bedenke, dat de gedeputeerden dezer stad zich te 's Gravenhage bevonden, ten minste hij spreekt ook van hen. Maar de boodschap bracht hij over dat alles goedgekeurd werd, doch dat men voor het schelvischschuitje zooveel niet behoefde te betalen als voor de hoekers, die voor een maand ingehuurd waren. Maar... nu kwam het lastigste van het geval. Er moest op een van de adviesjachten, om toezicht op het een en ander te houden, een ‘habiel’ persoon aanwezig zijn. Dit aardige zeetochtje werd ‘geoffreerd’ aan de leden van de Vroedschap en van de Magistraat. Maar niet een van hen had er lust in. Dat was een gek geval. Want, zooals men bespeurd heeft, Jan de Witt in persoon zat er achter. 't Is hard om te zeggen, maar de heeren van Den Briel toonden zich hierin al evenmin kordaat als die van den eersten April 1572, die wegliepen en de daad aan den minderen man, een Coppelstok of een Rochus Meeuwsse, overlieten. Ik mag dit te eer zeggen, omdat Jan de Witt er niet tegen opzag het dieplood in handen te nemen, en Cornelis de Witt zich op 's lands vloot bevond, waar hij, over een week of drie, in den zeeslag bij Solebay, zoo rustig op het dek zou zitten, terwijl de kogels rond zijn hoofd vlogen, alsof hij in zijn gemakkelijken burgemeesterszetel te Dordrecht neergevleid ware. Waar de Brielsche heeren ‘egeene inclinatie’ getoond hadden om de adviesjachten naar het eiland Wight te ge- | |
[pagina 347]
| |
leiden, daar handelden zij toch tot zekere hoogte flink door den man niet te passeeren, die, hoewel slechts een stadsbode, zoo pas ten volle getoond had wel degelijk habiel te zijn. Zij verzochten hun dienaar, Joris van Hoogwerff, deze gevaarlijke taak op zich te willen nemen, wat de kloeke man dadelijk accepteerde. Hij werd nu voorzien van behoorlijke akte van commissie en van een zeebrief. Elke hoeker kreeg 26 pond kruit, 16 pond kogels en 12 snaphanen mede, terwijl het kleinere vaartuig van 4 pond kruit en 4 pond lood voorzien werd. Omstreeks denzelfden tijd werd alles in gereedheid gebracht om den vijand te ontvangen. Daaronder telt natuurlijk in de eerste plaats mede het maken van doorsnijdingen, om in geval van nood het water te hulp te roepen. Voor de slooten en diergelijken, die zonder sluis in de havens of de grachten uitwaterden, en waarvan dus naar willekeur geen opstopping verkregen kon worden, werden kistdammen geplaatst, om zoo een flinke verhooging in het water te krijgen, waardoor dit in oogenblikken van dreigend gevaar des te zekerder en sneller zich over het omliggende land kon verspreiden. Van dat doorsteken der dijken, waarvan in onze Geschiedenis herhaaldelijk gewag wordt gemaakt, zal de lezer wel een juist begrip hebben. Het zal in dat geval overbodig zijn om mede te deelen, hoe dat eigenlijk in zijn werk ging.Ga naar voetnoot1) Men had namelijk geen lust om al dadelijk in een waterwereld te verkeeren, maar men groef de dijken op bepaalde plaatsen af tot zulk een dikte, dat, als het ware met één snijding van de spade, de waterkeering vernietigd kon worden, welke waterkeering echter voldoende moest zijn om een aandrang van het water te weerstaan, die in den zomer toch zelden in hevige mate plaats heeft. Dat onder deze omstandigheden in de Haarlemsche Courant | |
[pagina 348]
| |
een advertentie werd geplaatst, waarbij kennis gegeven werd, dat de Brielsche Juni-kermisGa naar voetnoot1) niet zou doorgaan, laat zich verstaan. Maar de gewone tocht der gewapende burgerij op den derden Pinksterdag, de zoogenaamde Pinkstertocht, werd toegestaan. Alleen mocht geen ‘pracht, pronkerij en exorbidantie in kleeding’ toegelaten, noch eenige kosten daarvoor gemaakt worden. Zoo ongemerkt heb ik in de laatste bladzijden bijna uitsluitend de Resolutiën der Brielsche Magistraat gevolgd, en die der Vroedschap ongebruikt gelaten, welke voor den tijdgenoot zeker zeer belangrijk waren, maar voor ons, die een geheel overzicht kunnen hebben van het Rampjaar, niet vrij te pleiten zijn van zekere eentonigheid. In het eerst is het, zooals we reeds gemeld hebben, een onophoudelijk geworstel om meer garnizoen, of een zich verzetten tegen het ontnemen van de bezetting, die men had. Voor dit laatste is kenmerkend de Vroedschaps-resolutie van 16 April, waarin gezegd wordt, dat de Staten van Holland en West-Vriesland, in plaats van deze stad, waarop zoo lichtelijk een aanslag gepleegd kon worden, voldoende bij te staan, zoo goed als het geheele garnizoen wilden doen uitrukken, waardoor een klein gedeelte van vier compagniën nog maar overig bleef, en ‘waardoor de burgerij zeer ontsteld zijnde en zich als verlaten ziende, onder elkaar zeer vreemde en bedenkelijke talen begonnen te spreken, het besluit nemende om deze stad te verlaten, waardoor zij ten prooi der vijanden gegeven en den Staat en het gemeen Vaderland groote ramp en nadeel zou worden gedaan.’ In allerijl werd de heer Heyndrick Buijs naar Den Haag gezonden, om bij de Staten ‘ernstiglijk en met de krachtigste redenen te verzoeken en op het gemoed drukkenGa naar voetnoot2), dat onze stad aanstonds en ten spoedigste prompt en behoorlijk hulp moge worden toegezonden.’ En | |
[pagina 349]
| |
dat, in afwachting daarvan het garnizoen, dat wel het bevel ontvangen had, maar nog niet vertrokken was, zoolang hier zou blijven. En dit was niet voor den laatsten keer. Het spelletje werd telkens en telkens herhaald, en de lezer kan zelf zooveel op dit théma varieeren als hem lust. We zullen ons er nu maar niet verder mede bemoeien hoe er voor de uitrusting gezorgd werd, wijzen er even op, dat de zeetonnenGa naar voetnoot1) werden opgehaald en de vuurbakens niet meer ontstoken werden, dat HellevoetGa naar voetnoot2) en Den Briel, die beide in gevaar verkeerden, elkaar bij zouden staan en dat eindelijk op den 1sten Mei in plaats van den kolonel Johan van Beaumont, die absent bleef, de luitenant-kolonel Limburgh tot commandeur werd aangenomen. Men had, wat het laatste aangaat, toen nog tijd en lust om voor dezen een zitplaats in de kerk vast te stellen met de noodige consequenties er natuurlijk bij. Meen echter niet, dat de lieden, welke deze bijzonderheden regelden - trouwens in die dagen niet tot de details gerekend - zich daarin verloren. De resolutie van 16 Juni is daar om tegen zulk een opvatting te getuigen. Toen besloot men om niet de hulp van 'slands vloot in te roepen, maar integendeel om mede te werken haar zoolang mogelijk buitengaats te houden, zooveel als doenlijk was haar bij te staan met kruit en lood en wapenen, en daarmede zoolang voort te gaan, totdat de nood van de landzijde andere maatregelen mocht vereischen. Want had het bericht van den zeeslag bij Solebay, waarop den 7den dag van Juni onze De Ruijter het hoofd geboden had aan de Engelsche en de Fransche vlootGa naar voetnoot3) zulk een vreugde verwekt en zoo het zelfgevoel doen herstellen, dat men deze blijde tijding alomme door het land verspreidde - als antwoord daarop kwamen van de landzijde weldra de meest ontmoedigende berichten. | |
[pagina 350]
| |
Daarom klinkt het als mannentaal, wanneer men de regeerders eener stad, die zelf voortdurend met onvoldoende bezetting te worstelen had, mede hoort aandringen ter vergadering van de Staten van Holland, dat onder den Prins van Oranje uit alle kwartieren en garnizoenen bij, in, of omtrent de stad Utrecht ‘alle des lants militie’ bijeengetrokken en een corps d'armes ten spoedigste gevormd zou worden, met bijvoeging van een groot aantal van ‘vrijwillige burgers’ uit de steden, waarbij de stad van Den Briel genegen was een gedeelte van haar burgers aanstonds te leveren, om den vijand het hoofd te bieden, en ‘met vigeur onder Godes segen’ te wederstaan. Men weet, hoe de ontzettende vorderingen die de Franschen maakten, er de Staten toe brachten hun toevlucht te zoeken tot het zeevarende volk. Onze vloot was na den slag bij Solebay teruggekeerd, eensdeels om den slechten toestand waarin zich verscheiden schepen door het gevecht bevonden, en om het gebrek aan ammunitie, anderdeels omdat het plan was de vijanden liever tot een zeeslag op onze kust te verlokken, waar onze vloot beter en onmiddelijker bijgestaan kon worden in zake schepen, die verontrampeneerd waren als anderszins. Doch in plaats van in staat gesteld te worden zich aan een zeeslag te wagen, werd den 22sten Juni de vloot met een derde verminderd. Die zeelieden, welke daardoor geen bodem meer hadden, werden tijdelijk landsoldaten, en hebben als zoodanig er niet weinig toe bijgedragen den vijand tot staan te brengen, terwijl van de nog in dienst blijvende schepen nog een derde der bemanning met gelijk doel werd afgenomen. Door het een en ander was het voor Den Briel tijd geworden zich op het uiterste voor te bereiden, wat dan ook werd gedaan. Zoo werden er door bemiddeling van den Rotterdamschen makelaar, Maarten van der Linde, voor 2665 gld. duizend zakken roggemeel ingekocht, in plaats van de 500 zakken tarwe- en 500 zakken roggemeel waartoe eerst besloten was. Al dat meel werd in korenkassen opgestapeld, terwijl aan verschillende lieden, die hun toevlucht in deze stad kwamen zoeken, dit welwillend toegestaan werd met verzekering dat zij en hun goederen volle protectie zouden | |
[pagina 351]
| |
genieten, mits zij zich behoorlijk van proviand voorzagen, evenals de andere burgers zulks deden. Den 1sten Juli, was het voor Den Briel ‘Oranje boven.’ Eenige dagen vroeger had Veere het voorbeeld gegeven, en met een groote snelheid had deze beweging zich over het land verspreid. Ik moet eerlijk bekennen, dat ik nooit deze geschiedenis bij Wagenaar kan nalezen, zonder me boos te maken. 't Is of Willem van Oranje door een troep gepeupel, door het laagste grauw tot redder van den staat is geproclameerd. In Rotterdam loopt het gemeen te hoop; elders, zooals te Gouda, was het een troep wijven en jongens. Alsof al wat niets dan twee knuisten had om het Vaderland te verdedigen, en zonder krulpruik op of Latijnsche gemeenplaatsen in het hoofd nog een hart voelde kloppen in zijn lichaam, niets dan schuim en geboefte was. Als de werktuigen zoo ellendig waren, hoe kan men de victorie zoo hoog prijzen? Tenzij men de leuze huldigen wil dat het doel alle middelen wettigt! Van Den Briel vertelt Wagenaar niets. Raadpleegt men enkel de officieele bescheiden, dan moet men wel tot de voorstelling komen dat - indien de ‘roervinken’Ga naar voetnoot1) bij het Oranje-boven van 1672 tegenwoordig zijn geweest, - zij schuil gingen onder den grooten hoop gewapende burgers die zich op de Markt vereenigd hadden, en die hun kapiteins als afgevaardigden op het Stadhuis zonden, waar de heeren vergaderd waren. In de eerste plaats kwamen zij met het verzoek het Eeuwig Edict van den 5en Augustus 1667 te herroepen en ‘den Heere Prince van Orangen’ tot Stadhouder dezer Provincie van stadswege aan te nemen. Hun verdere eischen omtrent de sleutels der stadspoorten en de Mennonieten, gaan ons voor het oogenblik niet aan. Natuurlijk werd naar aanleiding dezer vragen, welke ik wel eischen durf noemen, gedelibereerd. Dat staat nu eenmaal in elke resolutie. Maar in aanmerking genomen de lieden, die op de Markt stonden te wachten en zich den | |
[pagina 352]
| |
tijd verdreven met elkaar op te winden en het zingen van de Vaderlandsche liederen, die toenmaals op het repertoire stonden, was snel besluiten het best. Ingezien zijnde - zoo zou de resolutie in onze spelling luiden - de groote tezamenstroomingGa naar voetnoot1) en ongerustheid der burgerij, is, ter voorkoming van alle verwarring en wanorde, en tot geruststelling der burgers, goedgevonden enzoovoorts, dat aanstonds op het marktveldGa naar voetnoot2) dezer stede in den gevormden cirkel een... nu ja, laten we maar in 't kort zeggen: den Secretaris deze resolutie te doen voorlezen, waarin alles vervat was, al wat de lieden verlangden. Men zal er niet over verwonderd staan, dat na afloop dezer plechtigheid - waarvan natuurlijk zoo goed als niemand iets verstond; wie heeft ooit een secretaris verstaan! - ‘dezelve burgerij met een generaal toejuichen en geroep’ haar tevredenheid te kennen gaf. Misschien is er onder die luiden wel een vos geweest, en er zijn er onder de cleyne luyden! - die opmerkte hoe er hier met eeden werd gespeeld. Een eed, die voor niet minder dan een eeuwigheid zou gelden, werd in de winden verstrooid, alsof men daarbij niet de hoogste macht had aangeroepen, terwijl het Opperwezen in ruil daarvoor alweer een andere belofte kreeg. Hoe dit zij, die menschen, die de leer toegedaan waren, dat het beter is, één heer te hebben veraf dan een twintigtal kleine tyrannetjes vlak bij, hadden geen reden hun blijdschap over deze gebeurtenis te verbergen. Neen - ik zou het volk onrecht doen door het in deze oogenhlikken een beredeneerde geestdrift toe te dichten. Hun hart ging open bij het Oranje-boven! En toen, zegt de resolutie, zijn die menschen uit elkaar gegaan en vertrokken. Wel, als men dit alles zoo gelezen heeft, kan men zich een voorstelling maken hoe er, na eenige eeuwen, onze eigen rumoerige tijd officieel uit zal zien, en dat een of andere | |
[pagina 353]
| |
archivaris zijn klapper op de resolutiën der doode en begraven edel-achtbaren zal sluiten, hoofdschuddend over de booze geruchten die hem door het open venster van zijn werkkamer waren toegewaaid over die slechte negentiende eeuw. Maar Jan Kluit - een van die gedulds-mieren die door den tijdgenoot uitgelachen maar door den nazaat boven de wolken verheven worden - maar Jan Kluit, die de geheele achttiende eeuw in zijn een-en-twintig deelen manuscript beschreven heeft, de Brielsche achttiende eeuw bedoel ik, heeft mij iets verteld wat zonde en jammer is dat Wagenaar het niet wist. Van zijn vader heeft hij gehoord, en die had het weer van zijn vader, dat in het jaar 1672 ‘de wijven bij de verheffing van zijn Hoogheid Willem den Derden een geweldige rol’ hadden gespeeld. Hij vertelt ons dat, bij gelegenheid van het Oranje-boven van 1747, een vendel ten Stadhuize werd uitgestoken dat van den jare 1672 dateerde. ‘Het bovengemelde vendel’, verhaalt hij, werd in het Rampjaar ‘ten Stadhuisvenster uitgestoken; en zeker vischwijf dwong de Burgemeesteren, van het Raadhuis komende, om onder haar armen door te kruipen, terwijl zij (met dit zij bedoelt hij de andere vischvrouwen) haar blauwen boezel omhoog verhieven.’ Dat de hoofden der burgers niet wel gemutst waren, gelijk hij mededeelt, zal ons genoegzaam uit het vervolg van dit verhaal blijken. Een goede week na dit Oranje-boven, den 10den Juli werd het Eeuwig Edict in de Vergadering der Vroedschap verbrand. Geen zelfstandige handeling der Brielsche heeren, want het was aldus in de Statenvergadering besloten. Daar kwamen evenwel andere kwesties, die men niet zoo gemakkelijk kon oplossen als het herroepen of houden van een eed. De schutterij toch begon dit te verzoeken en dat voor te stellen, in 't kort: zocht den toestand van de dagen vóór het Stadhouderlooze tijdperk terug te brengen, daarin gesteund al door diezelfde lieden, waarmede Wagenaar het niet kon vinden. De laatsten waren niet op hun gemak, waarvan de oorzaak eenvoudig was: angst voor een landing der Engelschen. | |
[pagina 354]
| |
En, zooals we weten heeft zulk een landing nooit zoo na gestaan als juist in deze Julidagen. Met ruim 90 oorlogsschepen naderde onze vijand de Vaderlandsche kust, tegen welke macht wij nog geen 50 konden overstellen, de enkele fregatten en kleinere bodems niet in rekening gebracht. Den 13 Juli vertoonde zich de vijandelijke vloot op de hoogte van Texel en zette zuidwaarts koers naar onze riviermonden. Den 18den Juli dreigde opnieuw het gevaar van zeer nabij. We weten reeds, hoe tusschen den 18den en 19den Juli het nachtelijk alarm in Den Briel plaats vond, waardoor helaas al te duidelijk werd aangetoond, dat men hier niet gereed was om den vijand te ontvangen. Weer begon het gemurmureer - een woord uit de resolutiën - over te weinig krijgsvolk, er kwam wantrouwen ten opzichte der stedelijke regeering of van eenige harer leden. En onder die omstandigheden kon de Vroedschap niet verstandiger doen, dan kennis nemen van de voorstellen der Schutterij vervat in tien artikelen, waarbij het verzoek gevoegd was, dat de oude voorrechten aan den krijgsraad en de burgerij mochten worden teruggegeven. De voornaamste dezer voorstellen komen hier op neer: Bij benoeming van een kapitein der schutterij zal de krijgsraad van dat vendel aan de heeren van de Magistraat een dubbeltal overleveren, waaruit de Magistraat een keus doet. De kapiteins zullen tot hun profijt hebben de pacht van de visscherij in de stadsvesten, waarvoor zij op hun beurt af zouden zien van de 75 ℔ 's jaars, die zij tot nu toe genoten hadden voor het exerceeren der burgerij. Verder, als echte lekkerbekken, zouden zij voor hun jaarlijkschen maaltijd mogen visschen in het Zuidspui, waarvan het water alsdan met consent van den regeerenden Burgemeester zou mogen opgehouden worden. De gelden, door de Mennonieten te betalen voor de vrijstelling van wacht en andere diensten, zouden aan de gewapende burgerij komen. De verkiezing en het getal der Vroedschappen zou weer teruggebracht worden op den voet van het jaar 1620. Vechtpartijen en duelsGa naar voetnoot1) | |
[pagina 355]
| |
zouden volgens oud gebruik door den krijgsraad worden berecht, met recht van appel op de Magistraat. Goed en wel, zeiden de heeren. Maar als jelui zooveel vrijheden wilt hebben, zullen wij ons zelve in de allereerste plaats niet vergeten. ‘Is voorts mede goedgevonden, vermits door de vorenstaande artikelen vele vrijheden aan de burgerij worden verleend, insgelijks aan de leden van de Vroedschap en aan de personen, die van haar afhangen, de oude vrijheden, voor dezen afgeschaft, nu wederom toe te staan, gelijk aan haar leden, dienende en gediend hebbende Magistraatspersonen, den baljuw en zijn stedehouder, rentmeester, commandeur van 't garnizoen, pensionaris, secretaris en onder-secretaris, de predikanten, den rector en de stedeboden vergund en toegestaan wordt bij deze, de vrijheid van den impost van de stadsbieren.’ Intusschen waaide de geweldige storm over deze stad, die de Engelsche vloot verstrooid en het Vaderland gered heeft. Een heele verademing, zooals men terstond bemerkt aan het verminderen der bedestonden, die tot den 7den Augustus dagelijks plaats hadden. Doch - het stormde ook in alle mogelijke regeeringen en andere kringen van het Vaderland. Zoo ooit deze ongelukkige tijdkring den naam van Rampjaar verdiend heeft, dan is het wel door de gebeurtenissen van de maand Augustus, wier twintigste dag de dag onzer schande geworden is, door den moord der gebroeders De Witt. Ook in Den Briel spookte het. Den 24sten Augustus kwamen de kapiteins der Burgervendels in de Vroedschap en deden daar verschillende eischen, onder meer dat de Vroedschap weder als in 1620 mocht bestaan uit twintig leden, en dat onder die leden geen vader en zoon, of eenige gebroeders mochten gekozen worden. Alles werd, zooals het gevraagd werd, toegestaan. Men denkt onwillekeurig aan een luchtreiziger, die, om zijn val te voorkomen, het een na het ander, tot zijn kostbaarste zaken toe, uit de mand werpt. Eindelijk, op 28sten Augustus, moest de Oranjevlag dienst doen. Er is iets vreemds in die oranjevlag bij de gebeurtenissen, die ik tot nu toe verhaald heb. Met voordacht heb ik er | |
[pagina 356]
| |
geen melding van gemaakt, toen wij ons met de ‘borgeren’ in den cirkel op de markt bevonden om den secretaris zijn afkondiging te zien voorlezen. Geen stad, waarvan deze gebeurtenis besproken wordt, of er komt een oranjevlag bij te pas. Waar er niets van gemeld wordt in de resolutie aangaande deze aangelegenheden te Brielle, zou men het maar willen aannemen als een stilzwijgende conditie, en vermoeden, dat, zooals elders, dan maar het vaandel van een der afdeelingen der gewapende burgerij van den Stadhuistoren zal uitgestoken zijnGa naar voetnoot1) als Jan Kluit ons niet anders verhaald had. Het moge zijn dat het door hem medegedeelde later geschied is. Hoe dan ook, er was den 27sten Augustus geen oranjevlag in Den Briel te bekennen. Men had toch den kloeken Joris van Hoogwerff naar Maassluis gezonden om daar twee vlaggen te koopen, en den 28sten werd besloten die beiden voor den volke te laten wapperen, één van den St. Catharinatoren en de andere van het Stadhuis. Mocht de een of andere ongeloovige Thomas opmerken, dat alle vlaggen nog geen Oranjevlaggen zijn, een Magistraatsresolutie van denzelfden dag zal zelfs bij zoo een den twijfel wegnemen. Daarin wordt toch uitdrukkelijk gesproken van twee Prinsenvlaggen. Even woedend als een stier wordt, wanneer men een rooden lap voor zijn oogen heen en weer zwaait, even kalm wordt ‘het gemeen,’ wanneer men met de Oranjevlag wuift. Dat middel is te gemakkelijk en te goedkoop om het niet in kritieke oogenblikken te gebruiken. Maar, wonderlijk, het hielp niet voor dit pas. En alweer - aanstonds moesten de kapiteins, de luitenants en de vaandrigs van de Schutterij binnenkomen, en werd hun verzocht ‘alle devoir aan te wenden, ten einde, zooveel mogelijk is, de burgerij in rust en buiten de wapenen te houden.’ En al in dezelfde vergadering speelde de Vroedschap haar hoogste troef uit. Het gemeen... doch neen, dat woord werd niet uitgesproken, het was nu ‘de borgerije.’ De ‘ontsteltenis’ der burgerij | |
[pagina 357]
| |
was zoodanig, dat ‘dezelve komen voor te geven de wapenen in handen te nemen en daarmede eenige feitelijkheden omtrent de leden van de regeering te willen ondernemen,’ waarop goedgevonden werd en eenpariglijk verstaan, ‘ten einde het vuur van oneenigheid en het vermoedelijke gevaar, zooveel mogelijk is, zou worden gestuit en ontweken’... den Prins uit te noodigen zelf over te komen en voor dierentemmer te spelen. Kon hij zelf niet komen, wel, een trompetter in zijn naam herwaarts gezonden, was ook goed. En daar noch de Prins noch zijn trompetter ineens in Den Briel getooverd konden worden, liet men dit alles aanplakken. Dan konden de menschen het zelf lezen. Dat die ‘borgeren’ daar nu nog niet tevreden mee waren! Twee Oranjevlaggen klapperden boven de stad, een publicatie prijkte op het aanplakbord, met een tijding waarvan iederen Prinsgezinde het hart moest opengaan - denk eens, ons Prinsje zal komen! - en de heeren zelf waren enkel lach en zonneschijn! Dan maar weer wat gedaan om te toonen, hoe het heil der burgerij de regeerders dag en nacht bezwaarde. ‘Tot wegneming van alle kwade impressies, die de burgeren va de Regeering zijn hebbende, en tot rust en vrede van de stad en afwering van alle verdere verwarring en wantrouwen,’ werd de Schutterij den 30sten Augustus in de Stads Doele bijeengeroepen, en de heeren wandelden erheen om ‘denzelven aldaar verklaring te doen van hun goede intenties tot de burgerij.’ Als de heeren echter daarbij zooveel stadhuiswoorden gebruikt hebben als ik heb moeten wijzigen, zullen, vrees ik, de burgers er niet veel van verstaan hebben, en in hun onder-onsje al die deftige woorden vertaald hebben in een goed Hollandsch, dat van lieden sprak, die eieren voor hun geld kozen. Nu was het natuurlijk niet op àl de heeren gemunt. Enkelen moesten uit de regeering. Het volk - wat een vreemd woord voor 1672! - wilde dat en bezat in den zomer van dat jaar het algemeen vuistrecht. Dat de gewilden nu de zondebokken de woestijn niet in wilden zenden, dat men uit | |
[pagina 358]
| |
een gevoel van collegialiteit elkaar vasthield, spreekt van zelf, maar eischt toch in deze moeilijke dagen onze opmerkzaamheid. Want het geldt als bewijs dat bij bestuurders en bestuurden als een paal boven water stond: niemand of niets beslisse over het gezag dan het gezag alleen. Men kon slechts verschillen over den handhaver ervan, welk woord de Regenten het liefst in het meervoud en het volk in het enkelvoud geschreven zagen. Doch alle vertoon van welwillendheid mocht niet baten. Den eersten September kwamen in de vergadering der Vroedschap alle drie de kapiteins en al weder met de luitenants en de vaandrigs, om te verklaren uit naam der Schutterij, dat al de leden van de Vroedschap ontslagen waren van hun bediening. Waarop na deliberatie door de heeren verklaard werd, dat zij zich van hun ambten en bedieningen zouden onthouden ter tijd en wijle tot Zijn Hoogheid de Heer Prins van Oranje nader daarop zou hebben gedisponeerd. Nog werd besloten een deputatie tot den Prins te zenden, die zich in het leger te Bodegraven bevond, om hem te verzoeken zoo spoedig mogelijk orde op de regeering te dezer stede te stellen, ‘als hij naar zijn hooge wijsheid zal bevinden te behooren.’ Den 9den September was deze deputatie terug met de boodschap, dat de Prins beloofd had zoo spoedig mogelijk orde op de zaken te zullen stellen. Maar de Prins, die wel meer in zijn hoofd had en een practisch man was, al moest hij nog zijn twee-en-twintigsten verjaardag vieren, vond het op dit oogenblik veel belangrijker dat de boomen en boomgaarden om Den Briel omgekapt werden, dan dat hij zich tot een benoeming zette van regeering of regeerders, al talmde hij ook daar niet lang mede; want reeds den 10den verzond hij dienaangaande zijn missive. Die boomengeschiedenis was alweer een heele kwestie geweest, waarover we maar het stilzwijgen zullen bewaren: men kan zelf nagaan, dat er eigenaars waren, die er niet erg op gesteld konden zijn, terwijl anderen weer met geheel daarvan verschillende bezwaren kwamen aandragen. Maar in | |
[pagina 359]
| |
zijn heilige onschuld had de Prins zijn brief, waarin hij op die omkapping aandrong, of beter gezegd: ze beval, geadresseerd aan ‘Burgemeesteren en Regierders der Stede van den Brielle.’ Ja... er waren nu bij ongeluk geen Burgemeesteren en Regierders van Den Briel! Maar, omdat de Prins zei, dat ze er waren, moesten ze er zijn. Daarom werden in allerijl boodschappen her- en derwaarts afgezonden door alle straten en stegen der stad, en daar kwamen ze weer aanzetten: eerst de drie kapiteins, en daarachter de anderen, die de lezer nu al van buiten kent. Die goede menschen vonden zich in hun eigen net gevangen. Ze konden er niets tegen zeggen, toen de heeren opmerkten dat ‘alzoo Zijn Hoogheid, na het afleggen van hun commissie den genoemden brief aan burgemeesters en regeerders voornoemd afgezonden en daarmede dezelven in hun bediening erkend had,’ er geen anderen weg in te slaan was dan alweer maar de zaken op den ouden voet voort te zetten. De ‘voorzeide’ hoofdofficieren knikten van ja, en toen werd hun meteen vriendelijk verzocht, of zij dan ook aanstonds de dagwacht op het Stadhuis wilden nalaten, ‘hetwelk dezelven aannemende, daarmede zijn vertrokken.’ Nu gingen de heeren lustig en wel de stad rondwandelen om te inspecteeren, wat er in zake die boomen geschied was, en op dien zegetocht namen zij de kapiteins en gevolg als goede maatjes mede. Het leek wel, zou vader Vondel gezegd hebben, al pais en vree! Dit leventje van vroolijke Fransje duurde echter slechts vier dagen. Toen kwam eindelijk de brief van den Prins, waarin de bokken van de schapen gescheiden werden. De bestaande regeering werd ontbonden en een nieuwe aangesteld. Ik heb er een oogenblik over gedacht dien brief hier te copieeren; doch er komt niets in voor, wat van algemeen belang is. Er werd vooral zeer sterk in aangedrongen op het zich rustig houden der burgerij. In de stad Brielle - zoo was de lezing van den Prins - was tusschen de regenten en de ingezetenen zulk een verschil ontstaan, dat de regeering verkozen had liever vrijwillig haar bedieningen neer te leggen, | |
[pagina 360]
| |
dan door het behouden ervan onlust en onrust onder de ingezetenen te verwekken. De Prins had daarvoor een woord van lof over, ontsloeg onder dankbetuiging de regenten, en verbood wel striktelijk een iegelijk, wie het zou mogen wezen, de gemelde regenten daarover lastig te vallen, veel minder hen in hun persoon of goederen te molesteeren, hen en hun familie in zijn bijzondere bescherming en sauvegarde nemende. Hierop volgden de namen van de nieuwe regenten. Deze brief had drie dagen werk gehad om van Bodegraven naar Brielle te geraken. Een achttal heeren viel als offer aan den volkswil,Ga naar voetnoot1) Dat dit offer voldoende werd geacht, kan men niet staande houden. Ten minste in de Magistraatsresolutie van den eersten November lees ik, dat den vorigen nacht de kapiteins verschrikkelijk opgespeeld hadden voor het huis van Burgemeester Van der PothGa naar voetnoot2). En zij hadden het daarbij niet gelaten. De deur was ingetrapt, of, zooals het eigenaardig in de resolutie heet, zij hadden met voeten op zijn deur geloopen. Erger, zij hadden zijn huisvrouw mishandeld, bij dit alles de noodige krachtige termen gebruikende. Nu vinden wij, negentiende eeuwers, het vreemd, dat de heer des huizes bij dit alles gemoedelijk op zijn bed bleef liggen. Het scheen in vroeger tijden niet vreemd, dat men er eerst maar zijn vrouw aan waagdeGa naar voetnoot3). Men zou kunnen hopen, dat de Edelachtbare ongesteld was, maar dan had hij toch moeilijk er op uit kunnen gaan, zooals hij eindelijk deed, niet om zijn vrouw bij te staan, maar om de wacht te roepen. Zeer eigenaardig geeft de resolutie dit weer. Na in climax van al die geweldenarijen gesproken te hebben, heet het: ‘zoodanig, dat Z. Edelachtbare van zijn bed was opgestaan en naar de wacht geloopen was.’ Ook werd in diezelfde vergadering opgemerkt, dat eenige | |
[pagina 361]
| |
dagen geleden door Maarten Burgvliet en andere personen, ten huize van Willem Beuckelaer, heel leelijke dingen waren gezegd van de heeren van de Regeering. Dat er zoo'n beetje vechtlust in de lucht zat, bewijst het geval, dat een zekere wijnkooper, Arie Bosch, omstreeks dezen tijd de vrouw van Jacobus van der Fuick, die, naar mij uit verschillende ordonnanties bleek, waard in ‘het Vergulde Hoofd’ was, niet alleen onfatsoenlijk bejegend, maar ook geslagen en geschopt had, eenvoudig naar ik vermeen te mogen opmaken, omdat zij hem om betaling van achterstallige schuld maande. Dat alles nam niet weg, dat, nog wel op voorstel van Burgemeester Van der Poth, de verjaardag van den Prins, die op den 14en November viel, zoo luisterlijk mogelijk gevierd werd. Dan is het maar gelukkig als er een klokkenspel in een stad is en een klokkenist, die voor een bedroefd beetje geld per jaar naar den hoogen toren kan klimmen en zich daar, zelfs op den guursten Novemberdag, in het zweet kan werken door het slaan met handen en voeten. Gelukkig ook als men in een vesting woont, waar men het kanon eens kan laten bulderen. Teertonnen zijn ook goedkoop genoeg te verkrijgen. Maar voor vlaggen scheen toen de markt te Maassluis te zijn. De lezer, die de vrees gaat koesteren, dat men destijds hier Oranjevlaggen at, kan men geruststellen door de mededeeling, dat men iets extra-fijns in het genre vlaggen wilde hebben. Het moest een Oranjevlag zijn met het wapen van Zijn Hoogheid erin. Zij werd gemaakt en geschilderd door Nicolaes Mulder te Maassluis, die er 30 ℔ voor ontving, terwijl geordonneerd werd, dat dit meesterstuk zou ‘werden opgesteecken’ aan den Stadhuistoren. Veel bijzonders valt er nu verder van dit jaar niet meer te vertellen. In November werd het door de landsregeering niet meer noodig geacht, dat de schepen buitengaats bleven, al moest men natuurlijk goed wacht blijven houden en de voorzichtigheid niet uit het oog verliezen. In Den Briel, waar men altijd veel van zeevolk gehouden heeft, was men zeer in zijn schik, dat nu een vijftigtal matrozen deel uitmaakten van het garnizoen en wel voornamelijk ter bediening | |
[pagina 362]
| |
van het geschut. Waar de zeemacht, om me zoo eens uit te drukken, de winterkwartieren ging betrekken, of nu vooral dienst moest doen om de landmacht aan de bedreigde grens te versterken, daar verzocht men hier wel instantelijk het behoud der vijftig matrozen. Wie er dit jaar te klagen heeft gehad, was wel de omroeper. Er was zoo goed als geen visch gekomen ter afslag, en, waar handel en bedrijf stilstonden, viel er voor hem ook van dien kant niet te veel te verdienen. Daar de man, die den voor het Rampjaar zoo teekenachtigen naam van Wouter Mager droeg, het baantje gepacht had, verzocht hij remissie, wat hem ‘overmits den tegenwoordigen kwaden tijd en sobere winst’ toegestaan werd. Dit geschiede den 24sten December. Daar het laatste besluit van Oudejaarsdag - het maken der doodkisten - den lezer wat minder belang zal inboezemen dan den leden van het St. Josephgilde, kunnen wij, door even te wijzen op die sombere voorwerpen, de geschiedenis van het Rampjaar hier op een wijze eindigen, die geheel in den stijl blijft van het onderwerp, dat wij behandeld hebben. |
|